De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
[pagina 5]
| |
De pluriformiteitGa naar voetnoot*)De heer T. van Popta toont zich in ‘IJm. Kb.’ bezorgd over het door prof. Hepp weder ontketende pluriformiteitsdebatGa naar voetnoot**). Hij is bang, dat de tegenstellingen onder ons zullen worden toegespitst. Wij zijn er ook bang voor. Maar juist daarom is het debat zo nuttig. Het is het enige medicijn, om te verhinderen, dat de tegenstellingen blijvend gemaakt worden. Ik zie de zaak zó - en ik heb ook wel ‘objectieve gronden’ voor deze mening, dat er maar een kleine verslapping van de aandacht nodig is, om een kerkelijke uitspraak bij stemming te zien aangenomen, welke eens en voor goed de tegenstanders der pluriformiteitsidee zou brengen in de positie van de nietovertuigden, die door een toevallige kleine meerderheid van theologen in de minderheidspositie zouden zijn gebracht. Dat kan slechts verminderd worden door argumentatie in de pers. Publieke bespreking is derhalve éventjes een openbaarwording van bestaande tegenstellingen. Maar voorts is ze een prachtig wapen tegen het blijvend maken er van. Het feit ligt er nu eenmaal, dat een deel der broederen op allerlei wijze tracht, bepaalde meningen van hun groep aan anderen voor te schrijven. De aanvallen, die sinds 1934 in het openbaar of in semi-publieke bijeenkomsten ondernomen zijn op hen, die meenden, dat sommige pluriformiteitstheorieën, zoals ze onder ons ingang zochten te winnen, onjuist waren, hebben in scherpte niet verloren. En nu één van beide. Degenen, die van oordeel zijn, dat de pluriformiteitsopvatting van meer dan één met de eerlijk uitgelegde belijdenis niet strookt (wij maken onderscheid tussen dézen en genen), zwijgen om den lieven vrede, en onder den indruk van een of ander ‘vredes-offensief’; - maar dán moeten ze aanzien, dat een proces, dat reeds enkele jaren lang doorloopt, verergert het proces van langzame begunstiging van Kuypers pluriformiteitsleer. Of, zij gaan spreken; maar dán dient ook op de kwestie nader te worden ingegaan, en komt bloot te liggen, wat anders had kunnen toegedekt blijven.
***
Voor mijzelf meen ik, in betrekking tot de pluriformiteit, aan toespitsing der tegenstellingen niet gedacht te hebben. Inzake de kerk | |
[pagina 6]
| |
schreef ik vóór 1933, en ook daarna, onderscheiden artikelen, die ik nog nimmer serieus bestreden acht. Maar ik raakte niet aan de opinie van prof. dr. H.H. Kuyper, hoewel ik reeds sinds jaren van oordeel ben, dat zijn beantwoording van dr. Buizers gravamen op een kardinaal punt (de bedoeling namelijk van artikel 27 der belijdenis) den toets niet kon doorstaan. Ik raakte evenmin aan de mening van prof. dr. K. Dijk, tegen wiens referaat ‘Buiten de Kerk geen zaligheid’ ik eveneens enkele bedenkingen had en heb; want, al constateer ik dankbaar, dat een deel van mijn bezwaren tegen prof. Kuypers betoog ook bij hem blijken te leven, ik meen tevens, dat de referent op het kardinale punt niet heeft ‘doorgebeten’ tot op het been (57). Ook sprak ik niet over wat ik intussen reeds jaren lang werkelijk meen, dat namelijk de stand der kwestie er niet op verbeterd is, sinds dr. A. Kuyper over de zaak schreef. Met dit laatste bedoel ik dit: a. Dr. A. Kuyper heeft eens rondweg geschreven, dat de manier, waarop de geloofsbelijdenis over de kerk spreekt, een ander kerk-begrip op den voorgrond plaatst, dan in veler pluriformiteitslering uitwerking kan vinden. Die taal was duidelijk; en, wijl ik geloof, dat ze wáár is, ware het mijns inziens goed geweest, dat dit ook openlijk erkend bleef. Evenwel, later heeft men de belijdenis zó leren lezen, dat de afstand tussen haar en de voorgestane