De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III)
(1960)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||
Deventer vragen.Ga naar voetnoot*)In het begin van dit jaar hield ik in een van de Gereformeerde Kerken een preek over een tekst, die naar de orde van het kerkelijk jaar gekozen was. Via een ander blad neemt thans ‘De Zondagsbode’, Christelijk Weekblad voor Deventer en Omstreken, een gedeelte van een van die preek in dat andere orgaan gepubliceerd verslag over. En stelt een vraag. Die vraag heeft haar verklaring. Immers: in die preek kwam ter sprake de vraag, wie Christus zijn moeder, broeder, zuster noemt: degenen n.l., die den wil des Vaders doen. Gewezen werd op den inhoud van den naam ‘una sancta’, en gezegd, dat deze in den laatsten tijd herhaaldelijk voor de ‘kerk’ gegeven benaming niet moest uiteengerukt worden; men moest niet alleen voor de ‘eenheid’ (‘una’ is: één) der kerk ijveren, maar ook haar ‘heiligheid’ (‘sancta’ is: heilig) erkennen, en verstaan, dat slechts zulk een éénheid bij het wezen der kerk paste, en dus kèrkelijke eenheid mòcht wezen, die de heiligheid der kerk in alles erkende en in rekening bracht. Nu is er in Deventer een evangelisatie-arbeid, die gedreven wordt door personen van verschillende kerkelijke ‘gezindheid’: Hervormd, Gereformeerd, Evangelisch-Luthers, vroeger ook Chr. Geref. (hoe het thans hiermee staat, weet ik niet precies). Het comité heeft - en het vindt blijkbaar hierin navolging - het heeft, zeg ik, den naam ‘Una Sancta’ aangenomen; ik behoef er niet meer over te zeggen; want het is vrijwel algemeen bekend. Zo komt het tot volgende vragen in verband met bedoeld preekverslag-fragment: Is het niet alsof Ds S. een speciale prediking geeft voor ons, ‘stadsevangelisatiegemeente’ van Deventer? Wij hebben zo juist onzen radio-avond van ‘Una Sancta’ gehad, waar we van Christus, den Profeet-Priester-Koning, getuigd hebben. Wij willen om Hem, door Hem en in Hem gemeenschap zoeken in het gezamenlijk getuigenis, de gezamenlijke evangelisatiearbeid. Is het alleen de stem van ons verlangen, die ons daartoe aanspoort? Is het alleen de bloeds-gemeenschap, de ziele-gemeenschap? Alleen dit, dat we ‘bij elkaar’ willen horen? Dan zijn we inderdaad op een gevaarlijken weg, een menselijke weg, die eenmaal doodloopt, misschien straks al, heel gauw. Er is maar één weg, waarlangs ons werk het doel kan bereiken; en dat is de weg der gehoorzaamheids-gemeenschap. Zoeken wij elkander om elkanders-wil? Of om Christus-wille? Want dat laatste moet het zijn. | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
Maar of zoiets al in art. 1 der Statuten staat, betekent niet veel. Is dat Woord voor ons Openbarings-Woord? Hebben we waarlijk dááruit (en niet uit eigen hart, begeerte, of bloed) de Stem vernomen, die zegt: zoekt elkander, weest één in wil en werk? Dan is het wèl met ons. Dan zullen we steeds weer uit den geest van Christus kracht putten, door den geest van Christus ons laten richten en leiden. Dan zal de roep tot eenheid ook een zware eis stellen aan ieder die haar hoort; aan ieder, die er een offer voor brengen wil; de eis dat wij streven zullen naar heiligmaking, in eigen leven, in eigen kring en werk. Dan zal naast het ‘dat zij allen één zijn’ staan het: ‘Vader, heilig ze in uw waarheid’. Dan zal op Una en Sancta beide, tezamen, de klemtoon vallen, want het één kan niet zonder het ander, en het ander hangt af van het één. Dan zullen we bij elkaar horen, omdat we behoren bij Hem. Tot zover het blad. Het artikel verscheen onder het hoofd: Stadsevangelisatie.
* * *
Nu heb ik tot nu toe over dit Deventer evangelisatie-comité geen publiek woord gezegd. Hoewel daarvoor aanleiding genoeg zou geweest zijn; niet alleen, wijl het in de pers herhaaldelijk ter sprake kwam, een onderwerp van kerkelijke besprekingen werd, die op haar beurt ook weer druk besproken werd en wordt; doch ook, wijl herhaalde malen mij uitdrukkelijk gevraagd is, erover te schrijven. Ik deed het niet; hoofdzakelijk, omdat er hier gevaar bestond van directe inmenging in kerkelijke actie, zowel plaatselijk, als classicaal; de pers moet hier altijd voorzichtig zijn, vooral, als er plaatselijk ergens een scherp meningsverschil, waarin personen betrokken zijn, naar voren komt. Bovendien is het altijd moeilijk, over záken te schrijven, wanneer zó duidelijk naar voren treedt, of zó dadelijk naar voren gebràcht wordt: de goede bedoeling van personen. Wie met het persbijltje hakt, weet, dat de mensen een bespreking van záken haast altijd omzetten in een bespreking van persónen; men heeft daarom als schrijver nog wel niet het recht, zich in de keus der onderwerpen daardoor te binden, en aldus soms verraad te plegen aan de wet van God, doch behoort er nochtans mee te rekenen. Ik heb me daarom onthouden van bespreking; dit is, meen ik, hierover mijn eerste publieke woord; en één van de leden van het comité weet hiervan, kent ook de voornaamste drijfveer voor dat zwijgen. Het was dus voor het comité een kleine moeite geweest, dit artikel te voorkomen. Maar nu hier door het comitè zelf, althans in zijn officiële rubriek, rechtstreeks over die preek gehandeld wordt, en wat daarin staat (men lette maar op de eerste geciteerde woorden) wordt aangewend, als ware het een pleidooi vóór wat men in Deven- | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
ter doet, nu zal, meen ik, niemand het onbescheiden of bemoeiziek vinden, als ik thans eindelijk ook eens zeg, hoe ik erover denk. Dit is nu vrijwel uitgelokt.
