Om woord en kerk. Preeken, lezingen, studiën en kerkbode-artikelen. Deel 1
(1948)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |||||
Predikend het Evangelie... | |||||
[pagina 6]
| |||||
Het teeken bij den terugkeer der ark.Ga naar voetnoot1)En die lieden deden alzoo, en namen twee zoogende koeien en spanden ze aan den wagen en hare kalveren sloten zij in huis. De koeien nu gingen recht in dien weg, op den weg naar Beth-Semes op ééne straat. Zij gingen steeds voort al loeiende, en weken noch ter rechter-, nòch ter linkerhand. En de vorsten der Filistijnen gingen achter haar tot aan de landpale van Beth-Semes. 1 Samuël 6:10, 12. Daar wordt in onze dagen veel en bitter geklaagd. Er is een veelstemmig weenen van den moderner mensch, waarin hij roept om medelijden. Want de moderne mensch heeft, naar hij zelf zegt, zooveel te vragen. Hij is in twijfel gevangen en wordt door onrust verteerd. En in al de meewarigheid van een, die met zichzelf het grootste medelijden heeft, ziet hij rond naar de predikers, naar de wijsgeeren, naar de denkers en de dichters, of ze zich niet over hem ontfermen willen, of ze, op zijn vragen, hem dan niets weten te antwoorden. En vele malen verbeeldt hij zich zelfs op te zien naar Jezus Christus en hèm te vragen, of hij dan niet weet te stillen zijn onrustig vragend hart. En hij komt met een stil verwijt: Jezus, 'k riep zoo vaak uw naam;
Nooit zijt gij tot mij gekomen;
Zijt dicht langs mij heen gegleden
Als een half vergeten woord.
Nu zij het verre van ons, den vragenden mensch af te wijzen en hem te laten staan in zijn verlegenheid. Maar het zij evenzeer vèr van ons, de aanklacht van den wereldmensch onzer dagen tegen de kerk en tegen den bijbel en tegen Jezus Christus met valsch medelijden aan te hooren, indien de fout ligt bij den vrager, bij den zoeker zelf. Want daar wordt in onzen tijd zoo heel vaak gevraagd, zonder dat nu eigenlijk wezenlijk gevráágd wordt. Daar wordt al te vaak gevraagd naar den bekenden weg. En zulk een vragen is zonde. Het draagt een naam, die veel te mooi is. Want wie vraagt naar den bekenden weg, die vraagt eigenlijk in 't geheel niet. Hij speelt een spel met God en met de waarheid Gods. Hij wil God dwingen, de dingen, die Hij reeds gezegd heeft, voor hem nog eens over te zeggen. En God laat zich niet bespotten, Zichzelf niet, en zijn Woord ook niet. | |||||
[pagina 7]
| |||||
In dat vragen naar den bekenden weg hebben we een onverschoonbare zonde te zien van onzen modernen tijd. Maar die zonde is reeds zeer oud. We zullen uit onze tekstwoorden een voorbeeld van dit euvel kunnen zien en het tegelijkertijd in zijn schandelijkheid kunnen leeren kennen. Reeds de Filistijnen toch hebben de menschen gekend, die met zeer ernstig gelaat deden, alsof ze een onderzoek instelden naar een zaak, waarvan ze in hun binnenste reeds hartgrondig overtuigd waren. Die menschen zullen we van nabij kunnen gadeslaan, als wij spreken over: | |||||
Het teeken bij den terugkeer der ark uit het land der Filistijnen,en als we dan zien:
I. Onze tekst verhaalt ons van een gekozen teeken. Het teeken, dat zich voordeed bij den terugkeer der ark uit der Filistijnen land, was door de Filistijnen zelf te voren zoo uitgezocht. Indien wij willen weten, hoe men in Filistea er toe kwam, zulk een teeken te kiezen, dan kan het verhaal zelf ons wel spoedig daarover nader inlichten. We zijn hier in den tijd, die, na den dood van Eli, Israël in smaad en schande had achtergelaten. 't Was nog niet zoo heel lang geleden, dat in één van de vele schermutselingen met de Filistijnen het volk zich er toe had laten verleiden, om, in hoogen nood, tot bijgeloof zijn toevlucht te nemen, en de ark des Heeren uit haar rust in Silo weg te halen om ze neer te zetten op het slagveld, op de plaats van zwaardgekletter en krijgsrumoer. Dat zou wel helpen, dacht men; waar de ark was, daar was ook de God van de ark! Maar op bijgeloof geeft God zijn zegen niet; in plaats van te zegevieren werd Israël bij zijn ark verslagen. En de ark zelf werd met wellust straks door de Filistijnen meegenomen naar hun eigen land. Dàt was nog eens een heerlijkheid: zóó te triumfeeren over den God van Israël! En straks kwam de ark te staan in den tempel van Asdod, de hoofdstad der Filistijnen, in den tempel, die aan Dagon, hun eigen god, gewijd was. Scherper vorm van uitdaging van Israël en van zijn God kon men wel niet uitdenken. Maar diezelfde God, die Israël om zijn bijgeloof beschaamd liet staan, keert zich nu tegen de Filistijnen, om hun ongeloof te bestraffen. De ark bleef niet lang een zegeteeken; al spoedig zat heel het Filistijnsche land duchtig er mee verlegen. Eerst kwam daar die stomme verbazing over het feit, dat het beeld van Dagon voorovergetuimeld was vóór de ark; 't leek wel een hoongelach van Israëls levenden God in den tempel van Dagon, van wien men nog nooit één teeken van leven gezien had! En toen daarna | |||||
