leden’) liep uit op de stelling: de pogingen zijn niet gelukt, de synthese tussen christelijk en niet-christelijk denken tot stand te brengen, dat is mislukt.
Daarna volgt dan: ‘De les van het verleden’. Hier wordt dan betoogd, dat, nu vroeger de gezochte synthese mislukt is, thans een christelijke logica meer dan ooit noodzakelijk blijkt; in verband waarmee enkele grondlijnen getrokken worden.
Voor deze rede van prof. Vollenhoven hebben we grote eerbied.
Niet alleen om de buitengewoon grote kennis van zaken, welke eruit spreekt. Deze is veel waard, maar voor ons niet het meeste.
Hoofdoorzaak en voornaamste reden van onze waardering is, dat hier een man aan het woord is, die met het beginsel der Vrije Universiteit ernst maakt, die toont te verstaan, dat het bloedige ernst is, als we deze inrichting hebben. Hier is de overtuiging levendig, dat het geloof zijn eigen woord te spreken heeft, en dat het over heel het veld van het denken scheiding maakt.
Dat ook op het gebied der logica het geloof zijn eigen wetenschap zoekt, is op zichzelf reeds een geloofsuitspraak. En ze is, als men ze rustig indenkt, reeds daarom, en voorál daarom, een ernstig verweer tegen de in de laatste tijd meer dan vermoeiende ongelovige vráágziekte op wiskundig gebied en, tenslotte, ook het beste afweerwapen tegen de aartsketterijen van de dialektische theologie.
Hier en daar rezen bij mij enkele vragen. Ik geloof niet, dat men bij een zo scherp denker als prof. V. is, aan een onnauwkeurige zegswijze denken moet, als hij de kerk de kern der mensheid noemt. Natuurlijk kan dat anders bedoeld zijn, dan ik het opvat; maar zó als ik het meen te moeten verstaan, kan ik het er niet mee eens zijn. Ook de functieleer van prof. V. ontmoet bij mij, voorzover ze hier voor de dag komt, bedenkingen. En in de derde plaats is mij niet duidelijk, wat de schrijver bij de bespreking van de ver-