* * *
‘Er is maar één weg, waarlangs ons werk het doel kan bereiken; en dat is de weg der gehoorzaamheids-gemeenschap’; zo lees ik. Ik aanvaard dien volzin van a tot z; en verklaar meteen, dat juist daarin mijn bezwaar tegen de Deventer evangelisatie-methode verankerd ligt. Het is eigenaardig, dat het comité den naam voert, dien het voert. De naam (Una Sancta) is een kérk-naam. In dat kèrkelijke schijnt dus enigermate het wezenlijke, de kracht, de quintessence, de pit, de bestaansreden van het comité te liggen. Maar het geval wil, dat nu juist in het kèrkelijke zijn Achilles-hiel zich bloot geeft. Ik denk hier aan een leraar, die voor een korten tijd op het gymnasium ons heeft gedoceerd. Hij had het eens over den latijnsen schrijver Caesar. Een generaal was dat van de bovenste generalenplank, die een verhaal heeft geschreven (De Bello Gallico), waarin al zijn heldendaden vrijmoedig worden opgesomd. Het geschrift is in ‘boeken’ onderverdeeld, en leest gemakkelijk; is dan ook op het gymnasium lectuur voor beginnelingen. Maar één boek (het tweede) leest zwaarder dan de rest; en is ook buitengemeen ‘taai’; dat tweede boek bevat n.l. een lang relaas over een brug, dien Caesar ergens over een rivier liet slaan. Bedoelde leraar nu zei tot ons: jongens, waarom vertelt die Caesar nu zo breedvoerig dat verhaal van die brug? Wel, hij dacht natuurlijk: dat ik, Caesar, goed vechten kan, dat weten ze zo langzamerhand allemaal wel. Maar dat ik ook zo knap ben in het slaan van een brug, en daarvan de fijne puntjes weet, dat weten ze nog niet; en daarom zal ik dàt nu eens extra goed en duidelijk vertellen. Die leraar opende dus ons oog voor de werkelijkheid, waarover psychologen heel zwaar zullen kunnen verder redeneren, dat n.l. iemand de neiging vertonen kan, om juist daar, waar hij zijn zwakke stêe voelt, kracht te vertonen. Om juist daar, waar hij moeilijkheden heeft, als oplosser en overwinnaar der bezwaren naar voren te treden. Dat kan natuurlijk te goeder trouw zijn; het is ook meestal een onwillekeurige reactie. Ik kan het heus niet helpen, dat ik vaak aan het tweede boek van Caesar's De Bello Gallico denk, als ik het z.g. interkerkelijke evan- | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
gelisatie-comité van Deventer (en andere, die zulken naam voeren, of gaan voeren) zich zie betitelen met den naam ‘Una Sancta’. Want wat wil die naam? Richt hij zich tot de ‘objecten’ (der evangelisatie), die men zoekt te winnen voor den dienst van God, spreekt die naam hen aan met een korte formule, als samenvatting van wat zij, die ‘objecten’, moeten ontvàngen, moeten wòrden, moeten leren zien als het éne nodige? Grijpt hij dus naar de TOEKOMST, die men voor die evangelisatie-objecten zoekt? Neen: hij zegt aan deze ‘objecten’ iets over de ‘subjecten’; over de evangeliserende subjecten. Hij zegt hun, dat die verschillende subjecten wel sterk uit elkaar lopen, dat ze het onderling wel in veel opzichten hartelijk òneens zijn, maar dat ze toch even hartelijk bij elkaar komen, en samenwerken, als het erom gaat, de objecten te brengen tot geloof en gehoorzaamheid aan den God der openbaring. De naam spreekt de ‘objecten’ niet áán, maar leert hen iets óver: de ‘subjecten’. Ziet op ons, wij zijn het voor enkele uren eens met elkaar. Even goed, als ik hier in staat ben, lelijk te doen (b.v. door een kwaadaardige opmerking te plaatsen over het ‘over-den-dienaarheen-zien’), evengoed kunnen lezers in en buiten Deventer hier over mijn artikel nu lelijk doen. Ze kunnen zeggen: dat is een onsympathieke, een tendentieuse probleemstelling; dat is geen aardig aanpakken van de zaak bij den naam; het is misbruik van wat hoogstens een kleine vergissing is. Maar ik geloof dit niet. Die naam bedoelt wel degelijk de eenheid der evangeliserende subjecten uit te spreken. Dat is ook te begrijpen uit een zeker gevoel van blijdschap; en het is te meer sprekend, omdat hij gekozen is midden in een publieke persbespreking, waarin juist die interkerkelijkheid, en de una-sancta-leus, naar voren kwam. Trouwens, de historie van het blad zelf bewijst de juistheid van mijn interpretatie van den naam. In het blad immers, waarmee men in Deventer de ongelovigen, en van God vervreemden, tot geloof en gehoorzaamheid wil roepen, wordt herhaaldelijk over de vraag der interkerkelijkheid geschreven. Eens zelfs heeft mijn vriend, de Chr. Gereformeerde Ds van der Zaal, den Calvinistenbond, niet zozeer behandeld, als wel ter sprake gebracht, in dit de verlorenen-zoekende (wijl evangeliserende) orgaan, en toen aan de van God en kerk vervreemden langs zijn neus weg verteld, dat er ‘doodvijanden van het leven waren’ - onder wie blijkbaar ook ik - die natuurlijk weer tegen den Bond waren. Het heeft de vriendschap niet gestoord; maar is dan ook ‘psychologisch’ te verstaan: in heel de actie, heel deze | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