pluriformiteitsidee al kleiner werd. Men heeft dr. A. Kuypers mening zó verdedigd, dat zijn eerlijke en spontane belijdenis van daareven overbodig scheen geweest te zijn. Toch ligt juist dáár de eigenlijke zenuw bloot. b. Oppositie tegen de pluriformiteitstheorie is officieel wel geheel en al onder ons mogelijk gelaten, want tot nu toe heeft geen enkele synode het bestaan, aan deze mening haar sanctie te geven. Maar intussen is er wél een poging gewaagd, om deze oppositie in den hoek te duwen, waar het niet erg prettig is. En dat soms op een manier, die, indien ook de opponenten ‘met scherp wilden schieten’, zoals hun immers wel eens voorgedaan is, aanleiding worden kon tot zeer onaangename stemmingen. Er is bijvoorbeeld geschreven, dat de ware en valse kerk moeilijk te onderscheiden zijn. In de ijver vergat men, dat de belijdenis het toch eigenlijk precies andersom zegt. Stelt u eens voor, dat nu de opponenten van de pluriformiteitsidee eens daarover een aanklacht gingen indienen: de man, die dit schreef, verandert de belijdenis! Te dwaas, om over te spreken, zegt u? Maar ik heb zotter dingen gezien, en zie ze nog. Het vreemde, en, voor wie het mij eens is, feitelijk onlogische van | |
[pagina 7]
| |
de huidige situatie blijkt nu hierin te liggen: zij, die feitelijk zich verdedigen moesten, zijn in den aanval, en omgekeerd. Naar mijn stellige overtuiging had dr. A. Kuyper geen gelijk in zijn pluriformiteitsleer, doch wel hierin, dat zij feitelijk niet zó maar met den tekst en den gedachtengang der confessie te verbinden was. Men moest, vond dr. Kuyper, die belijdenis dan ook maar eens wat veranderen. Dat was royaal gesproken. Even royaal kwamen toen de anderen in het geweer. In het ‘Gereformeerd Theologisch Tijdschrift’ of elders werd door Doekes, Bos en anderen bezwaar ingebracht. Doekes sprak van een ‘averechtse bewijsvoering’, en liet zeer duidelijk uitkomen, dat feitelijk de belijdenis zelve in geding was, de belijdenis, opgevat naar haar eerlijke bedoeling (ik verneem, dat daar nog al eens over gesproken wordt tegenwoordig). En zij stonden heus niet alleen. Reeds lang vóór hen hadden anderen hun bedenkingen ingebracht. De kwestie stond dus eigenlijk zó: dr. Kuyper moest zich verdedigen, de anderen, zich beroepende op de confessie, vielen hem aan. Aan déze situatie nu is wel een en ander veranderd. Men heeft, en het ging langzaam genoeg, en daarom des te succes-voller (succes evenwel is nog geen zegen), de rollen omgekeerd. Die op de defensieve houding waren aangewezen, namen niet zozeer het offensief, als wel de offensieve houding aan; zo sterk als het eerste is, zo zwak kan de tweede zijn; ik verzoek daarom offensief en offensieve houding niet te verwarren. Eerst werd betoogd: dr. A. Kuypers pluriformiteitsleer is met de belijdenis wél te verbinden, men behoeft hem niet lastig te vallen. De defensieve houding. Toen evenwel later dr. C.M. Buizer met zijn bekend gravamen tegen de belijdenis kwam, werd de situatie ietwat meer ingewikkeld, en de rust min of meer verstoord. Dr. Buizer was zelf een toegewijd voorstander der zogenaamde pluriformiteit; hij vond, dat de confessie niet ‘den geest van Christus’ ademde, ze was niet wijd genoeg, niet verdraagzaam genoeg, niet breed genoeg, enfin, men kent de kettingredenering al op een uur afstands. Alleen maar, zo zei dr. Buizer, men moet niet wetenschappelijk knoeien. Mijn pluriformiteitsdenkbeelden, dat weet ik zelf wel, zijn niet overeenkomstig de belijdenis; déze ademt een anderen geest, zij is veel benepener; komt, laat ons dus de confessie wat veranderen. Zo ontstond zijn gravamen tegen de belijdenis. De knuppel in het theologische hoenderhok. En in het kerkelijke tevens. Tegelijkertijd hing destijds in de lucht enig meer of minder vaag | |