[pagina 8]
| |||||
de ark gestuurd was eerst naar Gath, toen naar Ekron, en toen dan overal, waar ze kwam, de ellende meekwam, pestziekte en een veldmuizenplaag, toen gingen de Filistijnen eindelijk begrijpen, dat deze overwinning nog erger was dan een nederlaag, dat wel Israëls troepen door hun zwaard, maar dat zij zelf, zij, de overwinnaars, zij, mèt hun god, zònder zwaard in dezen stillen oorlog door Israëls God verslagen waren. En toen rees de vraag: wat nu? De ark behouden? Maar dan zou het teeken van hun zegepraal de macht van hun verderving zijn. De ark terugzenden dan, direct, zonder eenige aarzeling? Maar 't viel toch zoo hard, afstand te doen van den schoonen buit uit Israëls heiligdom. Het vraagstuk was moeilijk. Daarom moest de priesterraad en het waarzeggerscollege maar eens zeggen, welke gedragslijn men te volgen had. En 't slot van de rekening is, dat men dan eindelijk maar besluit, de ark terug te zenden, want 't leek toch wel het beste te zwichten voor de feiten. Maar let nu eens op de bijkomende omstandigheden. Op welke manier wordt de ark naar Israëls land teruggebracht? Hoor: men zal die plechtige handeling vergezeld doen gaan van een offer en van een vraag, of, wilt ge, een gebed. Het offer bestaat in vijf gouden pestbuilen en vijf gouden muizen, want dit zoenoffer was gekozen met het oog op de pestziekte en de muizenplaag. Dat was dan alles voor den vertoornden God van Israël. En men zou Hem tegelijk wat verzoeken. Het offer zou van een gebedshandeling vergezeld gaan. Want het zou - wie weet? - het zou misschien nog eenigszins mogelijk zijn, dat al die ellende, die men beleefd had, toch niet met die ark in verband stond. Er was nog een kleine kans, dat die pest en die muizenplaag niet anders waren geweest dan toevalligheden. In dat geval zou men 't toch wel jammer vinden, zóó veel gouden sieraden af te staan en dan daarbij die prachtige ark. Men moest vooral den God van Israël, van wiens bestaan en van wiens macht men wel terdege overtuigd was (vs 5, 6) niet meer geven dan strikt noodzakelijk was. Om dus alle zekerheid te verkrijgen zou men een teeken van Hem vragen. Een duidelijk, ondubbelzinnig teeken ten bewijze, dat werkelijk terwille van die ark al die plagen over het Filistijnsche land gekomen waren. Het offer dus van den onwetende. En ook het gebed van den onwetende. En let nu eens bij beide op den vorm en op het wezen. De vorm is in orde. Men offert en men bidt, men boet de mogelijke schuld en men informeert tegelijk naar de waarheid omtrent die schuld op correcte manier. Dat blijkt uit alles. Uit het getal: er moesten vijf gouden ‘spenen’ en muizen zijn, omdat er ook vijf vorstendommen zijn. En dan: de wagen, die de ark vervoeren zal, moet een nieuwe wagen zijn en de koeien, die den | |||||
[pagina 9]
| |||||
wagen zullen trekken, moeten nog niet onder het juk geweest zijn. Dat is ook in orde. Want het strookt met de gedachte dat alles wat in den dienst van God of van de goden gebruikt werd, gaaf moest zijn, versch en nieuw, alleen voor het heilige doel gebruikt. Nu, die gedachte leefde ook bij Israël zelf. We lezen immers, dat bij een geval van moord door een onbekenden dader een vaars, die nog nooit onder het juk geweest is, moet geofferd worden; of ook, dat een altaar van onbehouwen steenen moet gebouwd worden? En heeft niet met dezelfde zorgvuldigheid later David gezorgd, dat hij, toen dezelfde ark uit Abinadabs woning gevoerd werd, daarvoor eveneens een nieuwen wagen koosGa naar voetnoot1)? Voorzeker, de vorm is onberispelijk. Daarop kan Israëls God geen aanmerking maken. Maar nu het wezen? Wel, daar ontbreekt nog al iets aan. Want dat offer is een voorwaardelijk offer. Men wil wel genoegdoening geven, men wil ook wel boeten, als men maar met onafwijsbare stelligheid wéét, dat die ark werkelijk kwaad gedaan heeft en kwaad zou blijven doen. Israëls God moet dan maar een schuldoffer hebben, omdat men anders niet van Hem afkomt......En men zoekt wel een teeken, om in die moeilijke vraag tot zekerheid te komen, maar die vraag, dat roepen om een teeken is geen behoefte van schuldbewuste harten, die om klaarheid schreeuwen, doch het is hoogstens voorzichtigheidsmaatregel; men