pers-verzorging, spreekt dat gevoel: wij, evangelisatie-subjecten, hebben onze eenheid, een beheersende rol. Dit is niet lelijk, maar nuchter opgemerkt, geloof ik. Maar dan ligt hierin tevens de zwakheid van het Deventer comité bloot. Zomin een beroeps-generaal ooit beroeps-ingenieur, een leerling van Breda als zodanig wezenlijk discipel van Delft wordt, zo min is het ‘Una-sancta-comité’ van Deventer geschikt, strikt genomen, zijn visitekaartje met een specialen kèrknaam te bedrukken. Al is dit dan toch gebeurd, gelijk Caesar dan ook onwillekeurig poseert als ingenieur van de bovenste plank. Want het comité kan slechts samenwerken, zolang de kerk buiten het gezicht blijft. Komt de kèrk in 't zicht, d.w.z. komt een verloren zoon tot deze zijne geestelijke mentoren met de vraag: wat moet ik dóén, mannen broeders? dan zullen die mentoren uit elkaar moeten gaan: dan weten zij het niet meer. Ja zeker, zij kunnen nog een poosje met den man praten. Zij kunnen nog die éne manier van uitlegging van den mooien ‘una-sanctanaam’ gebruiken, die ik zoeven opzettelijk buiten gesprek liet: zij kunnen zeggen: man, er is een onzichtbare kerk, en dat is de gemeenschap van de ware gelovigen, en als jij nu maar den Heere Jezus liefhebt, dan hoor je bij die onzichtbare una sancta. Maar dàn? Als de man werkelijk bekeerd is, zal hij onbarmhartig vragen: maar dàn? Maar dàn? Gij vertelt mij, wat ik al hèb, maar ik vroeg: wat ik moet dòèn? Ik weet nu iets over u, ik weet ook iets over mij, maar nu verder? Is er een adres, waar ik mij vervoegen kan, om den wil des Vaders te doen? Is er een zichtbaar instituut, waar ik me aansluiten moet, om hetgeen bij mij onzichtbaar leeft en gist en werkt, ook zichtbaar te uiten? Ook in de openbaring van Christus' lichaam, waartoe ik naar uw zeggen behoor? Als hij dàt vraagt, die verloren zoon, dan staan zijn mentoren als groep verlegen. De één zal zeggen (met zijn levensdaden): word Gereformeerd. De ander zal zeggen (met zijn levensdaden): word Hervormd. De derde (met zijn levensdaden): word Baptist, Luthers, Christelijk Gereformeerd. Het comité, dat in zijn naam de kerk-vraag gesteld heeft, zal op de kèrk-vraag juist verstommen. Het zal een Caesar blijken, alleen dan met dit verschil, dat Caesar tenminste behalve den titel van zijn 2e boek, ook 't boek zelf afgekregen heeft; terwijl in Deventer men als comité niet verder komen kàn dan tot titel-schrijven (wat de una sancta betreft). En hier raak ik een fijn puntje: ik geloof eigenlijk, dat men in | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
Deventer heel weinig zegen op het werk heeft. O, laat men nu niet boos worden; ik bedoel het ernstig. Ik geloof, dat men, o zó blij met zijn geaardheid als interkerkelijke eenheidsgemeenschap, soms zelfs vergeet, te vragen, wàt men nu eigenlijk zoekt, als men het over den zegen heeft. Het evangelisatie-comité vroeg onlangs aan nette Standaard-lezers: hebt U gisteravond genoegen gehad? Een onschuldige vraag, maar die met evangelisatie niets te maken had. Want deze vraagt aan de vreemden, of zij Gods gewèld gezien hebben; die ‘De Standaard’ lezen, houden zich niet voor ‘evangelisatie-objecten’. De ‘zegen’, dien een evangelisatie-comité zoeken moet, is immers deze: dat mensen tot God komen, tot geloof en tot gehoorzaamheid. En tot die gehoorzaamheid behoort niet het kleinste gemene veelvoud van wat de evangelisten verbindt voor een ogenblik, maar heel de inhoud van Gods over allen kenbaar gemaakten wil. Zegen kunnen de Deventer sprekers en schrijvers dus slechts zien, als er niet maar stemmingen gewekt worden, en vage jeugdherinneringen bij verdoolde stakkers terugkeren, maar als er komt: geloof, door de liefde werkende. Werkende, óók in de openbaring van Christus' lichaam: de ‘una sancta’, de kerk. Om het heel precies te zeggen: ik geloof, dat er in Deventer heel weinig concrete vrucht te zien is, want anders zou het kèrk-vraagstuk, niet door kerkeraden, en classes, en door persuitingen van hier en daar, maar door de benauwende, dringende, òpdringende persing van door de wet Gods opgewekte gewetens, al lang het hete hangijzer geworden zijn van de door den arbeid gewonnen objecten, en de in dien arbeid samen optredende subjecten, bij elkaar. In stêe daarvan zien we dit wonderlijke gebeuren, dat de Deventer ‘heidenen en tollenaren’ (niets onvriendelijks mee bedoeld!) onder meer kunnen lezen van kerken, en classes, en van kerkbodes, en van enghartigheid, en van Calvinistenbond-verwerpers.
Ik ga niet verder. Ik zeg niet: misschien geldt voor enkele van de hier evangeliserende subjecten zèlf de kerkvraag niet als zo'n belangrijke gehoorzaamheids-vraag. Want ik weet, dat er onder hen zijn, die door hun belijdenis het ànders zeggen; en van de anderen weet ik, dat ze allen tot een kerk behoren; ik zou hen beledigen, als ik aannam, dat ze dat een ‘kwestie van smaak’ vonden. Ik zou hen ook beledigen, als ik onderstelde, dat ze wat roezig geworden waren onder een uiterst verward, en onwezenlijk, persdebat, waarin de één, met argumenten, hun optreden bestrijdt, de ander, zonder argumenten, hen verheerlijkt als redders van - de verloren Deventers? pardon: van de | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
