Om woord en kerk. Preeken, lezingen, studiën en kerkbode-artikelen. Deel 2
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendHet feest en wij.Ga naar voetnoot1)In de donkere dagen voor Kerstmis 1926 schreef een lezeres mij, dat de gedachte haar benauwen kon, dat na een jaar van kerkelijken strijd, waarhij de hartstochten niet altijd geketend bleven, nu opeens alle richtingen en partijen (we nemen nu maar het spraakgebruik over zich zouden vereenigen rondom het Kind, dat ons geboren is: De verbintenis tusschen het twisten der menschen en de gedachtenis van den Vredevorst was ook zoo moeilijk te leggen. Wie zou niet in die gedachten kunnen inleven? Er zijn er | |
[pagina 125]
| |
velen, die het ook zoo voelen; niet het minst onder hen, die om Gods wil zich geroepen achtten, hun woord in dezen strijd te spreken. Toch moeten wij ook in deze dingen nuchter blijven. Men offert zijn feestgaven slechts met open oogen; datzelfde geldt voor wie den degen trekt. En - wie de oogen opendoet, die heeft hetzelfde vraagstuk niet alleen bij het kerstfeest of een ander hoogtij der kerk, noch ook alleen ten aanzien van de plaatselijke of landelijke toestanden, voor zoover ze zich in en om zijn eigen kerk hebben ontwikkeld. Dezelfde vraag dringt zich op alle feestdagen aan ons op en op de feestlooze dagen niet minder. Wanneer toch is het niet aangrijpend, dat christenen uiteengaan en dat ze hun gang naar Bethlehem en straks naar Paaschhof en Pinksterzaal in onderscheiden manier en in bijzondere groepeering volbrengen? Het was jaren, het was eeuwen geleden ook zoo. Hetzelfde verschijnsel is er elken Zondag. En het is op elken gewonen Zondag niets minder erg dan wanneer het in de kerk avondmaal of anderszins feest wordt. Elke Zondag in 1927 meldt grooter dingen dan het uur waarin de Christus werd geboren, ons schenken kon, omdat God na den nacht van Bethlehem met zijn bijzondere openbaring en genade verder is voortgegaan van kracht tot kracht. Daarom is, goed gezien, de vraag naar verdeeldheid en aanbidding van denzelfden God door een uiteengeslagen Christendom nog nijpender dan op gedenkdagen. Gedenkdagen leiden de gedachten naar het verleden terug, naar het eerste begin van de werken Gods. Maar elken Zondag genieten wij de vrucht van die groote werken Gods, gelijk zij in hun voortgaande heerlijkheid en oordeelende gestrengheid zich tot in ons ‘heden’ doen gelden. Een kerkelijk feest moet daarom niet misbruikt worden als een soort moratorium in den oorlog, opdat wij nu eens aan andere dingen konden gaan denken. Want een oorlog, dien we niet mogen voeren, moet aanstonds worden beëindigd: feest of geen feest. En een strijd, dien wij naar heilige overtuiging strijden moeten, mag ook op onze vierdagen niet worden onderbroken; want alle strijd die goed is en noodzakelijk, is niet ondanks ons feest maar daardoor. Alle heilsfeit heeft genade, maar ook strijd. Het biedt geen troost, zonder tevens te werken de verdieping van de waarheid en van haar bewustzijn. Gods feesten vereenigen, maar niet zooals de menschen op hun feesten het gewoon zijn. Menschen zoeken op hun feest hun enthousiasme; en dat vereenigt de ongelijken met behoud van de ongelijkheid. Hun gelijkheid is dan slechts een waan, en de waan is maar oogenblikkelijk en hij is niet eens bestand tegen een nuchtere vraag. Maar de gelijkheid, die God op Zijn feesten werkt, ze verbindt de eertijds ongelijken zóó dat ze ook waarlijk door één beginsel geleid, door één Heer geregeerd worden. Die gelijkheid der feestgangers Gods is duurzaam; ze zou ook niet kunnen leven ten | |
[pagina 126]
| |
koste van de nuchterheid; en hoemeer ze zich belijdt tegenover de gelijkgezinden in synthetische kracht, des te zekerder formuleert zij antithetisch haar spreuken tegenover allen, die van haar weg gaan, juist in het gezicht van de groote heilsfeiten Gods. Een christendom, dat alleen bijeengehouden kan worden, als er feest te vieren is, en dat op die gedenkdagen de scheiding abnormaal vindt, maar verder er niet zoo mee te worstelen heeft, is bezig zijn zwakheid to verraden en er aan toe to geven. Want als menschen uiteengaan, of anderen in dien uitgang berusten, dan moet het alleen zijn om den wille van de groote heilsfeiten en van de heilsgeschiedenis, die God bereid heeft en tot op dozen dag heeft voortgezet. Feesten kùnnen reünie worden bij noodelooze scheuring; maar overigens hebben zij de kracht van de proclamatie van een oorlogsmanifest; juist de feiten in de religie zijn de groote momenten van den heiligen oorlog, dien God in de wereld voeren zal, tot den dag toe, waarop Hij het vrederijk zal stichten en de overwinnaars zal oproepen tot het feest, dat halleluja zeggen zal in het gezicht van een eeuwig schisma. Dit is, meen ik, gereformeerd. |
|