De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III)
(1960)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd‘De Wekker’ over ‘God wil het’.Ga naar voetnoot*)Verleden week spraken we hier over het allerjongste bezwaar, waarmee één der ‘Wekker’-redacteuren, (J.J.v.d.) S(chuit), den ‘roep’ om eenheid tussen Gereformeerd en Chr. Gereformeerd was tegengekomen. Het ging daarbij om het fantoom van de door Prof. Visscher gefantaseerde ‘neo-calvinistische cultuurfilosofie’. We beloofden, het artikel nog verder te bespreken, en doen dit nu. De ‘Wekker’-redacteur, bovengenoemd, citeert eerst Prof. Visscher, en zegt dan: Dit woord van Prof. Visscher is mij naar het hart gesproken. Al dat formeel geroep om eenheid, al dat spreken en schrijven à la Petrus van Amiens ‘God wil het’, al dat zeggen: ‘wij zijn immers één in belijdenis, wij hebben allen de drie formulieren van enigheid’ is zonder meer het graf, van buiten wel schoon, maar van binnen vol doodsbeenderen. Tot zover de aanhaling. Wij kunnen ons er niet door laten overtuigen. Wat doen we hier met Petrus van Amiens? Hij riep wel: God wil het, maar God wou dàt, wat hij wilde, natuurlijk helemaal niet; de oproep van toen was de kreet van een door en door ziek geslacht. | |
[pagina 269]
| |
Men moet dus niet het stellen van den eis ‘God wil het’ van de hand doen, door als voorbeeld te nemen een prediker van de eigenwilligheid, die menseninzettingen krachtvol maken wilde door ze aan te dienen als geboden Gods. Want als men dat doet, dan maakt men Gods gebod krachteloos door menseninzettingen. Neen, de eerste vraag is: of God inderdaad dat bepaalde ‘het’ wil, dat in discussie gebracht werd. Op dit punt kan in het onderhavige geding theoretisch geen meningsverschil blijven bestaan: wie eenzelfde belijdenis hebben, behoren bijeen. Daar is zij een formulier van enigheid voor. Welnu: als men in zùlk een geval den roep: God wil het, laat afhankelijk worden van de ‘toestanden’, die er zijn, dan is men van het gereformeerde spoor af. Het gaat hier den kant der pluriformiteitsredenen uit: wij bederven Gods werk, en praten dat dan goed met onze vrome theorietjes. En bidden dan: Heere, onze ogen zijn op U. Terwijl God zegt: Mijn ogen letten op u, of ge nog langer weigert. Het gereformeerde denken valt te herkennen uit den Catechismus: ‘waarom laat God alzo scherpelijk de tien geboden prediken’? Het antwoord is: 1e) opdat wij onzen zondigen aard hoe langer hoe meer leren kennen, 2e) opdat wij zullen bidden, tot de volkomenheid te komen. M.a.w. er is vóór ons horen-moeten van Gods gebod geen ‘geestelijke basis’, die is er tenminste niet genoeg. Maar juist door de verkondiging van Gods wil (d.w.z. door de verkondiging van het Woord, dat ‘nooit ledig’ weerkeert) kòmt er die z.g. ‘geestelijke basis’; over het recht, om hier al of niet van een ‘basis’ te spreken, zullen we maar niet twisten. Was er een ‘basis’ voor het tweede gebod onder Israël? Ten tijde n.l. van zijn afkondiging? Volstrekt niet: er was een massa, die zo maar riep om een gouden kalf. Maar terwijl dat volk benéden toonde, dat de geestelijke ‘basis’ voor het tweede gebod ontbrak, schreef bóven Gods vinger dat tweede gebod: God wil het. En Mozes kwam beneden, en zag, dat die ‘geestelijke basis’ er niet was en wierp de wetstafelen stuk. Maar dat was lang niet goed van Mozes. Want juist door dat ‘God wil het’ werd de ‘basis’ gelegd (nog eens: we redeneren nu eens even door in dat m.i. onjuist gedachte, maar van Chr. Geref. synodale zijde gebruikte beeld van die ‘geestelijke basis’). Niet ‘formeel’ spreken, zegt ‘De Wekker’. Wat bedoelt het blad? Dat zij, die in de Geref. Kerken in de pers zeggen: God wil het! op dit punt hun bekering niet laten dóórgaan? Wij zullen het maar niet onderstellen, doch eerder geloven, dat ermee bedoeld is, dat er nog | |
[pagina 270]
| |
zo veel aan de gehoorzaamheid ontbreekt bij ons allen, d.w.z. bij het subject. Maar juist daarom moeten wij te meer roepen: God wil het. Zo deed Christus in de bergrede. Zo de missionarissen op het zendingsterrein. Zijn wij vrijer tegenover de wet dan een heiden? Ik meen: het omgekeerde. Mogen de Chr. Geref. predikanten alleen spreken tegen zonden, die de ‘consciëntie’ in hun gemeente reeds veroordeelt? Ik meen, dat zij juist leren zullen, de conscientie op te wekken, door haar toe te roepen, dat zij zich niet moet laten autoriseren door zichzelf, doch verslagen worden moet onder den eis der wet. Laat men dat toepassen ook voor de geboden, die er voor de kerk en voor het institueren der kerk duidelijk te lezen staan. Deze opmerkingen zijn zeer eenvoudig; ieder zou de evidentie er dadelijk van inzien, als wij niet zo héél diep weggezonken waren in, en mede dóór, onze kerkelijke gedeeldheid. We hebben onszelf maar geautoriseerd, en ons zelf maar laten gaan. We hebben in onze kerken de wetsverkondiging (naar