[pagina 8]
| |
verlangen naar uitbouw der belijdenis. Er lag in dat verlangen ook wel een decoratief element. Men had namelijk dr. Buizers gravamen op zij gelegd. Dat ging, zo zei men terecht, uit van een misvatting, als zou de geest van Christus vreemd zijn aan de artikelen der confessie. Maar op de kwestie, waar het nu op aankwam, of namelijk de belijdenis in artikel 27 spreekt van de kerk óók in institutairen zin, ging men niet in. De Zeeuwse synode zei tot dr. Buizer: gij hebt gelijk, wat dát betreft; en zij stelde daarmee ook dr. A. Kuypers spontane uiting, hierboven gereleveerd, in het gelijk. De Leeuwarder generale synode ging op die kwestie niet nader in. Wel pakte zij den draad op, daar, waar dr. Kuyper hem had laten liggen, en zei toen: we moeten de hele kwestie maar eens nader bekijken, en de belijdenis ‘uitbouwen’, ook voor wat die ‘door velen’ aangenomen pluriformiteit betreft. Buizer stond dus ter zijde, maar hij zou wel nader van de zaak horen! De uitbouw! Dan zou de confessie met de pluriformiteit worden geconfronteerd.
***
Zodanige uitbouw nu kan een zegen zijn, indien werkelijk wordt voortgeredeneerd op den goeden grondslag. Maar uitbouwpogingen, die in de uitgelegde confessie zouden willen indragen wat feitelijk niet op haar basis staat, noch met haar grondgedachten zich verbindt, betekenen een rechtstreeks gevaar voor de kerk. Naar mijn mening lag dit gevaar destijds voor de deur in de periode, toen men van uitbouw vóór en na den mond vol had. Het gevaar lag voor de hand, dat men de pluriformiteit confessioneel zou gaan vastleggen. En ook andere ‘onrijpe’ denkbeelden (men spreekt vandaag nog al eens over ‘onrijpe’ denkbeelden...). Gelukkig is daarvan niets terecht gekomen. De thetische uitbouwberg heeft, als we ons eufemistisch uitdrukken, een muis gebaard; hetgeen we om der wille van waarheid en vrede ook den antithetischen accusatieberg van 1936 van harte toewensen. Alleen maar, bij die baring is een klein, een heel klein ongelukje gebeurd. Een ongelukje, in afmetingen even klein. als dat bij muizengeboorten past, waarop dan ook niemand ooit weer terug zou komen, allerminst ondergetekende, indien men niet dat kleine ongelukje als een groot geluk ging voorstellen, en ons min of meer er aan binden wilde. We hebben het oog op een zinsnede in het rapport, waarin destijds de uitbouw der confessie, ook op het punt dier door ‘velen’ (niet | |
[pagina 9]
| |
door de kerken, gelukkig!) aangenomen pluriformiteit, werd ter zijde gesteld. De rapporterende commissie betoogde, dat er wel praktische moeilijkheden lagen op het pad der onderlinge waardering van de bestaande kerkelijke instituten, weshalve dan ook van een ‘oecumenisch’ gesprek over de pluriformiteit niets had kunnen komen, maar, zo zei ze, máár: - de pluriformiteit was door de belijdenis niet uitgesloten. Men kan dat lezen in een rapport, uitgebracht ten behoeve van de Groningse synode. Natuurlijk stond het de rapporterende commissie volkomen vrij, dat te beweren. En aan de synode, de bewering aan te horen en door den druk der Acta te vermenigvuldigen. De synode kan al wat in rapporten staat, niet controleren, en er evenmin breed op reageren. Zij kan slechts staan voor haar eigen beslissingen. Op zichzelf betekent zo'n rapport dan ook geen ernstig gevaar, stel, dat het zich ergens in vergist. Gevaar ontstaat er alleen, als anderen later op zo'n rapport weer afgaan, en hun best doen, de beweringen, en eventuele vergissingen, die er in staan, voor te stellen als commune noties, dewijl ze nu eenmaal van synodewege door