| |
| |
| |
Prof. dr. K. Schilder, 19 december 1890-23 maart 1952
Op 19 december 1990 is het honderd jaar geleden, dat de gereformeerde theoloog en auteur prof. dr. Klaas Schilder te Kampen geboren werd. Zijn leven en werk zijn nauw verbonden met de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in Nederland, die hij enige tijd diepgaand heeft beïnvloed door de krachtige theologische bezinning, waartoe hij opriep, met name in de jaren dertig. Dit riep spanningen op, en de kerkelijke tegenstellingen rondom deze in 1933 tot hoogleraar in de dogmatiek aan de Theologische School te Kampen benoemde predikant leidden in 1944 tot een breuk, waarvan de gevolgen vandaag nog aan te wijzen zijn in verdeeldheid en vervreemding binnen het gereformeerde volksdeel. Vrijwel heel zijn leven en werk houdt verband met deze tegengestelde reacties van afkeer en bijval, gemeenschap en scheiding.
Maar hoezeer de herinnering aan Schilder ook overheerst wordt door tegenstellingen, zij kan er niet door bepaald blijven. De gedachte aan deze historische figuur, die eens velen met zijn boodschap beroerde - het ging in de jaren veertig binnen de Gereformeerde Kerken ten slotte voor of tegen hem - dient van de tegenstellingen rondom hem te voeren naar de bezinning op zijn leven en werk. Zijn boodschap is te pregnant om met recht vergeten te worden. Wie zijn boeken en artikelen ter hand neemt, wordt getroffen door zijn existentiële religieuze beleving en wordt bemoedigd door de vitaliteit, die hij met zijn woorden en gedachten aan de gereformeerde levensovertuiging verleende.
Deze bloemlezing bevat een aantal teksten van Schilder, die niet meer te verkrijgen of moeilijk te raadplegen zijn. Wie hem thans wil leren kennen, moet zijn geschriften lezen, maar hij kan de wereld waarin deze ontstaan zijn niet
| |
| |
buiten beschouwing laten. Dit geldt voor iedere auteur, maar voor Schilder wel in het bijzonder, omdat hij zijn standpunten vaak scherp formuleerde tegenover anderer standpunten. Zijn omgeving en de geest van zijn tijd prikkelden zijn denken. In welke mate dit het geval was, bleek steeds weer uit zijn wekelijkse publicaties in De Reformatie, het kerkelijk blad, waarvan hij van 1924 tot zijn overlijden redacteur, en sinds 1935 de enige redacteur is geweest. In dit orgaan publiceerde hij wekelijks over actuele ontwikkelingen op kerkelijk gebied en daarmee samenhangende theologische onderwerpen. Kenmerkend voor zijn publicaties is zijn relatie met anderen: steeds weer polemiseerde hij in zijn artikelen en boeken tegen theologen, predikanten, wijsgeren en literatoren, wier opvattingen hij van belang achtte in het geestelijk leven van zijn tijd, met als doel zijn gereformeerde standpunt te bevestigen en de grenzen ervan opnieuw te bepalen.
Het gereformeerd-kerkelijke klimaat, waarin Schilder in de eerste tien jaren van deze eeuw opgroeide, werd nog beheerst door de ontstaansgeschiedenis van de in 1892 samengevoegde Gereformeerde Kerken. De visie op de Nederlandse Hervormde Kerk werd in deze kring nog in sterke mate bepaald door de conflicten, die tot de Afscheiding van 1834 en de Doleantie van 1886 hadden geleid. Intern had dit jonge kerkgenootschap moeite de onderscheiden kerkelijke ‘afkomst’ van afgescheidenen en dolerenden beide tot hun recht te laten komen, waarbij tevens meespeelde dat een deel van de afgescheiden kerken in 1892 niet met de zgn. Vereniging was meegegaan, uit vrees dat de theologie van dr. A. Kuyper (1837-1920) binnen de Gereformeerde Kerken te zeer de toon zou aangeven.
Daarnaast bleven andere inspiratiebronnen bestaan. De twee kerkelijke predikantenopleidingen, de Theologische School te Kampen en de theologische faculteit van de Vrije Universiteit, golden als waarborg voor het recht van beide theologische richtingen binnen deze kerken. Hoewel de ethische theologie door Kuyper scherp de deur was gewe- | |
| |
zen, en officieel geen plaats had binnen de Gereformeerde kerken, werd zij door een aantal jongere theologen uit Kuypers school niet geheel vergeten.