kerk: zij steken een vredeskaarsje aan, en de verdeelde kerk zegt: hè wat mooi. Voorts blijft alles bij het oude. Laat dat pers-debat ons niet betoveren. Men zal met wat goedwilligheid kunnen erkennen, dat door mij in dit artikel geen mens van de zaligheid wordt uitgesloten, en dat niet eens de Gereformeerde Kerk-man hier aan het woord is. Het ‘scherpe’ van dit artikel, als het niet helemaal mislukt is, ligt voor mijn besef hierin, dat het door iedereen geschreven kon zijn: door Dr Gunning, en door Dr Haitjema, en door de Deventer subjecten en objecten, en door ‘De Wekker’, en door K.S., dat het dus helemaal niet ‘scherp’ is. Natuurlijk ben ik toch weer enghartig, desondanks, in veler oog. Ik blijf er kalm onder. Want ik zeg tot wie zo oordelen: gij blijft in de kerk, omringt dat blijven met teksten en gebeden, zegt dus, dat het een kwestie van grote betekenis is, uw levens-zaak. Ik houd u bij uw woord, ook als gij dan fanfares over Deventer op uw programma zet. En wat uw blijdschap betreft: uw blijdschap is niet goed. Niet nuchter. Komen in Deventer de kerken bij elkaar? Welneen: alleen de verloren zonen krijgen de kans, te zien, dat de mensen van de kerk verlegen staan, zodra het bij hen met hun bekering ernst wordt. Gij wilt blij zijn, omdat er eenheid is? Pardon: er is alleen maar een kortstondige verberging van scheuren; een poging, die zou moeten stranden, als de Pinkstergeest in Deventer krachtig doorbrak met ‘rijken’ (doorwerkenden) ‘zegen’. Een profeet sprak eens in dit verband van loze kalk, en pleisteren. En een olijke leraar van Caesar. En wat het werk betreft: ik wijs naar andere plaatsen; ik denk aan een stad, die ik van nabij ken, en waar, jaren lang voordat in Deventer aldus gewerkt werd, geëvangeliseerd werd namens de Gereformeerde Kerk. Geen enkele andere kerk werd besproken, laat staan: afgekeurd. Hoogheid van gevoelen was er niet. Maar ze wisten daar, wat ze met de schapen doen moesten, als ze gingen blaten; waar ze de verloren kinderen moesten thuis brengen, als God ze naar huis voerde. En zo was er bescheidenheid, en geen veroordeling van anderen, maar evenmin een verdoezelen van die kerk, wier brood men at, wier naam men voerde. Onze portretten kwamen niet in de krant, maar elk van de 3 predikanten had in zijn wijk gewonnen leden in zijn boekje staan. Het wonderbaarlijke is dan nog in alles, dat de kerk-verdoezeling. gelijk ze in de persfanfares ter ere van Deventer, en tot schanderoepen over de Geref. Kerken uitkomt, doorgaans gepaard gaat met een uit exegetisch oogpunt twijfelachtige, maar desondanks zeer po- | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
pulaire, oratorie over de kerk als ‘moeder’. Zodra men de kans ziet, wordt een bepaald instituut aan dat moederschap gehouden en verplicht. Maar verder wordt moeder even vrolijk in de wolken gezet, opgelost in nevel. Nevel...... | |||||||
Open briefGa naar voetnoot*)aan Ds K. Schilder, redacteur van ‘De Reformatie’. | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
natuurlijk niet oordelen, evenmin als wij. Daarom ben ik blij, dat het in uw artikel over den echten zegen ook allerminst ging. | |||||||
Open briefaan Ds. W.J. Kooiman, redacteur van ‘De Zondagsbode’.
Geachte Collega,
Ge constateert, dat ik ‘met den feitelijken huidigen toestand van het Comité “Una Sancta” zo slecht op de hoogte blijk te zijn’. Dit is mij niet helemaal duidelijk. Is dit een erkenning van de juistheid mijner woorden, voorzover ik immers zelf dadelijk een opmerking in dien geest deed, dan is deze herhaling overbodig. Is ze dat niet, en wil ze, zonder bewijs ervoor aan te voeren, eigenlijk zeggen, dat wat ik schreef in strijd is met de waarheid omtrent de officieel te registreren feiten van uw organisatie, dan behoeft U met een vage aanduiding niet te volstaan. Een kleine, puntige, naast-elkaar-stelling van officiële gegevens uit uw organisatie enerzijds, en mijn daartegen blijkbaar onzuivere voorstelling anderzijds zal dan voldoende zijn, om het onrecht te herstellen. Voorts: ik ‘zwaaide’ toch niet met een wijkboekje? Te roemen had IK niet; want de plaats, die ik bedoelde (Delft), had de nieuwe leden in mijn wijkboekje geschreven, vóór ik er kwam. Maar 't is waar, men kan ook geestdriftig als dienaar van een volk of van een gegeven saamhorigheid, met een vaandel ‘zwaaien’. Daarachter ligt dan niet de roem over eigen werk, maar de betuiging van aanhankelijkheid aan de zaak, de gemeenschap of den kring, dien men dient. Best. In dien zin ‘zwaait’ U dan dezen keer ook al met Deventer wijkboekjes. Maar wat verandert dat aan mijn betoog? Ik zwaaide, toe dan maar, met het wijkboekje van de kerk, waartoe de evangeliserende predikanten behoorden; alle drie hebben ze op straat staan preken. Gij zwaait, - ja waarmee? Met wijkboekjes van de ‘Una Sancta’? Zo héét ge toch? Pardon, gij komt met wijkboekjes van predikanten uit onderscheiden kerken, die alle voor zich, en alle met de in hun wijkboekje staande oude en nieuwe leden, tenslotte aan iets anders denken, als zij den catechismus interpreteren: bewaar, en vermeerder Uw kerk. M.a.w.: U valt mijn betoog niet aan, maar ondersteunt wat ik opmerkte. De door uw gemeenschappelijk optre- | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
den gewonnenen konden met uw gemeenschap relatie onderhouden, zolang zij nog vóór den drempel van dàt lichaam stonden, waaraan uw naam ontleend was: de Kerk. Zodra zij dien drempel overschreden, kwam de persoonlijke invloed, kregen ze te doen met het overwicht, de bewerking, de beïnvloeding van Ds A., of Ds B., of van mensen, die hen tot die predikanten brachten. Toen ze tot deze kroon op hun bekering kwamen, moesten ze kiezen, als A, B, C, en D hun geestelijke mentoren geweest waren: indien vóór A, dan tègen B, C, D; indien vóór B, dan tégen A, C, D, en zo voort. Stel U eens voor, dat de ‘stokbewaarder’ had moeten kiezen tussen Paulus en Silas, zodra hij door beider gemeenschappelijk gezang en gedrag en prediking de vraag stelde: wat moet ik nu DOEN?...... Ik weet niet, wat gij bedoelt, met ‘degenen, voor wie ik het opneem’. Ik heb, geloof ik, me aan iemand verkocht, me niemands knecht gemaakt; en als U het weten wilt: ik heb ettelijke brieven uit Deventer laten liggen. Ik heb slechts een