den druk vermenigvuldigd zijn. Dán wordt de voorzichtigheid der synode (die een rapport niet voor eigen rekening neemt) voorbij gezien. En dán wordt de defensieve houding omgezet in een offensieve, zodra men namelijk den opponenten der pluriformiteitsleer er mee het zwijgen op wil leggen. Naar mijn bescheiden mening nu is er dat gevaar tegenwoordig onder ons. De commissie, die destijds in Groningen rapporteerde, heeft zich op een gevaarlijk pad begeven. Zij heeft zich gerefereerd aan artikelen, in de pers verschenen. Op zichzelf was dit verklaarbaar - in dien tijd. Het was de periode, waarin de goede plant der onderlinge critiek onder ons niet erg bloeide. We hadden destijds een parlement, waaraan de weldaad van een loyale, en tevens sterke oppositie, niet gegund was. Zij, die vroeger tegenover de pluriformiteitsleer den eenvoudigen zin der belijdenis hadden doen spreken, waren min of meer in de minderheid geraakt, en enigszins op leeftijd gekomen, indien niet reeds gestorven. De anderen stonden nog in de overigens op haar eind lopende Kuyper-weet--het-altijd-periode, en werden grif geloofd. De stem der tegenwoordige ‘jongeren’Ga naar voetnoot1) die op reformatie aandrongen, werd nog niet gehoord. Een en ander maakt begrijpelijk, dat de Groninger commissie zich | |
[pagina 10]
| |
er toe verleiden liet, in een synodaal rapport te verwijzen naar enkele persprodukten inzake de pluriformiteit, waaruit dan huns inziens te concluderen zou zijn, dat pluriformiteit met de belijdenis wel te verbinden viel. Zo iets - en men kan daaruit zien, hoe wij vooruitgegaan zijn - zó iets zou vandaag niet meer zo vlot gebeuren. Als vandaag een synodale commissie zou zeggen: dit en dat is een axioma, want het staat in dit en dat blad (‘De Heraut’), of in dit en dat referaat (dr. K. Dijk), dan zouden anderen dadelijk tegenwerpen: ja, maar, in een ander blad staat het net andersom: we moeten dus óf niemand citeren, óf rustig argumenteren. Hetgeen maar goed is: de voorzichtigheid wordt er mee gediend, de onderlinge polemiek werpt haar vruchten af. Destijds evenwel stond de zaak anders. De oppositie (d.w.z. de oorspronkelijke defensie) was verzwakt, en de groep, die meende, dat dr. A. Kuyper gelijk had gehad inzake de pluriformiteit, had weinig of geen oppositie meer te duchten. En zo gebeurde het, dat de rapporterende commissie (van de synode wél te onderscheiden) schreef: onze bewering, dat de pluriformiteit door de belijdenis niet uitgesloten is, behoeft geen nader bewijs: onder meer in enkele precies aangegeven artikelen van ‘De Heraut’, alsmede in een referaat van dr. K. Dijk, kan men het bewijs vinden. Causa finita.
***
Nu meen ik persoonlijk, reeds jaren lang, dat noch ‘De Heraut’, noch de toenmalige dr. K. Dijk er in geslaagd zijn, tegenover dr. C.M. Buizer het bewijs te leveren, dat nodig zou zijn, wilde men ons doen geloven, dat de belijdenis voor de pluriformiteitsredenering van dr. A. Kuyper en sommige anderen werkelijk plaats inruimt. Ik zou in gewone omstandigheden over die zaak evenwel gezwegen hebben, want ik vind - misschien is dat een zwakheid, waarover ik schuld moet belijden - ik vind het in de gegeven situatie niet prettig, tegen ‘De Heraut’ en tegen prof. dr. K. Dijk te opponeren. Ik zou het ook niet nodig gevonden hebben, want de gevaren, die soms mijns inziens dreigen van de zijde der pluriformiteitstheorieën, zou ik hebben kúnnen helpen bestrijden in een synodale commissie, onzen lezers niet onbekend. Eerst als een eventuele poging daar zou gestrand zijn, zou er behoefte zijn tot publikatie, en tot het ‘op tafel leggen van het hart’, waarvoor het, naar de getuigenis van één der Groningse commissieleden, wel de tijd is. | |