In dit kerkelijke klimaat studeerde Schilder van 1909 tot 1914 aan de Kamper Theologische School. Hij viel onder zijn studiegenoten op door zijn artistieke aanleg, zijn belezenheid en zijn schrijftalent, waarvan zijn publicaties in studentenorganen getuigenis aflegden. In de eerste tekst uit deze bloemlezing - die niet in zijn bibliografie vermeld wordt - schreef Schilder in het orgaan van de orthodox-christelijke Nederlandse Christen Studentenvereniging (N.C.S.V.) over het gesprek aangaande persoonlijke religieuze ervaringen: ‘Zolang een goed gereformeerde geen ze kerheid heeft voor zijn hoofd, legt hij, althans wanneer hij volkomen zich zelf is, zijn hart liefst het zwijgen op.’ (pag. 23) En: ‘De gereformeerde, die de twijfel in zijn hart en hoofd voelt opkomen, worstelt in de eenzaamheid, alleen, met God.’ (pag. 25) Hij leefde vaak op als hij schreef en trachtte in zijn publicaties van jongs af aan zijn persoonlijke problematiek als een min of meer algemene, zakelijke kwestie te stellen. Hij trachtte reeds in dit artikel te formuleren, wat het gereformeerde geloof voor hem betekende. Kenmerkend is, dat hij de gereformeerde spiritualiteit niet alleen aanduidde, maar haar ook nauwkeurig trachtte te omschrijven.
In juni 1914, enkele maanden vóór de eerste wereldoorlog (1914-1918) uitbrak, werd Schilder predikant in de Gereformeerde Kerken. In deze oorlog bleef Nederland neutraal, maar de verandering die zij in het levensbesef van velen teweeg bracht, was opvallend. Deze oorlog vormde voor velen de breuk met de optimistische cultuur van de negentiende eeuw. Vele jongeren hadden het gevoel een andere wereld binnen te treden, waarin elke waarde opnieuw op haar betekenis beproefd diende te worden. Terwijl vóór de eerste wereldoorlog binnen de Gereformeerde Kerken de voornaamste aandacht was gegeven aan binnen-kerkelijke vragen, werden tijdens en na deze oorlog vele gereformeerden diep getroffen door de wereldnood om hen heen. Dit
| |
| |
nieuwe geestelijk klimaat stelde ook de Gereformeerde Kerken voor nieuwe vragen.
Schilders aandacht voor deze culturele omwenteling tekende zich af in zijn eerste boek, Wat is de hel?, uit 1919. Met de behandeling van dit in een wereld van loopgraven en gifgassen weer actueel geworden vraagstuk, trachtte hij voor zijn kring een tijdswoord te spreken. Na jaren van oorlog was de religieuze nood van de cultuur schrijnend aan de dag getreden, en de gereformeerden konden daaraan volgens hem niet voorbijgaan. Schilder gaf naar aanleiding van wat diverse klassieke en moderne literatoren en wijsgeren over de hel geschreven hadden, nieuwe vorm aan de gereformeerde overtuiging op dit punt.
De Amsterdamse gereformeerde predikant dr. J.G. Geelkerken (1879-1960) wierp zich op als pleitbezorger van vele gereformeerde ‘jongeren’ in kerkelijke kring, die een mildere gereformeerde praxis, meer cultuur en meer breedheid wensten, maar Schilder behield jegens deze beweging kritisch afstand. In de landelijke kerkelijke pers, waarin hij zich in de eerste helft van de jaren twintig een vaste plaats verwierf, liet hij zich afwijzend uit over het geruchtmakende optreden van de ‘jongeren’ en over Geelkerken, die ook na zijn afzetting als predikant in 1926 de sympathie van een aantal kerkelijk-gereformeerde studenten en academici bleef behouden.