kwèstie behandeld, geloof ik. En dat, nadat uwerzijds ik erin betrokken was. Daarom, wat nu de toepassing betreft: U vraagt terugneming van van ‘onjuiste voorstelling’. Laat ze mij zien, op de boven aangegeven wijze, en ik doe het dadelijk. Uit uw Open brief heb ik ze niet kunnen ontdekken. Want: dat er in Deventer geen zegen zou zijn, heb ik niet gezegd; ik sprak van dóórwerkenden zegen. Dat de dominees geen wijkboekjes met nieuwe namen zouden hebben, heb ik óók niet gezegd; ik beweerde alleen, dat nieuwe leden zouden ontdekken, dat het comité als ZODANIG hen los moest laten, zodra zij tot de kerk kwamen. Wat heb ik hierin miszegd? Ik kan het niet zien. Eindelijk: U kunt zich vastklemmen aan de uitdrukking ‘heel weinig zegen’ (ik heb mijn artikel niet hier, en kan het verband niet nagaan). Maar ik kan dat niet terugnemen: want het blijkt maar al te duidelijk, dat U en ik anders denken over ‘zegen’. U zegt, dat het over den ‘echten zegen’ bij mij allerminst ging. En dat is nu juist de grote vergissing. Tot den echten zegen rekende ik - ik zei dat toch ondubbelzinnig - niet, dat vage jeugdherinneringen bovenkomen, stemmingen gewekt worden, maar dat men DOET den wil des Vaders. Doen. Concreet. Onder meer, ten aanzien van de zichtbare openbaring van de kerk. De kerk-vraag had het ‘hete hangijzer’ moeten worden, zei ik, als de Geest had dóórgewerkt. Dóórwerken onderstèlt wèrken; en ‘zégen’ onderstelt werkelijk-aanwezig léven. En de heetheid van het hangijzer onderstelt zijn aanwezigheid. Men moet mij niet wat anders laten zeggen, dan er staat. Maar ik had met | |||||||
[pagina 171]
| |||||||
iederen Deventer burger het recht, dien ‘zegen’ en dat ‘doorwerken’ te onderzoeken in verband met uw NAAM; Gij hebt een KERK-naam gekozen; niet ik. En nu is dit mijn bezwaar: dat uw Comité wel op den zégen hoopt, maar voor den dóórwerkenden zegen geen plaats klaar houdt. Voorzover die plaats te reserveren is volgens Gods kenbaar gemaakten uitgedrukten wil, heeft uw overleg en het mijne, heeft ook de vriendschap van A, B, C, D, eenvoudig te zwijgen. ‘Wie daar dóét den wil des Vaders......’ Dat wij, A, B, C, D, het niet eens zijn over de vraag, hoe Gods wil in dezen te verstaan is, is een andere zaak. Dat kan ons spijten. Maar op een onvolkomen toestand bouwen wij geen nieuw werk, als het goed is; onze zwakheid en zonde heeft geen vergunning ontvangen, om op zichzelf te bouwen. En vooral niet, om dan een naam te kiezen, die de zwakheid verbergt onder schijn van kracht, de gedeeldheid onder schijn van eenheid, de kerkelijke machteloosheid onder een naam der kèrk: Una Sancta. - Ik kan het niet anders zien. Nog eens: dit inzicht oordeelt niemand; want feitelijk kunnen A, B, C, D, ieder voor zich, en allen bij elkaar, m.i., dit ‘formeel’ gesprek tot alleen- èn tot samenspraak maken. Met collegialen groet en hoogachting,
Uw dw. K. SCHILDER. | |||||||
Open briefGa naar voetnoot*)aan Ds K. Schilder, redacteur van ‘De Reformatie’. | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
hebben ze relatie met een kerk. Anderen worden tot een bepaalde gemeente getrokken, omdat ze getroffen werden door het woord van een prediker uit die gemeente. Ook zijn er, die worden opgevangen door een kerkelijke evangelisatie, die zich met dat opvangen bezig houdt. Goed. We hadden 10 mensen. 3 worden lid der Gereformeerde Kerk, 1 sluit zich aan bij de Chr. Geref. Gemeente, 2 doen belijdenis in de Lutherse Kerk, 3 gaan naar de Hervormde Kerk en 1 komt er niet toe om lid van een bepaalde kerk te worden, maar is zó getroffen door de samenwerking der gelovigen, dat hij nu eens in deze, dan in gene kerk de prediking gaat horen van het Evangelie, dat hem lief is geworden, en Doop en Avondmaal ontvangt hij dààr, waar het sacrament wordt bediend, ook aan gelovigen, die geen lidmaat zijn. | |||||||
Open briefaan Ds W.J. Kooiman, redacteur van ‘De Zondagsbode’. Geachte collega,
Thans met vragen komende, wilt U, als ik het goed versta, dus geen gebruik maken van mijn aanbod, om de gelegenheid hier te vinden tot naast-elkaar stelling a. van officiële gegevens omtrent Uw comité, b. van met hun werkelijkheid strijdende beweringen mijnerzijds. Ik neem daar dankbaar nota van, en reken hiermee deze aangelegenheid afgedaan. Nu, wat die vragen betreft. We nemen drie punten. | |||||||
I. De inleiding op Uw vragen.U zegt, geachte collega, dat men in Deventer aan de vragers een antwoord geeft, evenals Paulus en Silas dat deden; hier zinspeelt U blijkbaar op mijn opmerking dienaangaande. Maar ik moet met U | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
van mening verschillen. Op Hand. 16:31a, door U geciteerd, volgt vs. 31b. En vooral vs 32. Dit is het VOLLEDIGE antwoord. In vs 31b wordt al dadelijk het ‘huis’ van den ‘stokbewaarder’ in de zaak van zijn behoud betrokken. M.a.w. Paulus en Silas, als boodschappers van ‘Israël naar den geest’ dragen dadelijk de verbondsgedachte, die ‘Israël naar het vlees’ bedorven had, naar voren; leiden de verbonds-zegeningen over den gekruisten Kurios, maar trekken de oude lijn van Israël eenvoudig hierin verder, dat zij de noodzaak van de zichtbaarwording, in het institutaire, van het verbonds-statuut handhaven. Aangezien dit langs den weg van het sacrament, zowel volgens de oude en verouderde Israëls-gemeenschap (besnijdenis) als volgens de prediking der nieuwe, wettige Israëls-gemeenschap (doop) gaan moest, m.a.w. langs den weg van het kèrk-instituut, moeten we dadelijk