Looze kalk
(1946)–K. Schilder–Hoofdstuk IX.
| |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
opinie is wel wat te zeggen, wij moeten met begrip elkaar tegentreden, alleen maar, ook u moet zich wachten voor eenzijdigheid. Zoo luidt een compromiszoekend gesprek in grove trekken altijd. Het is duidelijk, dat wanneer men dan tot de ‘gronden’ voor de pacificatie-handeling komt, juist de eigenlijke kwesties blijven liggen en de voor een bepaalde meening aangevoerde ‘gronden’ meestal niet meer om het lijf hebben dan het schamele hulseltje: ‘zoo zou 't ook wel kunnen’ of ‘ge kunt het tegendeel niet zoomaar bewijzen’. Met andere woorden: de ‘gronden’, die men in 1905 aanvoerde voor de verschillende meeningen, die men niet bepaald wou verdoemen, moeten doorgaans wel magere gronden zijn. Ze moeten wel de kern der kwesties laten liggen en daar gracieuselijk om heen zwaaien in breeden boog. Want anders was er immers tòch weer onrust gekomen? De onrust moest weg! 2. Een blik in het geheel van de verklaring van 1905 kan m.i. ieder spoedig overtuigen van de juistheid van hetgeen we zeiden. 3. Neem maar eens de kwestie van het infra-, dan wel supralapsarisme. Wordt op die kwestie ingegaan? Het vóór of tegen gewogen? Ook zelfs maar aangeduid, waar het geschil nu eigenlijk over loopt? Geen sprake van. De redeneering van 1905 in dezen is als volgt:
De lezer lette erop, dat heel de kwestie teruggeleid wordt tot een aangelegenheid van tweeërlei VOORSTELLING. Maar een niet-wetenschappelijke voorstelling is nog heel wat anders dan een in wetenschappelijke formule gebrachte leer. En daarom is het te meer opmerkelijk, en ook ietwat verwonderlijk, dat nu ineens geconcludeerd wordt: nu de voorstelling der belijdenis de voorstelling der supralapsariërs niet uitsluit of veroordeelt, nu moet men niet zeggen: de supralapsarische zienswijze is DE leer der Gereformeerde kerken. De LEER. Anderzijds mag men ook geen mensch bemoeilijken. die VOOR ZICHZELF (wat is dat?) het supralapsarische gevoelen voorstaat. Men springt dus van de kwestie der voorstellings-methoden op de heel andere van leer-inhouden over. Wie hier ‘gronden’ zoekt voor of tegen één of ander gevoelen, zoekt vergeefs. Men lette ook op 3-erlei argument ‘uit-het-stilzwijgen’ (waarmee men immers alles en nog wat doen kan); aldus:
Ik zie hier wel zwakkeGa naar voetnoot1) motieven voor pacificatie-handelingen, maar geen gronden voor een theologische solutie. 4. Niet anders staat het met de ‘gronden’ voor de in 1905 gedane uitspraak aangaande de z.g. ‘eeuwige rechtvaardigmaking’. Het punt in kwestie zelf blijft heelemaal liggen. Men steekt weer van wal met een argument-uit-het-stilzwijgen. En vervolgens krijgen we enkele zeer merkwaardige overwegingen. 1e. De eerste is: Rom. 4:25 spreekt UITDRUKKELIJK van eene ‘objectieve rechtvaardigmaking, door de opstanding van Christus bezegeld, die in tijdsorde aan de subjectieve rechtvaardigmaking voorafgaat’. Hier tegen valt op te merken: a. Wat in tijdsorde voorafgaat aan iets anders, is daarom nog niet van eeuwigheid of ‘eeuwig’; b. Rom. 4:25 spreekt volgens o.a. prof. Greijdanus niet van een reeds geschiede, doch van een nog te geschieden rechtvaardigmaking; is deze opvatting juist, dan is die bewering van 1905 onjuist, gelijk trouwens, zelfs als men de exegese van prof. Greijdanus niet aanvaarden zou, moet toegegeven worden, dat van een UITDRUKKELIJK spreken in den hierboven aangegeven zin in Rom. 4:25 geen sprake is. 2e. Hetzelfde UITDRUKKELIJK spreken wordt even vlot en.... lichtvaardig beweerd aanwezig te zijn in art. 20 der Geloofsbelijdenis. Maar ook dat is onjuist. Als daar staat, dat God zijn gerechtigheid bewees tegen Zijn Zoon, dien Hij met onze zonden had beladen, alsmede Zijn goedheid jegens ons, toen Hij zijn Zoon in den dood gaf voor ons, en Hem opwekte TOT onze rechtvaardigwording, dan geeft dat woordje ‘TOT’ een | |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
andere ‘voorstelling’ dan 1905 hier zegt aan te treffen. De termen waar het op aan zou moeten komen voor wie een UITDRUKKELIJK spreken in aangegeven zin zou willen aanwijzen in art. 20, ontbreken juist.