Het was onder meer de figuur van Karl Barth (1886-1968), die Schilder binnen de Gereformeerde Kerken tot een uitgesproken theologische positiebepaling bracht. Hij heeft de ontvangst van Barths theologie in Nederland van het begin af aan gadegeslagen en diens ontwikkeling geboeid gevolgd. Barths Römerbrief, hier te lande bekend geworden in de derde druk uit 1924, vond het eerst weerklank in de kring van de N.C.S.V. Dit boek was niet alleen een commentaar op Paulus' Brief aan de Romeinen, maar ook een aanklacht tegen de moderne cultuur van het westen, die over God meende te kunnen beschikken, en die het christendom beschouwde als haar ‘bezit’. In de oorlogsjaren had Barth de Brief aan de Romeinen met nieuwe ogen
| |
| |
bestudeerd en heeft toen - aldus Schilder in 1935 - ‘met vlammende toorn geprotesteerd tegen dit immanentisme, en daar tegenover gesteld, dat God niet in de wereld is, maar tegenover haar staat, groot, onbegrepen. Niet historisch, doch een rechter over alle historisch leven en alle historische dood.’ (pag. 70) In zijn Römerbrief rekende Barth opstandig af met de gevestigde liberale theologie in Duitsland, en formuleerde hij de religieuze verhoudingen opnieuw, met name de relatie tussen religie en cultuur.
In de nederlands-hervormde kring dronken vele jonge academici Barths woorden in, en ook binnen gereformeerde kring werden sommige jongeren aangetrokken tot de zich gereformeerd noemende Barth.
Schilder las de Römerbrief rond 1925. Hij heeft mogelijk geen eigentijds theoloog gelezen, die hem meer inspireerde, in wie hij meer van zijn eigen problematiek herkende, en tegenover wie hij zich desondanks scherper opstelde, dan juist deze Zwitser. Dit was een theoloog, die eveneens gegrepen was door de radicale ernst van het Evangelie, en doordrongen was van de onverzoenlijkheid van het christelijk geloof met de heersende cultuur, en die tegenover de majesteit van God de nietigheid van de mens plaatste. Schilder verwerkte Barths theologie evenals hij zich andere theologen en wijsgeren had eigen gemaakt: door een existentiële confrontatie, waarin hij zijn eigen denken toetste en ontwikkelde. Daarbij deed zich het opmerkelijke feit voor, dat, terwijl diverse hervormde theologen van zijn generatie overtuigde barthianen werden, hij in reactie op Barths denken kwam tot een formulering van eigen gereformeerde overtuiging. Barth en de Nederlandse barthianen vormden onder meer de tegenspelers in zijn meer en meer op dogmatiek en wijsbegeerte toegespitste denken, zoals uit diverse teksten van deze bloemlezing blijkt.
Schilders kritiek richtte zich met name op Barths transcendentalisme, op de kloof tussen Gods bedoeling en de existentie van de mens en op de daarmee verbonden paradox, dat de kennis van God inhoudt, dat God voor de mens niet te kennen ís. Schilder waardeerde de poging van Barth
| |
| |
het geloof te redden uit de handen van rationalisme en psychologisme, maar Barths standpunt vond hij ondeugdelijk. De gereformeerde theoloog moest volgens Schilder de vraagstukken van zijn tijd inderdaad aanvaarden zoals ze waren, maar diende op eigen welverzorgd gereformeerd fundament te bouwen, vanuit Calvijn, Bavinck en Kuyper. In een lezing over Calvijn uit 1942 - een scherpe schets over Calvijns levensmotief, en een in sommige opzichten treffend zelfportret tevens - verwierp Schilder de tegenstelling tussen ‘boven’ en ‘beneden’, en stelde hij zich met zijn Calvijn-interpretatie opnieuw scherp tegenover Barth: ‘Als God inderdaad hier beneden woont en van boven komende, beneden met mij meegaat, dan kan ik nooit anders dan in het woord waarmee ik over Hem spreek mijn volle kracht leggen, dan is Zijn Woord geen donderen over mij heen, maar een zaaien in mijn menselijk bestaan. Het is geen kloof naast mijn voeten, maar een akker bevruchten en een weg banen.’ (pag. 147)
Schilders bewogen verzet tegen Barth stond binnen de Gereformeerde Kerken in zekere zin op zichzelf. Barths opvattingen werden door vooraanstaande gereformeerde theologen wel kritisch gesignaleerd, en met name Barths verwerping van de christelijke politiek werd in het anti-revolutionaire dagblad De Standaard herhaaldelijk weersproken, maar tot generale herbezinning op de theologie van Kuyper en dr. H. Bavinck (1854-1921) kwam het niet. Sinds het optreden van Kuyper en Bavinck, aan het eind van de negentiende eeuw, stond de handhaving van de eigen confessionele positie centraal binnen de Gereformeerde Kerken. Wel werd begrepen dat na de voorgaande periode van strijd de antithese niet meer het enige woord kon zijn, dat jegens tegenstanders gesproken diende te worden. Ook bestond er nu en dan een voorzichtig incidenteel contact met andere kerkgenootschappen, maar dit leidde niet tot een hernieuwde positiebepaling.