constateren, dat al dadelijk, in hun eerste, kort-begrip-matige, antwoord het kerk-instituut naar voren komt. De Una Sancta, zo U wilt. Maar die dan niet in den nevel, doch zicht-baar, tast-baar, hoor-baar, aanwijs-baar; dáár, waar dat doopwater ambtelijk wordt uitgestort, daar pretenderen Paulus en Silas de Una Sancta. Ze weten daarbij bizonder goed (want er waren Joden in de stad van den ‘stokbewaarder’), dat er in diezelfde stad, onder de candidaat-vrienden van den straks bekeerden stokbewaarder, mensen zijn (b.v. de vrouwen, voor een deel, van vs 13) die zeggen, en voor een deel voorlopig nog blijven zeggen: de Una Sancta, die is BIJ ONS. Wij, burgers van Deventer, en van andere lieve nederlandse plaatsen, maken ons maar wijs, dat WIJ zo erg zitten te tobben met de ‘Una Sancta’; maar dat is natuurlijk maar onzin. De vraag naar het wettige adres van de ‘Una Sancta’ was TOEN pas brandend. In Philippi, JUIST door de prediking van Paulus en Silas. Of b.v. in de gesprekken van Timotheus en zijn grootmoeder (wanneer is die geboren?) En kijk, terwijl nu Paulus en Silas zachtmoedige mensen zijn, en met die vrouwen, ook met de achterblijvende, aarzelende, graag voorzichtig, en broederlijk, en wat men verder invullen wil, om willen gaan, daar zeggen ze tòch tot den man (in hun EERSTE woord) direct, concreet, nuchter, zakelijk: wat U doen moet? niet maar geloven in den Heere Jezus, maar concreet u laten inlijven in de Kerk, naar haar jongste ontwikkelingsphase, adres daar en daar, en, nergens anders, hoort ge? En nu nog vs 32 erbij: dat kort begrip wordt nu dadelijk concreet, breed, zakelijk in een huis-gesprek uitgewerkt. Geen abstracties, geen oratie, geen och-mocht-'t-nog-es. Neen, zakelijk proza. Christelijk proza. Christelijke nuchterheid. Maar dan zó bezield, in | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
dat aanwijzen van concrete adressen, en, in dat stelling nemen tegenover de zwakke, nog aarzelende, vrouwtjes, zó gedreven van den Geest, dat ze, nota bene, eerst hun concrete aanwijzingen geven, en pas daarna ertoe komen, hun bloed te laten afwissen; en pas na den doop van de familie (verbondsstatuut, als Lydia daar komt gelukwensen, moet ze tot vele voormalige vriendinnen ‘neen’ zeggen, partij tégen haar kiezen!) gaat men eindelijk eens dineren, of ontbijten, - in gemoede, ik meen, dat dit voorbeeld van Philippi geen Deventer analogie ontmoet. Want U construeert het zó: we preken, in het algemeen, over den Christus, en hebben het daarbij niet over kerk, sacrament, bepaald adres. Dan geloven ze, en dan komen ze (separaat, voeg ik er aan toe, en nog maar partiëel) tot kerk, sacrament, en een bepaald, uit de Deventer predikbeurtenbladen afleesbaar, adres. Maar dat is, zo zeg ik nu op mijn beurt, toch géén Philippi-stijl, collega. Dáár - in Philippi - hebben de ‘mentoren’ dadelijk het ‘eeuwige’ ‘tijdelijke’, het ‘abstracte’ ‘concreet’, het ‘rijk der hemelen’ in de eigen woonplaats aanwijsbaar gemaakt. Zonder dat daarmee over de schuchtere, nog aarzelende, misschien wel wat balsturige achterblijvende vriendinnen van de ‘gebedsplaats’, vs 13, een hoog oordeel werd geveld. Maar vermoedelijk hadden die dames van haar kant ook nog geen heirleger van blaadjes, en redacteuren, om die ‘Asser’, die ‘farizeeuwse’, Paulus en Silas, wijl ze de ‘Una Sancta’ dadelijk met een adreskaart preekten, uit te schelden. Zulke redacteuren zouden trouwens die achterblijvende vrouwen, die nog niet goed meedurfden doen, lelijk hebben beschadigd, naar de ziel. Gelijk zij vandaag er nog velen beschadigen, met al hun lyrische ontboezemingen; waarvan men soms even vermoeid kan worden, als ik - U vergeeft me dat - het werd van Uw al evenzeer vermoeide klacht, dat U hadt afgeleerd boos te worden om de critiek van gereformeerde zijde op Uw Deventer werk-systeem uitgebracht. Misschien hebt gij het boos-worden niet zozeer (gelijk gij zegt) afgeleerd, als wel het begrijpen van de quintessence der gereformeerde critiek nog niet goed aangeleerd; wat geen wonder is, bij zoveel pers-verwarring. Dáárom ga ik ook met genoegen op Uw vragen in. | |||||||
II. De datum van Uw vragen.Ik weet het wel, ik weet het wel, dat dat daareven maar een anachronisme was: van die ‘Asser’ Paulus-Silas-eenheidGa naar voetnoot1). Maar nu wil ik zelf dan ook den kalender de nodige eer geven, en spreek over den datum van Uw vragen. | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
Uw vragen zijn, gelukkig, gedateerd. En dat is me erg veel waard. Waarom? Laat mij U ook wat vragen mogen. Ik heb, we zullen gelijk op delen, drie vragen:
U zult antwoorden: beste man, daar kan ik zo niet op antwoorden, want dat antwoord hangt van den datum van de concrete vraag en het concreet te geven antwoord af. Prachtig; ze praten tegenwoordig in kringen, die ‘allang hebben afgeleerd, op ons, gereformeerden, boos te worden’, en zo, erg veel over konkrete situaties, en dat God niet maar een woord spreken moet, maar dat Hij dat toch vooral tot MIJ moet doen. Nu, als dat geen oratie is, dan zullen ze daar met aandacht en stichting ons debat hier op dit punt volgen. En althans éventjes ophouden, te verzekeren, dat ze allang afgeleerd hebben, enzovoort; want misschien moeten ze hier nog hun eigen lessen aanleren. Goed: ik hoor U antwoorden. a. Op vraag 1 zoudt gij, als het een aan geen enkelen man wettig of zedelijk nog gebonden meisje (of, mutatis mutandis, jongen) betrof, als de kwestie dus op dat moment van