mocht eens te veel goud opgesmolten hebben! En daarom kiest men een teeken. Men zal nemen twee koeien om den wagen met de ark en het offerkistje te trekken. Maar dat moeten dan zoogende koeien zijn, zóó van de kalveren weggehaald. En men zal ze dan eenvoudig voor den wagen spannen, maar verder zal er van den kant der menschen niets gebeuren; geen ossedrijver zal ze voortjagen, geen geschreeuw zal ze opschrikken, men zal niets, niets doen. Overwint bij die stomme dieren dan het natuurlijk instinct, dan zullen ze natuurlijk naar den stal gaan, naar de jongen. Maar zetten ze zich in beweging, en trekken ze den wagen, nu, dan zal dat een wonder zijn. En gaan ze dan bovendien nog vanzelf den goeden kant uit, zóó naar het land van Israël, naar het land van Silo en van den tabernakel en van de ark, nu, dàn is het een uitgemaakte zaak, dàn is werkelijk de vinger van Israëls God geweest in de volksellenden van den laatsten tijd. En straks neemt men den wagen en legt er zijn gouden kleinoodiën op. Op hoop van zegen. Zie hier, o God der ark van Israël, het offer van den onwetende. En geef nu Uw teeken. Wij spannen de koeien voor den wagen. Wanneer ge op ons offer aanspraak maakt, overtuig ons dan ook daarvan. Spreek ons dan toe door een wonder. Hoor, o God der ark, hoor ons gebed. Hoor naar het gebed van den onwetende. | |||||
[pagina 10]
| |||||
In deze twee, in dit offer en in dit gebed zien we al de armoede en ook al de schuld van het heidendom. Wat zijn die menschen hopeloos arm! Want voor het groote teeken zijn ze blind. En naar het kleine teeken hunkeren zij. Nietwaar, het groote teeken is hun reeds gegeven. Hun Dagon is voorovergetuimeld vóór de ark in stillen nacht. En nu één van tweeën: Dagon is niets, hij is maar een stom stuk steen - òf hij is een god. Maar in elk van die twee gevallen is het een wonder, is het een teeken, als Dagon ter aarde valt, zonder dat iets in den tempel zich roert, als daar alleen maar is die zwijgende, dreigende ark van geheimzinnigheid. En hebben ze nu nòg niet genoeg? Zijn ze nòg niet overtuigd? Ook niet na de pestziekte en ook niet, als ze zien op die kaalgevreten landerijen? Is het geschrei van hun steden nog niet welsprekend genoeg geweest? Hoe arm! Hoe verschrikkelijk arm! Hier schijnt men een tegennatuurlijke daad van twee stomme dieren gewichtiger te vinden dan een tegennatuurlijke ramp, aan zijn aangebeden god overkomen. Een dier, dat zijn instinct verloochent, daar over zal men zich meer verbazen, dan over een god, die zijn majesteit heeft afgelegd. Maar dit is alles nog niet. Bij die groote armoede komt ook een zware schuld. Daar is allereerst in dit alles de zonde der zelfhandhaving. Al is hun god getuimeld, zijn priesters staan nog rechtop. Al is hun Dagon zijn majesteit kwijt. Dagons priesters redden hun figuur. En nu is daar wel schijnbare onderwerping in dat offer, in dat kiezen van een teeken, maar het boetekleed heeft nog niet hun priestergewaad vervangen. En vandaag zullen ze eens gaan uitmaken, of werkelijk de God van de ark Dagon van zijn voetstuk geworpen heeft. Maar al is Dagons positie in geding, die van zijn priesters niet. Hun stoel en die van de waarzeggers is vaster dan ooit; want ze komen samen als wettig college, alsof er zoo heel niets gebeurd is. Die menschen willen wel over hun schuld met God debatteeren, als maar van te voren vaststaat, dat de onderhandeling zij op voet van gelijkheid; dat de bank der aangeklaagden onbezet blijft. Daar is voorts bij deze Filistijnen, bij de autoriteiten van Asdod de zonde der eigenwilligheid. God is met de Filistijnen een twistgeding begonnen. Hij heeft ze teeken op teeken doen zien. Hij heeft ze toegedreund, dat Israëls God niet in gevangenschap gaat. En alsof er nu zoo heel niets gebeurd is, zeggen ze tot dien God, die reeds lang met hen bezig is: komaan, laat ons samen richten. Laat ons nu eens uitmaken, of Gij ons ook wat te zeggen hebt. Maar dan moet dat gaan op onze manier; wij zullen wel vaststellen, hoe ge ons daarvan overtuigen moet; den aard van het onderzoek zullen wij zelf wel bepalen. Wij kiezen het teeken; niet Gij. En door al uw teekenen halen wij een streep. Deze menschen willen wel over hun schuld met God debatteeren, als maar van te voren vaststaat, dat zij het | |||||
[pagina 11]
| |||||