5. We zouden meer kunnen noemen, maar achten het niet noodig. Hetgeen opgemerkt werd, illustreert n.l. dat ‘1905’ in het aangeven van zijn gronden tot zwakheid gedoemd was vanwege zijn pacificatie-wil. De kwesties zelf werden ontdoken. | |||||||||||
§ 37. Het dankgebed na den doop.1. ‘Op zich zelf reeds afdoend’ is naar dr. Ridderbos' meening als grond voor de uitspraak aangaande het ‘houden voor wedergeboren’ reeds de zinsnede uit het dankgebed na den doop: ‘Wij danken en loven U, dat Gij ons en onzen kinderen door het bloed van Uwen lieven Zoon Jezus Christus al onze zonden vergeven en ons door Uwen Heiligen Geest tot lidmaten van Uwen eeniggeboren Zoon en alzoo tot Uwe kinderen aangenomen hebt en ons dit met den heiligen doop bezegelt en bekrachtigt.’ Maar is die uitspraak voor het synodale gevoelen een afdoende grond?
2. Wij gelooven het niet. We zouden om te beginnen kunnen opmerken, dat het dankgebed wel dezelfde sacramenteele en liturgische spreekwijze volgen zal als b.v. het doopsformulier. Maar hierboven (bl. 56) wezen we reeds aan, dat het Praeadvies van het doopsformulier opmerkt, dat het (althans in de doopvraag) collectief spreekt, terwijl de Utrechtsche verklaring volgens ditzelfde praeadvies ‘meer het individueele in zijn (haar) beschouwing betrekt’, en dat even zeer verzekerd wordt, nog altijd door dit Praeadvies, dat de Utrechtsche verklaring toch eigenlijk collectief spreekt. De auteur van het Praeadvies, dr. J. Ridderbos, moest, meenen we, bij zoodanigen stand van zaken maar niet zoo gauw oordeelen, dat een bepaalde zinsnede uit het doopsformulier ‘afdoende’ is: en ock niet zoo gemakkelijk constateeren, dat de verklaringspogingen van anderen, die uit dit dankgebed niet afleiden, wat hij erin leest, ‘krampachtige’ pogingen zijn. Ik kan 't niet anders zien, dan dat die dubbele uitspraak zelf van daareven over de Utrechtsche verklaring ietwat ‘krampachtig’ is.
3. Overigens worden de woorden uit het dankgebed gereedelijk verklaard uit den aanhef van het formulier. Daar staat, dat de H. Geest ons wil toeëigenen, hetgeen wij in Christus hebben. En wàt hebben we dan ‘in Christus’? Het staat er duidelijk: ‘n.l. de afwassching van onze zonden en de dagelijksche vernieuwing van ons leven, totdat wij eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden’. Dat wil dus zeggen: wij ‘hebben’ in Christus de rechtvaardigmaking en de heiligmaking, die uitloopt in de heerlijkmaking. Precies zooals in den strijd tusschen gereformeerden en wederdoopers, of anderszins, b.v. in het openbare dispuut tusschen Datheen en de Wederdoopers in Frankenthal, van de kinderen gezegd wordt: ze HEBBEN de rechtvaardigmaking, ze HEBBEN den H. Geest, ze HEBBEN het koninkrijk der hemelen, oftewel: de zaligheid. Maar ze hebben die ‘in Christus’. Want de door Christus verworven goederen zijn ook aan hen geadresseerd in het verbond der genade. Doch hetgeen ze ‘in Christus’ hebben, moeten ze nog toegeëigend krijgen door den H. Geest. Dat geschiedt uit het geloof.