haar (zijn) nog studerend leven zuiver-theoretisch, en alléén theoretisch gesteld werd, antwoorden: ik acht de beslissing vóór een wettig huwelijk, en tégen de vrije liefde, het belangrijkste, want daar gaat het OP DEZEN DATUM (in dit stadium van zijn, of haar, leven) allereerst om. Maar, zoudt ge verder gaan, als het een zedelijk gebonden, een wettig-verloofd, een getrouwd meisje of vrouw betreft, dan wijs ik dit dilemma af: want die persoon kan in dat latere levensstadium van hèm of háár zijn beslissing tégen de ongebonden samenleving en vóór de wettige huwelijks-leefwijze slechts concreet en aanwijsbaar maken in een concrete verbintenis aan een concreten man. Anders stèlt zij de kwestie niet. Zo min als er een ‘Bewusztzein überhaupt’ is, wat trouwens bij Kant maar een kunstbegrip was, zo min is er ‘Liebe überhaupt’. Ehen werden in Himmel geschlossen, - dat is natuurlijk onzin. Ze worden op aarde gesloten, en daar alleen. Zo zoudt gij, collega, antwoorden. b. Op vraag 2 (zo hoor ik u vervolgen) zou ik (Ds Kooiman) antwoorden: werd die vraag mij gesteld in de dagen van het beleg van | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
Leiden (als ik in de belegerde stad woonde) dan zou ik u om dien haring om den hals vallen. Maar als wij elkaar vandaag in Deventer tegenkomen, en ge presenteert mij op straat een haring, dan zeg ik: geef mij maar Deventer koek, die smaakt me beter, en is tenminste zindelijk verpakt. De DATUM van de vraag doet alles. c. En op vraag 3 zoudt gij, collega Kooiman, antwoorden: als ik die vraag me hoor stellen op een dag, waarop ik pas uit een brandend zeeschip met moeite gered ben, dàn antwoord ik: ja. Vandáág antwoord ik: foei, collega Schilder...... En nu is het mijn beurt, collega Kooiman, op uw drie vragen allereerst den datum te schrijven. a. Op vraag 1 zou ik, als het een Turk, zeg, in Koerdistan, betrof, die tot andere gedachten komt, antwoorden: natuurlijk de eerste (hoewel hij dan straks komen mòet tot ‘een der kerken’, zoals U het uitdrukt). Maar als het een (zoals gij zegt) voormaligen gereformeerde, chr. gereformeerde, hervormde, lutherse, of - diens aan een bepaalde kerk toebehorenden evangelist, betreft, iemand dus, die zedelijk zich verbonden voelt, òf reëel verbonden is aan een bepaalde kerk, zichtbaar gedoopt, door vele banden gebonden aan een bepaalde kerk, dan wijs ik dit dilemma af. Die laatste persoon kan dan zijn keuze vóór Christus (ik denk weer aan den tekst van mijn preek, waarover Uw blad schreef), slechts concreet maken, zodra hij n.l. het door CHRISTUS (niet door U of mij) gelegde verband tussen Christus en Zijn mystieke lichaam ziet, door ten aanzien van die bepaalde kerk het gebod te handhaven. Dat wil zeggen: zijn schouders dadelijk te zetten onder haar openbaarmaking in de wereld, en (of) haar ongebroken reformatie. Hij heeft daartoe te roepen alle anderen, die vóór Christus gekozen hebben. b. Op vraag 2 antwoord ik: werd die vraag mij gesteld b.v. in een tijd van overheids-overheersing (wanneer b.v. de overheid de kerk tyranniseren zou, en gereformeerde evangelisatie zou verbieden), dan zei ik volmondig ja. Maar ik kijk naar den DATUM EN DE PLAATS: 9 juni 1932, (nunc), te Deventer (hic). Welnu: hic et nunc tyranniseert de Deventer gemeenteraad hoogstens zichzelf, niet de gereformeerde, lutherse, enz., kerk. Nu laat ik mij dus niet verleiden, om, laat ons zeggen, de erkenning van het feit, dat met een krommen stok nog eens een rechte slag geslagen wordt (maar Uw ‘mede’, zie den tekst, maakt me al wat nuchterder) bij God te presenteren als dankbaarheid voor het kromzijn van den stok. ‘Hic et nunc’ zeg ik dus op Uw zó gestelde vraag zó: neen; want er staat, dat ik ijveren | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
moet naar de bèste gaven; gij, luthers, op uw manier, ik, gereformeerde, op mijn manier; terwijl wij weten, dat, als wij samen worstelen om ieder in ‘zijn’ manier ‘Gods’ manier te erkennen mogen, wij door die gehoorzaamheid (concrete!) vast en zeker naar elkaar zullen komen (una sancta). Ik ben wel dankbaar voor die bekering dus, niet voor haar manier. c. Op vraag 3 zou ik antwoorden: was ik in Moskou, in de ergste dagen, dan: ja. Nu ik in Deventer ben, in rustige dagen, antwoord ik: neen. Want ‘beloften’ zijn ‘obligaties’. God heeft veel meer gegeven, dan in uw derde vraag ter sprake komt. Ik heb het rècht niet, dankbaar te zijn voor vrijwillige armoede, want Gods gaven willen genoten zijn, en daarom moet de evangelist den mensen zeggen: vraagt toch in Gods naam méér!! ‘Doet uw mond wijd open’: een gebod. En vooral die zwerver, van wien gij spreekt, overtuigt mij, dat ik uw datum niet van uw briefje ‘abstraheren’ mag. Als de man werkelijk ‘getroffen is door de samenwerking der gelovigen’, en als dat een grond-element in zijn ‘omkering’ werd, dan beklaag ik hem. Want a. dat is geen grond voor bekering; b. de man zal het straks erg koud hebben, als hij, in Deventer, en daarbuiten ziet. Ja, uw eigen ‘Zondagsbode’ heeft hem, door al dat geschrijf over die kerktwisters, al aardig in de kou gezèt. En voorzover dat schrijven niet de kwestie scherp stelde (dus recht deed) heeft ze hem een struikelblok gelegd. | |||||||