geding mogen leiden, dat zij mogen doen, wat des rechters is. En tenslotte: in dezen Filistijnschen raad valt een derde zonde op te merken: het is onwil tot schuldbelijdenis. Hun zoenoffer schijnt erkenning van schuld; maar hun keuze van een teeken stelt die heele schuldvraag nog in geding. Indien daar zonde mocht zijn, dan hebben ze 't niet geweten, zoo verklaren ze. Ze bieden God het offer van den onwetende en het gebed van den onwetende; en die twee heffen elkander op; want als hun schuld geen schuld was, dan is dat offer geen offer; wil de God van Israël het dan toch aanvaarden, dan is het hoogstens een bewijs van vriendelijkheid, geen daad van noodzakelijkheid. Hij kan ze trouwens toch niet kwalijk nemen, dat ze niet beter wisten? Deze menschen willen wel over hun schuld met God debatteeren, als maar van te voren vaststaat, dat het geding eindigt in hun vrijspraak. Asdod, Asdod, groot is uw armoede, groot uw schuld! En wie nog nader weten wil, hoe zwaar deze schuld van de tempeldienaren van Asdod wel is, die vergelijke eens Asdod uit onzen tekst met Athene van Hand. 17. Asdod en Athene - ze hebben dit gemeen, dat ze beide kennen het offer van den onwetende en het gebed van den onwetende. Heeft Paulus niet in Athene gezien een altaar van den onbekenden God? Wat is dat altaar anders dan het gebed, wat is het offer daarop anders dan een vraag, dan het offer van den onwetende? Maar nu is bij beiden dit het verschil: Athene offert voor den onbekenden God, Asdod offert voor een niet erkende zonde. In Athene kennen ze dien God niet, maar ze hebben tenminste den mond vol over hun zonde. Maar bier in Asdod zegt men den God van de ark wèl te kennen; zijn wonderdaden vermeldt men zelfs; maar dat ze zonde hebben gedaan, daarover moeten ze 't nu nog eens hebben met dien wel gekenden God. Voorwaar, in Athene is men dichter bij het offer van een gebroken en verslagen hart, dan te Asdod, onder de Filistijnen. Athene houdt den onbekenden God zijn schuldoffer reeds bij voorbaat tegemoet; maar Asdod houdt tegenover den erkenden God zijn zoenoffer en zijn schuldbelijdenis zoo lang mogelijk in reserve. Het offert voorwaardelijk. En het bidt onder voorbehoud. Voorwaar, als twee hetzelfde doen, is het nog niet hetzelfde. Het offer van den onwetende en het gebed van den onwetende, ach, die namen zijn hier veel te mooi. Hier is het offer van den onwillige, het gebed van den eigengerechtige!
Wat dunkt u, zijn die offers en die gebeden geheel onbekend in onzen tijd? De armoede van de heidenen van Asdod is nog in de wereld. De groote teekenen voorbijzien - en van de kleine zijn geloof en zijn gebed afhankelijk maken, dat is de moderne religie naar den trant van Asdod. Gelijk het land der Filistijnen, zijn steden en zijn velden, beroerd zijn geweest. zoo is onze wereld beroerd en ellendig, te stad en te land. God heeft de wereld toegeroepen, | |||||
[pagina 12]
| |||||
dat Hij er is, en dat Hij niet in ballingschap gaat, nu niet en nooit! Maar terwijl de afgoden der wereld voorover tuimelen en alle goden van den dag duikelen bij den dag, daar blijven de menschen roepen om een bewijs, dat God een twist heeft, een twist hebben mag, met de wereld. En in een wereld, die schrik biedt, schrik van rondom, verlangen ze, alsof er niets gebeurd is, dat God in hun kleine leventje dit zal doen en dat, dat Hij zóó moet spreken of zóó, en anders - zullen zij van Zijn oordeel en van Zijn Recht zich voorloopig niets aantrekken. Is dat niet hopeloos arm? Maar het is meer. Het is ook ontzaglijk zondig. Hoe vaak spant men nog de koeien voor den wagen! Dat wil zeggen: hoe vaak vraagt men niet - naar den bekenden weg! Het gebed van den onwetende - ach, het is voor duizenden een modeartikel geworden, sedert Multatuli, de spotter, met gemaakten ernst het aldus uitsprak: Ik ken u niet, o God! Ik riep U aan, ik zòcht,
Ik smeekte om antwoord, en Gij zweegt! Ik wou zoo graag
Uw wil doen......niet uit vrees voor straf, uit hoop op loon,
Maar zooals 't kind den wil zijns vaders doet......uit liefde!
Gij zweegt......en altijd zweegt ge! En ik dool rond en hijg
Naar 't uur, waarop ik weten zal, dat gij bestaat......
Hoort ge? Hij gaat staan bij Athene......hij wil offeren den onbekenden God. Maar die plaats is nog te mooi voor hem. Bij Asdod - daar hoort hij thuis. Want hij wil geen schuld belijden. Zijn Dagons zijn gevallen, maar hij wil ze niet tot pulver slaan; de scherven raapt hij op. En als God spreekt, dan stopt hij de ooren toe en stelt in geding, wat reeds lang gebleken is. Zoo kan hij wel zeggen: God dienen? Dwaasheid! Had hij dienst begeerd,
Hij hadde ons geopenbaard, op welke wijs,
En ongerijmd is 't, dat Hij van den mensch verwacht:
Aanbidding, dienst en lof......terwijl Hij zelf
Omtrent de wijze hoe, ons in 't onzekere liet.