4. Welnu, als dan het begin van het formulier verklaart, dat wij ‘in Christus hebben’ de rechtvaardigmaking en de heiligmaking, dan komt het dankgebed dáárvoor danken. Het dankt voor die beide weldaden: rechtvaardigmaking en heiligmaking. Niet evenwel, alsof we die reeds toegeëigend gekregen hadden, - dat maakt dr. Ridderbos er van. Maar het formulier zegt zoo iets niet. Het dankt voor het hebben in Christus; in Hem ‘hebben’ de kinderen, aan wie de belofte toekomt, ook den H. Geest. Maar dr. Ridderbos zal zich moeten verzoenen met den gedachtengang van het doopsformulier. Verzoenen met de gedachte, dat men zelfs den H. Geest kan ‘hebben in Christus’, in en door de belofte, zonder Hem nog te ‘hebben’ ‘door den Geest’ met een hebben-in-toeëigening.
4. Geheel in overeenstemming hiermee wordt dan ook gebeden dat dit kind de vaderlijke goedheid en barmhartigheid, die God hem en ons allen bewezen heeft, moge bekennen. Die vaderlijke goedheid is aan dit kind bewezen. Hoe? Het staat in art. 20 der belijdenis, aangehaald in 1905 (zie boven): ‘zoo heeft dan God.... uitgestort zijn goedheid en barmhartigheid over ons,...... voor ons gevende Zijnen Zoon in den dood door eene zeer volkomene liefde, en Hem opwekkende tot onze rechtvaardigmaking, opdat wij door Hem zouden hebben de onsterfelijkheid en het eeuwige leven’. Dat kan heel de kerk | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
nazeggen en elk oogenblik kan de kerk daarvoor danken. Maar een synode die de woorden ‘in Christus’ samensmelt met de woorden ‘door den Geest’ (‘in Christus’ geheiligd beteekent bij haar immers ‘wedergeboren’ of ‘door den Geest’ geheiligd), denkt niet meer in de lijn der confessie. Deze is het, die in art. 20 verklaart, dat wij ‘in Christus hebben’; doch die daarna, in artikel 22 spreekt over onze rechtvaardigmaking door het geloof; het geloof, dat Christus met al zijn verdiensten omhelst; en die dan weer dáárna in art. 24 komt zeggen, dat nu dit geloof, in den mensch gewrocht zijnde door het gehoor des Woords Gods en de werking des Heiligen Geestes, ons wederbaart.
5. Zoodat wij heel dit beroep op het dankgebed na den doop afwijzen. Het formulier heeft eerst opgemerkt, dat de doop er is om ons Gods verbond te verzegelen. Het dankgebed zegt ook, dat God dit en dat ons door den doop ‘bezegelt en bekrachtigt’. Wat kan nu ‘dit en dat’ anders zijn dan een saamvatting van.... het verbond’? Dat wil zeggen, van wat God ons beloofd heeft? Hij heeft ons de rechtvaardigmaking doen verkondigen, als der gemeente toegekend in Christus (maar ze moet nog ‘de onze’ worden in geloof). Hij heeft ons rechtens tot zijn kinderen en erfgenamen aangenomen (in het Verbond). Hij heeft ons door zijn H. Geest, dien uitdeeler en administrateur der bondsgoederen, dien Spreker van het Woord en dien Uitdeeler van de sacramenten, tot lidmaten van Christus en zoo tot Gods kinderen aangenomen. Het is alles de verbondsinhoud.