Schilder was daarentegen van mening, dat het werk van Kuyper en Bavinck niet alleen met zorg bewaard en verde- | |
| |
digd diende te worden, maar dat hun werk tevens diende te inspireren en te stimuleren tot eigen oriëntatie inzake de nieuwe vragen, die zich in de naoorlogse cultuur ondermeer bij monde van Barth aandienden. ‘Kuyper is dood, en wij staan voor de strijd’, sprak Schilder in oktober 1929 onomwonden op een bidstond voor de Vrije Universiteit in de Tidemanstraatkerk te Rotterdam.
Schilder achtte het daarom van betekenis, dat prof. dr. D.H.Th. Vollenhoven (1892-1978) en prof. dr. H. Dooyeweerd (1894-1977) sinds hun benoeming in 1926 aan de Vrije Universiteit hernieuwde ernst maakten met het gereformeerde beginsel van deze onderwijsinstelling, ook inzake bepaalde standpunten van Kuyper en de door de dialectische theologie weer in geding gebrachte betekenis van de logica voor het theologisch denken. Schilder verzette zich sinds 1930 steeds nadrukkelijker tegen wat hij in De Reformatie van 24 maart 1933 een ‘sprookjeswereld’ noemde: het bestrijden van tegenstanders die niet meer bestonden, met argumenten die niet meer deugden.
Het eigene van Schilder bleek hoe langer hoe meer te liggen in het feit, dat hij de confessioneel-gereformeerde overtuiging in allerlei concrete kwesties in sterk persoonlijke stijl opnieuw formuleerde, zodat zij oprees als een vitaal en actueel standpunt in het kerkelijke en culturele leven van zijn dagen. Hij gaf deze overtuiging mede vorm vanuit de Drie Formulieren van Enigheid, waarbij hij de klassieke formuleringen in de discussies van zijn dagen actueel doorlichtte. Deze eeuwenoude Formulieren tintelden voor Schilder van leven, en in de handhaving daarvan zag hij de roeping van het gereformeerde volksdeel. In kerkelijke en theologische debatten riep hij met nadruk op deze belijdenisgeschriften niet alleen als historische documenten te respecteren, maar de inhoud ervan concreet te beleven en consequent toe te passen in de kerkelijke actualiteit, om daarmee een eigen gereformeerde levensstijl in ons volk te bewaren.
Schilder zelf kwam al polemiserend over moderne vragen tot een eigen formulering van de gereformeerde overtui- | |
| |
ging, die, dwars tegen het kenmerk van zijn tijd in, onder de spanning stond van de concrete beleving van de absolute religieuze norm. Vanaf de jaren dertig verraste hij de Reformatie-lezers vrijwel wekelijks met zijn journalistiek, nu weer als een laaiend vuur, dan weer massief van kracht of vol fonkelende woordspelingen. Met zijn soms meeslepende artikelen, onverwachte opmerkingen en nauwkeurige begripsbepalingen verlevendigde en verdiepte hij het gereformeerde levensbesef van velen.
Ook als prediker liet hij bij velen die hem hoorden een diepe indruk na. Hij bezon zich op de taak en de aard van de gereformeerde prediking, en maakte bij jonge theologen school. Hij schetste de positie van de gereformeerde prediking met Kerst 1935 als tussen Schleiermacher en Barth: preken was voor hem de publieke worsteling aangaan met de geestelijke vragen van zijn tijd. Een bijzonder bewijs van de indruk, die hij als prediker maakte, vormt het verslag van een op 24 januari 1932 door de N.C.R.V. uitgezonden preek van Schilder, dat de ethische theoloog dr. J.H. Gunning JHzn. (1858-1940) in zijn weekblad Pniël publiceerde. Gunning herkende in de preek van Schilder over de Una Sancta de klank van een oecumenisch oer-christendom. Schilder schreef daags na de uitzending over een brief van Gunning naar aanleiding van deze preek aan ds. C. Veenhof (1902-1983): ‘Hij had 't goed begrepen: de una sancta, maar ook: de una sancta. Hij begreep dat hij heel dicht bij me stond. Ik heb ook aan hem aldoor gedacht onder het preken’. Wie hem om de tekst van deze preek vroeg, verwees hij naar Gunnings overigens ‘lang niet onfeilbare’ verslag in Pniël van 16 maart 1932.