Maar als God onze eigen gekozen afgoden neerwerpt en ons daarin zonder voorbehoud reeds beveelt, ons afgodisch priestergewaad af te leggen en ons neer te werpen in het stof bij de bidders - en wij willen dat dan niet doen, en wij gaan wat God aan scherven slaat, niet tot pulver vermalen, dàn hebben wij gelogen. Dan beginnen wij niet bij het begin. Dan zijn we geen onwetenden maar dan zijn we enkel onwilligen. Dan is onze twijfel gewilde twijfel. Zijn wij wel waarlijk bang voor de zonde van Asdod? Zijn wij wel waarlijk huiverig voor de zonde van zulke orthodoxie, die het ‘ik weet niet’ precies zóó dierbaar en zóó gemakkelijk vindt als Asdod dat vond, en die dat ‘ik weet niet’ den God der ark, | |||||
[pagina 13]
| |||||
der levende openbaring, als verontschuldiging tegemoet dragen? Zullen wij meedoen met hen, die onwil achter onwetendheid verbergen? Zoeken onze jongeren wel allen in waarheid, of soms ook in schijn? Zie, als gij verlegen staat voor het vraagstuk van uw schuld en zonde, als gij zoekt naar den weg der verzoening, doe dan anders dan Asdod. Ga niet met God onderhandelen, redeneeren, debatteeren. God is volstrekt; op voet van gelijkheid met Hem onderhandelen - dat is vermetelheid. Zoo leert men niet schreien voor God. Als gij te hoog zijt om in de bank der aangeklaagden te gaan zitten, als God u niet van uw afgodisch priestergewaad mag ontdoen, als gij roept om licht, maar gij wilt zelf bepalen, hoe dat licht zijn moet en vanwaar het u moet tegenstralen, als gij niet diep en niet geheel verslagen wilt zijn, dan liegt gij als Asdod, dan liegt gij als Multatuli. Kies daarom geen teeken. Eisch het niet. Dan vraagt ge niet eerlijk. God heeft zelf het teeken gekozen. Dat teeken is het kruis. Dat kruis vervult al den nood der Filistijnen. Want de Filistijnen zoeken een zoenoffer, en bepalen het zoenoffer, maar als hun teeken wegblijft, dan is het offer geen offer meer. Dan wordt het - ingetrokken. En al komt het teeken, dan staat het met dat offer nog niet goed. Want dit hun zoenoffer is gekozen vóór het teeken en kan dus na het teeken niet meer worden herzien. Zoo is het offer een vooruitloopen op het teeken, en het teeken is geen achterhalen van de daad der offerande. Maar dat is dwaasheid. Zóó kan het niet. Christus' kruis - dàt is zoenoffer en teeken tegelijk! En als gij naar dat kruis toekomt, zult ge daar uw hoogheid verliezen, uw grootspraak hooren verstommen. Ge zult daar niet, met de Filistijnen, een offer brengen, waarvan ge nog niet weet, of het noodig is en evenmin of het voldoet; en ge zult daar niet, met Asdods priesters en waarzeggers, een vraag God voorleggen, waarop gij het antwoord reeds bij voorbaat gegeven hebt, gij zelf. Maar ge zult daar zien, dat hier door God zelf het offer gesteld is. En het teeken in dat offer zegt u, dat het bitter is in zijn noodzakelijkheid en dat het zoet is in zijn voldoen. En het offer in dat teeken zal u zeggen, dat God heeft verzoend de schuld ook van uw gebed, de schuld ook van uw eigenwillige offers. Alleen bij dat kruis - dat niet door ons gekozen is, neemt de zondige keuze van Asdod een einde. Dat kruis beantwoordt Asdod en Athene. Als Asdod vraagt naar de onbekende zonde en als Athene roept om den onbekenden God, dan predikt dat kruis de bekende zonde en den bekenden God. De zonde wordt daar bekend - want Christus is daar tot zonde gemaakt. En God wordt ons ook bekend - want het Woord is vleesch geworden en heeft ook zóó onder ons gewoond. En dan worden wij heel stil. Daar vervloeken we onze twijfelingen, daar verachten we onze redeneeringen, daar worden | |||||
[pagina 14]
| |||||
onze offers van gehuichelde onwetendheid en onze gebeden van verkapte onwilligheid ons tot schuld voor God. En uit 's harten diepsten grond rijst daar de betuiging tot God: Niets is, o Oppermajesteit!
Bedekt voor uw alwetendheid.
Gij kent mij; Gij doorgrondt mijn daân;
Gij weet mijn zitten en mijn staan;
Wat ik beraad, of wil betrachten,
Gij kent van verre mijn gedachten.
Psalm 139:1.