[pagina 11]
| |
Indien dan ook zowel prof. Hepp als prof. Dijk het werk aan de synodale commissie van 1939/1940 zouden hebben overgelaten, zou ik wat ik thans schrijf, niet geschreven hebben. Ik had dan én prof. Kuyper (‘De Heraut’) én prof. Dijk (referaat ‘Buiten de kerk geen zaligheid’) met rust gelaten. Bekend kan zijn, dat niet ik de aanvallende partij ben in de huidige menigsgeschillen. Evenwel - prof. Hepp heeft gemeend ds. Feenstra te moeten aanvallen en de leiding van het ‘Jongelingsblad’ steunde hem daarin. Prof. Hepp durfde de meisjes, over het hoofd van het Bestuur van den Meisjesbond heen, op te wekken tot een actie bij dat Bestuur, vanwege dien ds. Feenstra. Ik vind dat eigenlijk een beetje overmoedig van iemand, die over de pluriformiteit al eens eerder (naar eigen getuigenis) (ook) ds. Feenstra aanvielGa naar voetnoot2), die daarna (door mij) uitvoerig is beantwoordGa naar voetnoot3)Ga naar voetnoot*), en op dat antwoord niets heek gezegd. Was het nu nog bij prof. Hepp gebleven, dan zou ik waarschijnlijk nóg niet hebben geschreven wat ik nu schrijven ga. Prof. Hepp toch is al eens beantwoord door mij, wat de zaak van het beroep op Calvijn betreft. Maar ook prof. Dijk heeft zich in de aangelegenheid gemengd. Hij heeft enerzijds prof. Hepp duidelijk zijn misnoegen doen horen over diens aanval op ds. Feenstra, maar anderzijds toch de geit (der protesten tegen prof. Hepps betoogloos protest) en de kool (ener eigenaardige interpretatie der confessie, als zou deze voor de pluriformiteit ruimte maken) gespaard. Ik bedoel daarmee niets onvriendelijks, want prof. Dijk heeft zijn mening reeds in 1920 gepubliceerd; dat hij er aan vasthield, versta ik. Alleen maar, prof. Dijk ging zelfs zó ver, te beweren, dat de Zeeuwse synode (die dr. Buizer had toegegeven, dat de confessie in art. 27 de kerk niet los van het instituut gedacht had) ongelijk had. Daarin ging prof. Dijk verder dan de Leeuwarder synode zelf, welke duidelijk had uitgesproken niet in te gaan op de kwestie, of de Zeeuwse synode goed gezien had. Nu de zaken zó staan, moet ik wel spreken. Het is min of meer mijn roeping, nu men aandringt. Ik ga dat ook doen. Ik heb dat niet gezocht, maar geloof ook, nu anderen mij wel hebben genoopt tot nadere verklaring, hiermee onze kerken te kunnen dienen. Polemiek? Maar die den dogmaticus van Kampen willen staande houden onder verwijzing naar een synodaal rapport, zullen toch een antwoord verwachten? | |
[pagina 12]
| |
Ik ga tevens nu de rollen omkeren. Ik verdedig niet meer. Maar ik ‘val aan’. Men heeft het zelf gewild, althans geriskeerd. Ik beweer vrijmoedig, dat én de ‘Heraut’-artikelen, waarnaar de rapporterende Groninger commissie verwees, én voor een geringer deel ook het referaat van prof. Dijk, dat tegenover ‘De Heraut’ gedeeltelijk positie nam, maar niet radikaal, den zin der confessie in art. 27 niet zuiver weergeven. Dat van de zijde van deze ‘Heraut’-interpretatie de deformatie ‘dreigde’. En dat, al had ik liever de pers hier buiten gehouden, het in de gegeven situatie beter is een en ander nu ook maar ronduit te zeggen. Opdat de aanvallers van heden (1936 en daarna) óf tot nader bescheid zullen komen (het volk denkt toch óók nog), óf ietwat spaarzamer zullen worden met hun aanvallen. Opdat men precies wete, wat men aan mij heeft, doe ik het openlijk. In den Kamper studentenalmanak, 1940, onder het oog van curatoren derhalveGa naar voetnoot*), en ook hier, populairder, in ons blad. Ik hoop het te doen in een reeks losse artikelen, onder aparte titels. Dat is misschien prettiger dan wanneer ik den strengeren vorm van vervolgartikelen kies. |
|