III. De inhoud van Uw vragen.Geachte collega, zijn we niet ver van ons uitgangspunt afgeraakt, al vragende? Het begin was: mijn preek over het DOEN van den wil des Vaders, want dat maakte de una sancta zichtbaar. We begonnen dus met de GEHOORZAAMHEID van ALLEN aan het GEBOD. Thans stelt U drie vragen over de FEITELIJKE BLIJDSCHAP van EEN mens over de in zijn aandachtscirkel vallende zichtbare zijde van een FEITENCOMBINATIE. Maar nu verdwalen we. Uw en mijn blijdschap moet onder de TUCHT. En niet mijn of uw blijdschap is normatief, maar het gebod. Wee mij, als dàt mij niet blij maakt. Of als ik ooit tussen blijdschap, die geoorloofd is, en ook maar énig gebod, tegenstelling, of zelfs maar, verbinding-loosheid, zien zou! Ten tweeden male: dwalen wij niet af? Wij begónnen het gesprek met het thema van de gehoorzaamheid. Steeds weer de wending naar het gebod, was de leus. Niet ‘psychische’, niet ‘bloed-banden’; U hebt het zelf geciteerd. En nu: in Uw 2en brief, hèbt U het àl maar | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
over psychische dingen, en vraagt, of ik niet blij ben? Maar wat zègt ter wereld mijn blijdschap? Die is zo váák verkeerd. U hebt het over mensen, die ‘zo getroffen’ zijn van dit en zo ‘onder den indruk’ van dàt. Alweer ‘de ziel’, denk aan de preek, die U citeerde. Maar preek liever het gebòd. U hebt het over goede indrukken (van huisuit-banden; familie-banden, getroffen door een woord van een prediker). Bloedbanden dus. Zielsbanden. Personalia. Niets mee te maken, collega. Ik blijf in de lijn van de preek, geloof ik. En nu kan ik alle stumperaars, alle sukkelaars van bloed-, en zielsgemeenschap liefhebben, want ik ben ‘van nature’ geen zier beter. Maar ik heb als ambtsdrager hun te zeggen: het moet den anderen kant uit. In dat zeggen bewijst zich trouwens mijn ‘liefde’ voor hen. En als ik evangeliseer, dan moet ik dat niet doen zó, dat al die bloed- en zielsbanden ongecorrigeerd, en min of meer tot norm verheven, blijven bestaan, en zelfs in het werk worden opgenomen, maar ik moet kunnen zeggen, dit is het gebod, wandelt daarin. OOK inzake de kerk, concreet, daar en daar, hier is het adres (punt 1). Ten derden male: wij raken uit den koers. Wij begonnen met spreken over gehoorzaamheid. Dat deden we, al weer, op zekeren datum, Maart, geloof ik, 1932. D.w.z. op een datum, waarop in Deventer het feit bestond van verschillende kerk-instituten. Dat was de ‘concrete situatie van concreet gegeven mensen’. Tot die concrete mensen komt in die gegeven siuatie de eis: gehoorzaam zijn; elk terrein, waarop dat geschiedt, geeft straks verbinding, eenheid, te zien; gehoorzaamheid is het vormingsprincipe der una sancta in haar zichtbaren vorm; en alleen in zoverre ze gehoorzaamt, komt haar karakter als una sancta uit; de rest is maar zonde, dwaling, vergissing, armoede, kortom ‘sarx’, ‘vlees’, ‘psyche’, ‘natuur’. En terwijl we zó ons gesprek begonnen, zou het daar moeten doodlopen in een geredeneer over een ‘blijdschap überhaupt’, die dan als (humanistisch gevonden) norm van een ‘gehoorzaamheid überhaupt’ wordt gedoodverfd? Als dit methode worden zou, dan waren we weer in 't heidendom vervallen. Laat in Deventer mentor A, B, C, D, en kerk-instituut A, B, C, D, vragen naar de normen van Gods geopenbaarde woord; dat saneert meteen onze blijdschap, en ontrooft haar van den waan van normatief te zijn. Dat voorkomt eigenlijk ook de probleemstelling: wat ik nu belangrijker vind, de keus voor Christus, of voor de kerk. Heb ik het recht, in de gehoorzaamheid, van meer of minder belangrijk te spreken? De 2e tafel, zegt Christus, is aan de 1e ‘gelijk’. Ik houd nu op. Voor onze discussie ben ik dankbaar; ze geeft kans, | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
de problemen te stellen. Ik zou nog een 4e punt kunnen aansnijden: de samengesteldheid van Uw vragen. Als ik b.v. iemand vraag: zijt gij dankbaar, dat door het zinken van de Titanic het zingen van de hymne ‘Nader mijn God, tot U’ weer is opgeleefd?, - dan zal hij zeggen: voor het zingen ben ik dankbaar, voor het zinken niet. En eigenlijk zal hij zeggen: dat zinken, wàs dat wel het middel voor het zingen? Of was het maar de aanleiding? Zo zou ik ook Uw drie vragen kunnen behandelen; ik ben voor elken zegen dankbaar, maar niet voor den weg, waarlangs hij gekomen is. Ik kan dat te gemakkelijker zeggen, omdat steeds geldt: ‘DOCH der Segen kommt von oben’. ‘DOCH’, - maar wij mogen ònzerzijds dit ‘doch’ - adversatief - NIET WILLEN. WIJ moeten aansturen op parallelie tussen ‘middel’ (aanleiding zelfs) en zegen. Wij mogen God niet verzoeken. Wij moeten - (hier komt de thetische zin naast den voorgaanden, die negatief was) - plaats reserveren, gelijk reeds gezegd werd, voor den doorwerkenden zegen, zover dat naar het gebod ons mogelijk gemaakt werd. Of ik blij ben met de 30 % gereformeerden, die dan in ‘mijn’ kerk kwamen? Als de kerk een winkeltje van genade was, zou ik misschien de handen wrijven. Nu zeg ik alleen maar: waar zijn de 70 %? Hebt gij, die daar zó dicht bij gestaan hebt, uw roeping jegens hen vervuld, gereformeerden? Of waart gij door den verkeerden opzet, hoe goed bedoeld ook, gedwòngen - misschien nog wel uit beleefdheid, (de kwestie dus weer van ‘bloed’ en ‘ziel’ en collegialiteit) uw stellen van den eis der gehoorzaamheid op een gegeven moment te staken, toen het n.l. over de kerk ging? Ik schrijf dit, niet om te critiseren, niet om me genoeglijk te verschansen met mogelijke niet-doeners, maar om U, collega Kooiman, en mij terug te leiden tot - mijn preek, uw uitgangspunt? neen - tot den tèkst van die preek. Nu schamen we ons beiden. Inmiddels, met collegialen groet en hoogachting,
gaarne Uw dw. K. SCHILDER. |
|