II. Gij kent van verre mijn gedachten! Als dat niet waar was, dan zouden de hoogwaardigheidsbekleeders van Asdod het door hen gekozen teeken nooit hebben zien komen. Maar nu het wèl waar is, nu is het ook gekomen. God heeft gehoord de overleggingen van hun raad en Hij geeft ze voor ditmaal hun begeerte. Want als men straks de koeien voor den wagen spant en de kalveren in den stal achterlaat - dan kòmt het wonder. De koeien gaan werkelijk, recht toe recht aan, den weg op naar Beth-Semes, zóó naar het land van Israël en van de ark. Van aarzelen, van onzekerheid is geen sprake; ze houden aldoor den weg en wijken rechts noch links. Hier is het wonder. Want hier ontbreekt immers de zweep van den drijver, en de dieren zijn dus vrij. En toch verloochenen ze hun instinct. Want al loeien ze luid, en al bewijst dat loeien, dat ze verlangen naar den stal, ze gaan toch. Een hoogere macht drijft ze. De kracht van Israëls God, die Dagon voorover vallen deed, beweegt nu ook deze trekdieren voor den wagen langs wegen van geheimzinnigheid, met toomen, die onzichtbaar zijn, naar de plaats van de rust van Zijn ark. En de vorsten der Filistijnen gingen achter de koeien aan tot de landpale van Beth-Semes, heel den langen, langen weg. Ze moeten het teeken tot het laatste oogenblik zien optreden en werken. Ze willen Israëls God geen oogenblik vóór den tijd toegeven. De heeren zijn zelfbewust. Maar daar is toch ook een stille bespotting in dit alles. Het dier voorop en de menschen, de autoriteiten, achteraan. Hebben ze nu nòg niet begrepen, dat Israëls God zelf vooropgaat? Wie de ark en den God der ark vereenzelvigt, gelijk Israël deed in den strijd, die moet ondervinden, dat de ark tenslotte een dood ding is. Maar wie, gelijk de Filistijnen daarna, de ark en den God der ark van elkander scheidt, die zal ervaren, dat rondom de ark is: Zijne majesteit. Intusschen mag het ons verwonderen, nietwaar, dat God werkelijk een teeken, dat zóó dwaas en zóó door en door zondig begeerd werd, toch liet komen. Had de Heere niet zulke vragers moeten laten staan? Het past ons niet, de verborgen roerselen van den wil Gods te ontleden. We kunnen achteraf niet meer doen, dan uit deze | |||||
[pagina 15]
| |||||
geschiedenis afleiden, dat God, door dit teeken wèl te doen komen, allereerst aan deze heidenen alle onschuld ontneemt en daarna ook de zonde, in hun offer èn in hun begeeren van een teeken, duidelijk laat zien. Wat het eerste betreft: God ontneemt, juist door aan die dwaze begeerte naar dit grillige teeken te voldoen, aan deze vragers alle onschuld. Ze hebben nu het uiterste schier van hun verlangen. Ze mochten voorwaarden stellen, ze mochten de schuldvraag nog onbeslist laten, ze mochten offeren met een vraagteeken er achter, ze mochten het teeken zien naar eigen verkiezing. Het teeken gaat mee tot aan, tot over de grenspaal. Zijn ze nu bekeerd? Ach neen. Want juist nu, door zóó met hen te handelen, heeft God de huichelarij, de verborgen vijandschap van hun onwillig hart, blootgelegd. God heeft er uit gehaald, wat er in zit. Want ze hebben wel gezegd: laat ons nu eens zien of wij werkelijk schuld hebben, maar het stond van te voren reeds bij hen vast: het proces verliezen - dat nooit! En nu God heeft toegegeven - nu is er geen uitwijken meer mogelijk. Nu komt heel die onwil, heel die zondige zelfhandhaving voor den dag. Zij bekeeren zich niet. Nu niet, En straks evenmin. Want later, heel veel later, als de schrijver van dit boek deze historie te boek stelt, dan is het nog een vaste gewoonte van de priesters van Dagon, om, als ze den tempel binnengaan, den drempel vooral niet aan te raken (5:5). Ziet ge nu wel, dat Dagon Dagon blijft, dat ze hem nog even heilig vinden als vroeger, zóó heilig zelfs, dat de drempel, waarop hij tot gruis geslagen is, heilig verklaard wordt? Ja, dàt is heenlachen over de teekenen Gods; dàt is heenspotten over den ernst van afgodenval; dàt is brutaalweg zeggen tot God: mijn offer van den onwetende en mijn gebed van den onwetende - ik heb er eigenlijk niets van gemeend! In de heldere openbaring van de vruchteloosheid van dit zoeken naar den bekenden weg ligt voor alle eeuwen de onschatbare waarde van dit Schriftgedeelte. Neemt gij, wie ge zijt, ook voor u zelf, die prediking aan? Zie naar de Filistijnen en word wijs. Noch de vallende Dagon, noch de loeiende koeien hebben hen bekeerd. Noch het door God, noch het door henzelf gekozen teeken heeft hen van hun afgoderij genezen. En ook gij zult niet genezen worden, o mensch van de 20e eeuw, indien gij zóó offert, indien gij zóó bidt. Zelfs al geeft de eeuwige God het teeken, waarvan gij heel uw dogmatiek en heel uw moraal hebt afhankelijk gemaakt, het baat u niet. Want de weg tot God is niet de weg van redeneering tot het teeken en van het teeken tot het geloof, maar het is de weg van gelooven tot gelooven. En van deze grondwet wijkt God niet af. Daar is dan ook in dat zoeken naar teekenen, in dat vragen naar bewijzen voor de werkelijkheid onzer schuld en voor de | |||||