boven geciteerde Catechismusafdeling) natúúrlijk z.g. ‘gehandhaafd’, maar dan eigenlijk alleen met betrekking tot die ‘zonden’, die wij beliefden te bespreken, en die ‘het innerlijke leven’ raakten. Onder het aspect van dat ‘innerlijke leven’ hebben wij zo ongeveer alles en nog wat gezet. Alsof de geboden Gods niet even goed gingen over de kerk, en haar zichtbare eenheid, zover die binnen ons bereik ligt, d.w.z. zover de macht, het geweld, der wereld of der onwilligen, ons, gewilligen, niet erin verhindert. Wij kunnen niet, zegt men, wij kunnen althans nu nog niet; schort tot zolang uw spreken over ‘God wil het’ op. Maar men vergeet hier, dat 1e) het kunnen slechts mogelijk wordt door verkondiging van Gods Woord, en dat wij 2e) op deze manier in ethischen trant redeneren. Is er één gebod, welks eisen wij hebben mogen opstellen (al was het ook maar ad interim) naar het ons bereikbare? Of geldt niet van àlle geboden, dat ze altijd eisen, wat niet bereikbaar is? Zo is het ook hier. Juist door bewúst te eisen, wat wij niet kunnen, komen we weer op onze plaats. Hier moet alle in-ogenschouw-nemen-van-mensen-en-zielen bewust het recht-van-meespreken ontzegd worden. Ik herhaal, dat ook ik voor den eersten tijd na een eventuele vereniging vrij vermoeiende kerkelijke ellende verwacht; maar ik geloof aan de doorwerking van het Wóórd, ik geloof ook, dat het Wóórd zuivere scheidslijnen trekt. Ik geloof, dat waar het Wóórd gebracht wordt, de tegenwoordige Chr. Geref. Kerk, die diepgaande verschillen vertoont, ook velen | |
[pagina 271]
| |
zal zien heengaan, zodra men er maar begint te reppen, maar dan duidelijk, van wat het Woord Gods eist. Ze zullen zich scharen onder de vaan des Heren Kersten. Precies hetzelfde zullen onze kerken hier en daar (vooral niet overdrijven) beleven, als wij b.v. eindelijk nu eens elkaar vertellen, dat de hemelse Vader er niets tegen heeft, als in de samenkomst van God met Zijn volk dat volk eens in zijn eigen taal Hem toespreekt, in een niet uit Gods Woord textueel nageschreven gebed, en in een niet uit Gods Woord textueel nageschreven lied. Zulke mensen zullen dan heengaan, tengevolge van eigenwijsheid en splijtzucht. Men zal dat moeten dragen, en vooral de Chr. Geref. leiders zullen dat moeten dragen, voorzover zij zulke mensen zelf met onrijpe artikelen verkeerd hebben geleid. Men kan zulke mensen zo voorzichtig mogelijk behandelen, en - zijn eigen herroepingsdaad (dit vooral) zo duidelijk mogelijk als zodanig aandienen en rechtvaardigen. Voorts kan men de uitkomst aan God overlaten. ‘De Wekker’ schrijft: ‘geen eenheid, waarvan wij zouden moeten zeggen ‘de dood in de pot’. Afgedacht van het feit, dat een bepaald gif in een spijsschotel iets anders is, dan 't ‘niet-aanwezig-zijn-van-geestelijke-basis’, vragen wij: indien de scheuring zonde is, is dan de zonde niet de dood? En betekent een loslaten van de zonde niet een terugkeer tot ‘het leven’? Een gehoorzaamheidsdaad, die nog niet volkomen is (zoals het na een tweede ‘1892’ even zéker zijn zal als na het eerste), dat is nog-niet-volkomen-leven. Maar dit is iets anders dan ‘dood’. Gods Woord is geen gif, maar roeit het altijd uit. ‘Eenheid’, aldus de ‘Wekker’-redacteur, bestaat niet in ‘krammen, lijmen, pleisteren’. Volkomen juist. In gescheurd-houden, tegen het gebod in, bestaat ze ook niet. ‘Ze moet zijn een geboren worden uit drang des Heiligen Geestes’, zo lezen we verder. Maar om te bewijzen, dat een ‘aandoening des gemoeds’ uit den Geest is, moeten wij het Woord vragen. En als we dan moeten wachten, tot wij die eenheid voelen geboren worden, dan noem ik dat ongereformeerd. Het tweede gebod was ook helemaal niet ‘geboren’, toen het afgekondigd werd. Petrus' bereidheid om óók aan de heidenen te prediken, evenmin. Mozes', Jeremia's, Jona's bereidheid tot gehoorzaamheid ook niet. Er is er maar één geweest, bij wien alles, wat het Woord eiste, ook ‘geboren’ was: onze Heere Jezus Christus. Bij de anderen moet de wil gebogen worden, het verstand verlicht, de mens overmocht. Maar dan door het Woord. | |
[pagina 272]
| |
Daarom zeggen wij: God wil het, en wij zeggen het, wetende, dat wij aan beide zijden er lang niet klaar voor zijn, wetende, dat wij elkaar lang niet prettig vinden. En wij zijn eigenlijk goed Christelijk-Gereformeerd ook, dezen keer. Als ‘De Wekker’ schrijft: preek niet: God wil het, zolang de bereidheid niet ‘geboren’ is, dan vraag ik schuchter: ik meende, dat men bij U er zo fel tegen gekant was, te onderstellen, dat er enig ‘goed’ bij ons ‘geboren’ werd zónder het Woord? Wat zullen wij dan anders doen dan zeggen: God wil het? Daar moet het heen; het moet om Gods wil, niet om die ‘politieke macht’, waarom Prof. Visscher ‘herstel van kerkelijke eenheid’ nodig acht. We hebben ze nodig om Gods wil, en alle andere dingen, ook de politieke macht, zullen ons worden toegeworpen. |
|