6. Ik weet het, synodale ooren vernemen in dit alles dadelijk de ‘mystieke unie’ en dan individueel aanwezig. En in het woord ‘mystieke unie’ kunnen ze alleen opvangen den bijtoon van ‘door den H. Geest individueel gewerkte wedergeboorte’. Maar in de Schrift en in de vroegere theologie is ‘mystieke unie’ vaak een in-rechten-aan-Christus-verbonden-zijn, zonder dat daarmee gezegd is, dat geen enkele rank, die ‘in Christus’ (den ‘wijnstok’) is, zal verbrand worden. Kortom: het dankgebed na den doop prijst en looft God voor de verwerving en de toezegging van het verworvene aan ons en onze kinderen, alsmede voor de reeds ver voortgeschreden toeeigening aan de gemeente, collectief. En het bidt nu om de toe-eigening van het toegezegde aan dit kind
7. Als dan ook dr. Ridderbos, ziende op den verbondsinhoud als op ‘een goedertierenheid die van ons (d.i. de geloovigen) nimmermeer zal wijken’, uitroept: ‘daar gaat het om, óók in de sacramenten’, dan willen wij dien uitroep graag overnemen. Natuurlijk gaat het daarom. Maar in de onderhavige discussie loopt het over deze vraag, of men moet zeggen en met profetisch gezag bevelen moet te zeggen, dat die God, die Zijn beloften verzegelt, nu meteen al de personen verzegelt als zulken, aan wie de beloofde zaak reeds geschonken is. Ik vrees, dat in deze vermoeiende discussie velen zijn geremd in hun denken door misverstand omtrent het feit, dat de Schrift van het woord ‘verzegelen’ een verschillend gebruik maakt, omdat zij zoowel van zaken als van personen zegt, dat zij verzegeld zijn; hetgeen zij echter telkens weer doet in onderscheiden zin en met verschillende beteekenis van het woord ‘verzegelen’; en dat nu een verwrongen theologie en prediking en zielszorg het ‘verzegelen’ van personen tot een lievelingsbegrip voor de ‘lievelingen’ Gods (de uitverkorenen) gemaakt heeft; en dat nu ook heel knappe menschen niet steeds het verschil bedenken tusschen het een en het ander.
En ik vrees ook, dat dr. Ridderbos, als hij, van de verzegeling der beloften handelende, onwillekeurig zijn qualificatie van ‘(slechts uitwendigen band des verbonds’ dáárop toepasselijk acht, en zoo aan de beloften Gods te kort doet. Beloften en eischen zijn het Woord van God; en verdienen niet te worden ondergebracht onder de rubriek van ‘slechts uitwendige’ dingen.
8. Als dan ook dr. Ridderbos verklaart, dat de sacramenten de geloovigen verzekeren van hun ‘deelhebben’ aan het eeuwig heil, dan hangt alles af van de beteekenis van het woord ‘deelhebben’. Zegt hij, dat de sacramenten het geloof sterken, dan moet daarbij gezegd worden, dat dit volgens de belijdenis geschiedt door het gebruik der sacramenten; en ‘gebruik’ onderstelt een werkzaamheid, die het kind nog niet verrichten kan. Noemt hij den doop het bad der wedergeboorte, dan hebben wij daar niets tegen, wijl de wedergeboorte daardoor wordt afgebeeld en de belofte ervan verzegeld wordt in den doop; terwijl overigens Ursinus opmerkt, dat ook in Titus 3:5 Christus' weldaad ons aangeboden wordt onder wederzijdsche verplichting van onszelf, en dat de doop slechts onder voorbehoud van sacramenteele spreekwijze bad der wedergeboorte heet (II 1681). En nog H. Bavinck betwijfelt, of de Schrift wel den doop op het oog heeft in Titus 3:5. | |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
Verklaart dr. Ridderbos, dat de woorden ‘om u te zijn tot een God’ ‘in vollen zin’ meer bevatten dan het ‘in uitwendigen zin’ ‘lid van het volk’ zijn, dan geven wij hem graag onze instemming; maar bedenken daarbij, dat b.v. de hemelsche zaligheid nog niet aan de kinderen is toegedeeld, evenmin als aan de volwassenen, hoewel toch óók de zaligheid in dit ‘uw God zijn’ begrepen is. Zegt hij, dat de belofte in vollen zin niet geldt ‘van’ al de gedoopten, dan zeggen we: fiat; maar: geldt ze (naar haar eigen tekst, en dus verbonden met de ‘conditie’) ook VOOR alle gedoopten, aan wie ze verzegeld is? Onder bevel van geloof en bekeering? Wij zeggen: ja. En als de verkorenen bij hem diegenen heeten, die ‘in den diepsten zin’ ‘het zaad’ genoemd worden, dan is dat weer een ontduiken van de kwestie; het is immers de vraag of alle bondskinderen ondersteld moeten worden tot zaligheid uitverkoren te zijn, en dan bovendien nog zulke uitverkorenen, die in de prille jeugd (vóór de geboorte) wedergeboren. werden. Of - want om een woord vechten we niet - vernieuwd.