[pagina 16]
| |||||
noodzakelijkheid en de wijze der verzoening, een opmerkelijke tegenstelling: wie ze zoekt, vindt ze te minder, naarmate hij te ijveriger er naar zoekt; en wie ze niet meet begeert, omdat hij bij het ééne teeken, bij het kruis van Golgotha leeft, die ziet de teekenen van rondom. Wie bewijsteekenen zoekt, ijverig zoekt, hij vindt ze ten slotte niet meer. Want zijn ongeloof, zijn redeneering sluit zijn oog voor de werkelijkheden Gods. Het maakt den nacht al donkerder, den nevel al dichter. En niet alleen van zijn zijde, ook van de zijde Gods is daar een terugtrekken van het teeken. Dat geldt niet alleen voor het leven van den enkelen mensch. Maar dat geldt evenzeer voor het leven van de groote wereld. Zie het maar in de Schrift. Hier ontvangen de Filistijnen nog hun teeken: Asdod mag tenminste nog zien zijn wonder. Maar Jeruzalem, dat straks zijn Heiland kruisigt, krijgt zijn teeken niet. Het moge roepen: kom af van het kruis, doe een teeken en wij gelooven - het teeken bleef uit. En deze strenge weigering Gods houdt gelijken tred met de onontvankelijkheid van het hart der menschen. Neen, klaag God maar niet aan, dat hij aan Jeruzalem weigert, aan de stedelingen Davids, wat Hij aan Asdod, aan de onbesneden heidenen, gegeven heeft. Want Jeruzalem is het diepst gevallen, het streeft in dezen zondigen weg Asdod nog voorbij. Daar is immers een afdalende lijn in het onwaardige spel met het gebed van den onwetende: eerst komt Athene, dan Asdod, tenslotte Jeruzalem. Bovenaan staat Athene. Het bidt het gebed van den onwetende, maar het belijdt tenminste nog schuld en het offert dan toch nog. Daarna komt Asdod. Het bidt het gebed van den onwetende, en het belijdt eerlijk-weg wel geen schuld, maar het offert althans nog. Maar Jeruzalem, Jeruzalem, ach, het bidt óók het gebed van den onwetende. Kom af van het kruis en wij zullen gelooven! Wij wachten nog op bewijs! Maar het belijdt geen schuld en het brengt ook geen offer. Wij weten wel niet, o gekruiste, wie ge zijt, maar bij voorbaat zullen we u toch maar spijkeren aan een kruis en u spuwen in uw gelaat! Hebt gij nu zóó gezien de verharding in de zonde van het gebed van den onwetende? Hebt gij nu zóó geschouwd de zonde van onzen tijd? Want onze tijd, als 't er op aankomt, zinkt nog beneden Athene, beneden Asdod, beneden Jeruzalem. Onze wereld zinkt elken dag dieper, naarmate elken dag het teeken van Golgotha klaarder schijnt, klaarder en langer. En ze zal blijven zinken, tenzij...... Tenzij ze ophoude te blijven staan bij de natuurlijke dingen om die te bezien in natuurlijk licht. De Filistijnen van Asdod hadden een natuurwonder gezien: Dagon, een godenbeeld, dat neervalt zonder dat iemand er aan raakt. Maar in dat wonder erkenden ze geen bovennatuurlijke daad Gods; daarom vragen ze straks weer een natuurwonder: stomme dieren moeten het nu | |||||
[pagina 17]
| |||||
zijn, die ingaan tegen hun instinct. En denzelfden weg gaan de Joden op. Hoe vaak hebben ze niet van Jezus natuurwonderen gezien: blinden, die zien, dooven, die hooren, lammen, die springen. En toch moet Jezus nog voor één keer weer een natuurwonder doen - hij moet afkomen van het kruis. Dan gelooven ze hem...... Maar God antwoordt in Zijn woord, dat de vragen van den tijd en van de eeuwigheid niet worden opgelost door de vermenigvuldiging der natuurlijke teekenen, maar door de bovennatuurlijke werking van Zijn Heiligen Geest. Die leert bidden. Die leert gelooven. Die doet zien. En als we zien door zijn wederbarende werking, als we zien door het geloof, wel, dan vragen we niet meer om het teeken, want dan zien wij ze van rondom. Het kruis werd ons het teeken Gods. En in het licht van dat ééne teeken wordt al wat gebeurt, voor ons één groot teeken, de teekenen vermenigvuldigd. Prediken wij dan dat kruis aan onze kranke, twijfelzieke wereld. Want gelijk Jeruzalems zonde die van Asdod ontmaskert, en ons doet zien, waar Asdod tenslotte op uitloopt, zoo verduidelijkt de zonde van onzen tijd, welke een breede saamstrengeling van ongerechtigheden daar is in Jeruzalems zonde: in de verwerping van den Christus Gods, in het voorbijgaan van het teeken Zijner keuze! En ieder die zegt te twijfelen, ernstig te twijfelen, maar die zich niet vandaag bekeert, die is erger dan de Asdodiet; die heeft Jezus bij voorbaat gehoond. Ja, ik zeg: gehoond. Want alle weigering van onvoorwaardelijke schulderkentenis ligt ten slotte in de lijn van Asdod. Het is geen onwetendheid, maar onwil, waaruit ze geboren wordt. Vele menschen zeggen met Multatuli 's gebed van den onwetende: 't Kind, dat vergeefs den Vader aanroept doet geen kwaad......