Schilders zo duidelijk accent op het confessioneel-gereformeerde standpunt wekte bij sommigen wel de indruk, dat hij met een ieder die zijn mening niet deelde, in conflict leefde. In eigen kring wekte zijn voortdurende felheid daarom naast begrip ook irritatie. Schilders oecumenisch denken was nu eenmaal niet zozeer gericht op de praktische samenwerking van kerken, zoals die met name na de eerste wereldoorlog bevorderd werd en vorm kreeg op de confe- | |
| |
renties van Stockholm (1925) en Lausanne (1927) - voorlopers van de in 1948 ontstane Wereldraad van Kerken - maar veeleer op de beproeving van het gereformeerde standpunt in confrontatie met andere meningen. In deze grondige bezinning op het zelfstandig karakter van de gereformeerde overtuiging ligt zijn bijdrage aan de oecumene, die hij in zijn ‘Stellingen inzake de kerk’ als het primaire kenmerk van de kerk betitelde. (pag. 63)
In dit licht valt het te verstaan, dat hij in de eerste maanden van 1933 in De Reformatie zowel een bewogen in memoriam publiceerde over zijn leermeester prof. L. Lindeboom (1845-1933), die hij als typisch vertegenwoordiger van de door sommigen benepen geachte kring van de Afscheiding van 1834 herdacht, met een uiteenzetting over diens in werkelijkheid brede visie op kerk en cultuur, als over de Leidse kerkhistoricus prof. dr. A. Eekhof (1884-1933), een hervormde geleerde van de confessionele richting met wie hij in persoonlijk contact stond, en die hij schetste als ‘één der onzen in de mooiste zin des woords’. (pag. 54)
Hij was ook degene, die in het toenmalige kerkelijk klimaat van vervreemding en historische conflicten, weer geestelijk contact zocht met de Nederlandse Hervormde Kerk, door de historische en actuele verschillen op geheel eigen wijze in publieke bespreking te brengen. In 1934 speelde hij in gereformeerde kring een belangrijke rol bij de herdenking van de Afscheiding van 1834. Hij herhaalde dat jaar in enkele redevoeringen niet slechts het kerkelijk-gereformeerde standpunt, maar legde dit kerkelijk conflict tevens als een actueel geding aan zijn gehoor voor: ‘Doe recht...’ Vaak leidden zijn openhartige polemieken met diverse hervormde theologen tot aanvaringen, maar ook ondervond hij in hervormde en gereformeerde kring voor zijn streven begrip en betoonde hij begrip. Zo sprak zijn in memoriam over de hervormde ‘dichterlijke denker’ prof. dr. A.H. de Hartog (1869-1938) van een waardering-vanuit-de-verte. Kerkelijke verschillen vormden voor Schilder geen pro memorie-posten; zijn beleving van de gerefor- | |
| |
meerde overtuiging ging daarom gepaard met een polemische openheid, die in zijn leven steeds weer zowel nieuwe contacten als nieuwe conflicten schiep.