9. Als eindelijk het versleten argument nog weer dienst moet doen, dat toch volgens de belijdenis de goddelooze niet de WAARHEID (la vérité, veritatem, alètheian, die Wahrheit) van het sacrament ontvangt, dan vragen we alweer: maar al ontvangt men de waarheid van een portret, een zegel niet, het is toch wel een waar portret, een werkelijk zegel? Metterdaad is dan ook, ondanks dr. Ridderbos' tegenspraak, de doop op synodaal standpunt slechts schijndoop, indien - zie de ‘procedure’-cand. H.J. Schilder - er geen inwendige aanwezige genade wordt verzegeld; alleen dàn toch noemt men ginds het sacrament een waar sacrament.
10. Neen, dr. Ridderbos ontkomt niet aan deze droeve consequentie. Hij doet zijn best te bewijzen, dat de doop meer is dan een bevestiging van een aanbod, of het teeken van een rechtspositie. Hij kan wat ons betreft, ook daar wel een ‘fiat’ op krijgen. Want ook wij zeggen met de oudere theologen, dat de sacramenten (bij geloovig gebruik) niet alleen maar obsignatief, doch ook exhibitief zijn; dat ze niet alleen verzegelen, doch ook wat doen, wat schenken. Maar als dan de benauwende vraag komt, wat nu een niet-geloovende aan zijn doop heeft, dan zegt dr. Ridderbos alleen maar wat de geloovige eraan heeft. Doch daar loopt het geschil niet over. De geloovige immers gebruikt zijn doop. De vraag is evenwel, of de bediening van den doop de onderstelling van wedergeboren zijn bij de kinderen als onderbouw vordert. Dat ontkennen wij. Het in-het-verbond-zijn, en het deel hebben aan de belofte is volgens ons voor die bediening noodzakelijke en genoegzame onderbouw.
11. Het beroep van dr. Ridderbos op den Grooten Catechismus van Ursinus doet dan ook niet ter zake. Want in dien Catechismus staat wel, dat God een verbond heeft aangegaan met den persoon, die de antwoorden geeft op de door den onderwijzer (of den leerling!, dat komt ook voor!) gestelde vraag, maar, afgedacht nu van alle andere verdere vragen, - hier spreekt iemand, die getroost is, die een vasten troost heeft in leven en sterven. ‘Zich’ troosten nu, en van dien troost spreken, doet alleen wie ‘tot zijn verstand gekomen is’. Hierboven hebben we reeds gezegd, dat ook o.i. de bewuste gemeenschap met God bij den gebruiker van den doop een genade-inhoud in zich besluit, die rijker is, dan wat bij de inlijving in de kerk ons toekomt. Maar de thans in discussie zijnde vraag is deze, of bij die inlijving zelf ons door den doop ‘Gods verbond’ verzegeld wordt. Het verbond met al zijn zijden (niet, natuurlijk niet, in àl zijn phasen van individueele biografisch interessante ontwikkelingsmomenten). En daarop zeggen wij met onze liturgische formulieren en met onze confessie: ja. |
|