De Vader die vergeefs zijn kind laat roepen handelt wreed.
Maar een oogenblik later heet het: Misschien zijn we eenmaal wijzer! Eens misschien
zien we in, dat Hij er is, dat Hij ons gadesloeg,
En dat z'n zwijgen oorzaak had en grond.
Is dat geen tegenstrijdigheid? Als ge hier al erkent, als ge vandaag reeds toegeeft de mogelijkheid, dat God dingen doet, die ge nu nog niet begrijpen kunt, en ge gaat dan toch òm uw onwetendheid voort, Hem den eerbied te weigeren, dan wilt ge niet. Dan hoont, dan lastert gij! Dan veroordeelt gij u zelf met uw gebed. Gij, gemeente van Christus, gij hebt mogen zien, dat de weg van geloof voor u was de weg van vrede en rust. Gij hebt het zoenoffer niet gekozen, maar God koos het voor u, en gij mocht er naar tasten met bevende handen. Maar wacht u dan ook voortaan voor de zonde van Asdod. Zoo vaak gij in de toekomst | |||||
[pagina 18]
| |||||
dat eenige zoenoffer raakt, doe het dan met heilige handen, verheffende tot God uw biddende harten. Weer de zonde van Asdod ook uit uw dagelijksch gebed. God om genade bidden en om licht - ‘op hoop van zegen’, dat is Filistijnsch. Dat is kansberekening. Dat is het offer van de gouden kleinoodiën, mooi in den vorm, afschuwelijk naar het wezen. Tot God de handen uitstrekken, omdat......er toch wel eens iets waar kon zijn van de zonde en van de schuld, van de verzoening en de voldoening, van den hemel en de hel; belijden met een onuitgesproken vraag in het hart - dat is Filistijnsch. Dat is de verzoeningspoging herroepen door uw daden. Want het is eigenlijk onoprechtheid. Het is onwil om de kans te beloopen van een ander antwoord, dan gij verlangt. Daar is maar één weg: àlles belijden, àlles zeggen, àlles gelooven. Geloof in den Christus Gods. Want bij den Christus en Zijn kruis zien we de onvoorwaardelijkheid in Gods bedreiging en leren we onzerzijds de onvoorwaardelijkheid in ons gelooven. Alle voorwaardelijke godsdienst, alle offer, alle gebed, dat nog iets achterhoudt, is een vreemde loot van Filistijnschen stam; het vloekt tegen alle waarachtig christendom. Christendom - dat is onvoorwaardelijk bukken. De priesters van Asdod en de profeten Gods te Jeruzalem, ze zijn beiden vol van het: komt dan, laat ons samen richten. Maar in Asdod zegt dat de mensch tot God, in Jeruzalem, het waarachtige, zegt dat God tot den mensch. Kom dan, zegt uw God. Laat ons samen richten. En Hij gaat met U naar Golgotha 's teeken. Dat teeken hadt gij nooit kunnen kiezen. Het is het altijd ongekozen teeken. Maar het is het eenige teeken, dat overtuigt, dat overweldigt, dat overwint. Het doet het verslagen hart zien de machteloosheid van zijn eigen filistijnschen godsdienstdroom. Want onze ziel is van nature als die van Asdods raadsheeren; ze vermeit zich in nutteloozen cirkelgang, en ze is niet eens vermoeid daarvan. Of is dat geen cirkelgang? Komt ge ooit hier uit? Immers neen? De Filistijnen en al wie vraagt buiten Gods antwoord om - ze hebben een teeken noodig om tot het zoenoffer waarachtig te komen en ze hebben een zoenoffer noodig, om voor hun schuldige teeken vergeving te vinden. Van het teeken naar het offer en van het offer naar het teeken. En offer en teeken zijn beide zondig. Maar God laat offer en teeken samenvallen in Christus' kruis. De Filistijnen zochten voor hun offer en voor hun teeken een nieuwen wagen, gewijde sieradiën, niet-profane vormen. Maar aan Christus is àlles nieuw, àlles heilig; hij komt geheel van boven. Voorwaar, zulk een hoogepriester, zulk een offer, zulk een teeken betaamde ons: heilig, onnoozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren en hooger dan de hemelen geworden. Bij hem het offer van den wetende. Bij hem het gebed van den bewuste. Bij hem het ontstoken ingewand. Die Christus wil ook uw verzoening zijn. Gij hebt u immers | |||||
[pagina 19]
| |||||
ook bezondigd aan het zoogenaamde offer van den onwetende? Gij hebt immers ook uw spel gespeeld niet uw gebed van den onwetende? Belijd bij Hem uw schuld en wees in Hem vertroost. Hij wil uw vrede zijn. En àls ge soms opnieuw voelt snijden door uw hart de pijn van het gebed van den onwetende, geef dan u zelf de schuld, en hoor Zijne stem spreken, naar de taal van het teeken Gods, tot uw conscientie. Hoor wat Hij zegt: Uw hart, zegt u, o mensch, van 's Heeren wege: zoek door gebeên met ernst Gods aangezicht. Dan komt het vanzelf wel: Dat wil, dat zal ik doen! Amen. |
|