Schilders politieke bezinning leidde in de jaren dertig tot een radicaal standpunt inzake de Nationaal Socialistische Beweging (N.S.B.). Hij had de doorwerking van het Duitse nationaal-socialisme in zijn studietijd te Erlangen (1930-1933) gadegeslagen, en besefte tijdig dat deze politieke stroming een reële bedreiging vormde, ook voor het nationale en het gereformeerde leven in Nederland. In een verkiezingspamflet, dat hij in 1937 voor het Centraal Comité van antirevolutionaire kiesverenigingen schreef, formuleerde hij zijn bezwaar tegen het gepretendeerd nationale en sociale karakter van de N.S.B., die bij de Statenverkiezingen van 1935 bijna acht procent van de stemmen op zich had verenigd. Schilder ageerde met name tegen de presentatie van de N.S.B. als zgn. christelijke politieke partij. De praktijk in Duitsland bewees volgens Schilder, dat christelijk hier weinig anders betekende dan: niet-joods. Wie rassenscheiding en andere valse tegenstellingen, als die tussen kerk en staat, met een beroep op zijn christelijke overtuiging verwierp, stond huiszoeking en vrijheidsberoving te wachten, ‘een einde, dat al te gemakkelijk de hinderlijke stem van de getrouwe dienaar van Christus Jezus tot zwijgen bracht.’ (pag. 94)
Drie jaar later onderging Schilder zelf het lot, waarop hij in dit antirevolutionair pamflet gewezen had. Nadat Duitsland in mei 1940 ons land was binnengevallen, verzweeg Schilder zijn overtuiging niet. Schilders moedige artikelen waren voor velen een houvast in de eerste weken van grote verwarring en verbijstering, en vormen een nationaal hoogtepunt in de Nederlandse journalistiek. Schilder wisselde in zijn artikelen besprekingen van uitgevaardigde voorschriften van de Duitse bezettende macht af met een indrukwekkend gebed, of waarschuwingen tegen gewenning aan de ongewone toestand, want: ‘Het grote gevaar is: de langzame ontwapening van onze geest, de geleidelijke psychische en geestelijke infectie van ons volk, de gewenning aan de
| |
| |
gedachte, dat we de schuilkelders, die tegen granaatsplinters beschutten, wel konden verlaten, maar dat we vanwege de ongewisheid van de politieke dampkring er toch maar goed aan zouden doen, een abonnement voor onbepaalden tijd te nemen op een vast plaatsje in de geestelijke schuilkelder, totdat - wie weet - de Bui zal zijn overgedreven.’ (pag. 130) Hij riep zijn lezers op de schuilkelder te verlaten en het uniform aan te doen door tegenover de handlangers van de bezetter hun bevoegdheid te betwisten.
Reeds in augustus 1940 kreeg De Reformatie een verschijningsverbod opgelegd, werd de toegang tot de studeerkamervan de redacteur van het blad verzegeld en werd hij voor meer dan drie maanden gevangen gezet.
De opkomst van Schilder binnen de Gereformeerde Kerken van die jaren had men allerminst verwacht. Schilders geschriften riepen in de loop van de jaren dertig binnen de Gereformeerde Kerken de nodige spanningen op. Zijn publiekelijk kritiseren van vertrouwde standpunten, zoals Kuypers theolegoumena inzake de pluriformiteit van de kerk en de gemene gratie, wekte bij velen ten onrechte de indruk, dat hij enkel kritiek had op het werk van Kuyper. Zijn aanhoudende polemiek tegen diverse predikanten ergerde vele kerkleden, die vreesden, dat op deze manier de onderlinge vrede blijvend verstoord zou worden. Sommigen vroegen zich af: moesten allerlei vraagstukken nu werkelijk in deze polemische vorm aan het kerkvolk worden voorgelegd? En waarom stelde Schilder de problemen telkens zo ernstig voor, alsof het gereformeerde leven op een tweesprong stond?
Nadat Schilder deze discussies had geopend, werd hij met de jaren zelf het onderwerp van veel debat. In deze ontwikkeling binnen de Gereformeerde Kerken zijn twee beslissingen van betekenis geweest. Op de generale synode van Amsterdam (1936) werden enkele Kuypers theolegoumena rakende geschilpunten, die in de pers met name door Schilders polemieken in publieke bespreking gekomen waren, op de synodezitting besproken. Schilder achtte dit on- | |
| |
gewenst, maar werkte, om de vrede binnen de kerken te handhaven, desondanks mee aan de vorming van het deputaatschap voor de zgn. ‘leergeschillen’, waarin ook hij door de synode benoemd werd. Dit besluit bracht de tegenstellingen over van de publieke naar de synodale sfeer, waardoor een officiële uitspraak over de meningsverschillen door de synode van Sneek - Utrecht (1939-1943) vrijwel onvermijdelijk geworden was.
Naar aanleiding van de Duitse bezetting en Schilders schrijfverbod, hem door de bezettende macht opgelegd, ontving de synode van Sneek vele verzoeken uit de kerken om de ‘leergeschillen’ gedurende de oorlog niet in behandeling te nemen. De synode besloot echter in 1941 de behandeling van de leergeschillen alsnog aan te vangen, maar de hoogleraren Schilder, Greijdanus en Vollenhoven weigerden daaraan medewerking te verlenen, omdat Schilderanders dan zijn theologische collegae - geen publicatievrijheid had. In de zomer van 1942 deed de synode met algemene stemmen uitspraken inzake de ‘leergeschillen’, uitspraken waarvan zij hoopte, dat deze rust en eenheid in de kerken zouden bevorderen.
Toen ook deze leeruitspraken de onenigheid binnen de kerken niet wegnamen, maar nieuwe dogmatische en kerkrechtelijke vragen opriepen, volgde in 1942 een tweede belangrijk synodebesluit, dat de tegenstellingen opnieuw aanwakkerde: de leeruitspraken werden bindend verklaard. Vanaf dat moment liep het conflict niet meer zozeer over theologische meningen, alswel over het recht op een eigen ongebonden mening als zodanig. Een en ander leidde van synodewege tot de eis aan Schilder, die zich tegen de binding bleef verzetten, van conformatie aan de synodebesluiten, op straffe van ambtelijke afzetting. Op 23 maart 1944 hanteerde de synode tenslotte haar uiterste middel: Schilder werd geschorst en vier maanden later, op 3 augustus, ook afgezet als hoogleraar aan de Theologische Hogeschool en als emeritus-predikant van Rotterdam-Delfshaven. De synode had hiermee niet alleen een predikant, maar voor het eerst in de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken een hoogleraar afgezet.
| |
| |
Op 11 augustus 1944 kreeg het verzet tegen dit vonnis vorm op een bijeenkomst van bezwaarden in Den Haag, waar de sinds enkele weken niet langer ondergedoken Schilder de ‘Acte van Vrijmaking of Wederkeer’ voorlas. In deze Acte - door Schilder op zijn onderduikadres te Leiden geschreven - werd als besluit geformuleerd, dat de historische band met de vrijgemaakte Gereformeerde Kerken van weleer werd vastgehouden, door ‘thans ook metterdaad deze tuchtoefening niet voor vast en bondig houdende, weder te keren tot de vrijheid die in Christus Jezus is.’ (pag. 157) Tevens riep deze Acte kerkeraden en kerkleden op zich vrij te maken van de synodebesluiten.
De ‘vrijgemaakte’ Gereformeerde Kerken bleven sedert dien intrekking van dit vonnis eisen, en van al de vonnissen die daarop gevolgd zijn. Van zulk een intrekking was tijdens Schilders leven echter geen sprake. De verhouding tussen beide kerken bleef gespannen en dit conflict bepaalde zijn verdere leven, ook als publicist, tot hij op zondagmorgen 23 maart 1952 plotseling stierf.
Er ligt tragiek in Schilders leven. Hij nam de hem door zijn leermeesters ingeprente zelfstandigheid van de gereformeerde theologie naast andere theologische richtingen volstrekt serieus, en gaf daarvan blijk in bijna iedere publicatie. Zijn openheid en strijdvaardigheid was voor vele gereformeerden een verademing; hij bracht nieuw inzicht in hun gereformeerd bestaan.
Ook wie een eeuw na Schilders geboorte zijn vele geschriften opslaat en aandachtig leest, merkt op hoe sprankelend deze zijn gebleven, en ontmoet een auteur, die een breed en bewust gereformeerd leven voorstond, iemand die in nauwe binding aan de Drie Formulieren van Enigheid een vrije bespreking van binnen en buiten eigen kring levende opvattingen voorstond. Onmiskenbaar is dat hij voor zijn tijd de gereformeerde overtuiging recht vanuit het hart heeft vertolkt en daarvoor een zware prijs heeft moeten betalen.
Boven alle vragen rondom Schilder, boven alle tegenstel- | |
| |
lingen om hem heen, stijgt het ideaal op dat Schilder heeft bezield: het geloof aan en de beleving van de klassieke gereformeerde belijdenisgeschriften. Hij vertolkte op zijn wijze - om een beeld van Schilder uit De Reformatie van 18 december 1931 te gebruiken - ‘een vergeten lied: gereformeerd te willen wezen over heel de linie.’
Leiden, Tweede Paasdag 1989
N.B. De teksten van Schilder zijn ongewijzigd afgedrukt; slechts de spelling en de grammatica zijn in een aantal gevallen aangepast aan het huidige gebruik.
De met cijfers aangeduide noten zijn van Schilders hand; de met letters aangeduide noten zijn door de samensteller van de bloemlezing toegevoegd.
|
|