Is de term 'algemeene genade' wetenschappelijk verantwoord?
(1947)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendI.Dames en Heeren,
Wie de ‘legendarische teekening’ van Sascha Kronburg met het onderschrift: ‘Gott sänftigt den Wind für das geschorene Lamm’ zich uit aanschouwingGa naar eind1) herinnert, zal met name dit motto niet gemakkelijk uit het geheugen kunnen wisschen. ‘Gott sänftigt den Wind für das geschorene Lamm’, - dat is, voor wie bedenkt, dat lammeren óók tot stootige bokken zich ontwikkelen kunnen, wel zoo ongeveer een saamvattende formuleering voor den inhoud van meer dan één paragraafGa naar eind2) uit de essentieele hoofdstukken van dr A. Kuyper's boek over de ‘Gemeene Gratie’. Intusschen, de afstand tusschen een ‘legendare Zeichnung’ en een werkelijken of vermeenden locus communior dan wel communis der dogmatiek is groot. De vraag, of ooit géne voor déze in een denkbeeldige postume coöperatie Kronburg - Kuyper aanwendbaar zou te maken zijn, staat, afgedacht nu van beider namen, sinds eeuwen als ópen vraag te boek. Als ópen vraag; ópen, óók voor een wassend getal van overigens aan dr. A. Kuyper nauw verwanten. Sinds eeuwen, - zoo zeiden we. Want sedert de Dordtsche synode van 1618/9 in haar bestrijding van de Remonstrantsche dwalingen ook het remonstrantsche gevoelen nopens de ‘gratia communis’Ga naar eind3) heeft afgewezen, onder nadrukkelijke vermelding van het feit, dat de | |
[pagina 2]
| |
hanteering van dezen term voor wat materieel door de remonstranten eronder verstaan werd, voor hún rekening kwam, - men kent de desbetreffende confessioneele uitsprakenGa naar eind4), die het probleem van het ‘natuurlijk licht’ raken - sedert dien, zeggen we, is het theologisch onderzoek nopens de in Dordrecht onbeslist gelaten desbetreffende dogmatische en dogmenhistorische dubia niet zeer intensief geweest. Niettemin stelde dr. A. Kuyper, bij wien de theoloog soms den indruk maakt onder den veldheer te staan, het dilemma, met inbegrip van zijn terminologische aanwendbaarheid, dadelijk zoo scherp, om niet te zeggen: zoo ultimatair mogelijk: òf men aanvaardt de gemeene gratie, òf men doolt met ‘de Doopers’ af.Ga naar eind5) Wie evenwel Menno Simons hoort verzekeren, b.v. dat én de ‘redelijcke Wet der Natuere’, én Moses, én Christus ons ‘groote bescheydenheid en liefde niet alleene aan de menschen, maer oock aen goed ende beesten leeren,’Ga naar eind6) die twijfelt al dadelijk aan de doeltreffendheid van het gestelde alternatief van den generaal-theoloog van daareven; het komt hem in den zin, dat de dingen soms ingewikkelder zijn dan ze schijnen aan wie een af en toe los daarheen geworpen woord over ‘aliqua gratia’Ga naar eind7) als patrimonium uit den boedel der vaderen overnemen, om er een constanten dogmatischen term van te maken, hanteerbaar - maar dan ná brute afschudding van dit den veldheer meer dan den theoloog hinderende pronomen indefinitum(!) aliqua - hanteerbaar in leidraden voor de jeugd. Met name dàn komt hem dit in den zin, als hij aan den alzoo optredenden term ‘gratie’ nog eenigen redelijken zin toekent, en voorts, voor wat het materieele betreft, ter zake van de beweerde gratia communis aan de problematiek der Canones indachtig blijft. Trouwens, het aantal der in Dordrecht onbeantwoord gebleven vragen, en derhalve ook dat der slechts wazige en onnauwkeurige afgrenzingen tusschen combattanten van vóór en nà Dordt mòest wel groot zijn: het problemencomplex was ook zoo breed. De Dordtsche Canones b.v. brengen betreffende den vrijen wil en de gratia sufficiens Pelagius' ‘hoovaardige ketterij’ in formule, en zien blijkbaar de Remonstranten als degenen, die de deur daarvoor weer openzetten in hún opvatting van het lumen naturale. De Remonstranten zelf evenwel grenzen hún opvatting scherp af tegen die van Pelagius; en doen dit o.m. met de toch wel beteekenisvolle verklaring, dat weliswaar Pelagius onder ‘gratie’ een possibilitas der natuur, doch dat een goed Remonstrant onder haar een donum super- | |
[pagina 3]
| |
naturale verstaan wilde hebben.Ga naar eind8) Met welke verzekering het probleem, of ‘gratie’ aan den Schepper, dan wel aan den Herschepper qua talis toe te wijzen valt, gesteld, maar nog niet opgelost is. En, dit niet alleen. In de onderscheiden Iudicia, die ter synode ten beste zijn gegeven, wordt aan den éénen kant, b.v. in het iudicium Palatinum, gewaarschuwd tegen de denkfout dergenen, die hetgeen natuur is aanmerken als ware het genade, hetgeen immers pelagiaansch zou zijnGa naar eind9); aan den ànderen kant valt evenwel te constateeren, dat zelfs de remonstrantsche verzekering, dat de remonstranten onder gratia een donum supernaturale verstaan willen hebben, de auteurs der iudicia niet vermag te brengen hetzij tot omissie, of althans suspensie, van het gebruik van den term ‘gratia communis’ of ‘communior’Ga naar eind10), hetzij tot een scherpe afgrenzing tusschen ‘natuur’ en ‘natuurlijk’ ter ééner, en ‘genade’ en ‘genadig’ ter ànderer zijde. Men blijft steken in de vraag, inhoeverre de Remonstranten Augustinus' dan wel Pelagius' spraakgebruik conform zijnGa naar eind11). En dat betreft dan nog maar het spraakgebruik, ten aanzien waarvan Arminius zelf het verwijt van een pelagiaansch spelen met de vocabel genade nadrukkelijk heeft willen ontgaanGa naar eind12). Wat dan voorts den inhoud van het begrip ‘gratia communior’ betreft: deze varieert in de IudiciaGa naar eind13), doch nadert meestentijds dien der dusgenaamde communis vocatio, welke bij de Remonstranten soms tegenover de vocationis specialioris gratia gesteld wordtGa naar eind14). Herhaaldelijk wordt in de Iudicia eraan herinnerd, dat de term genade van overlang in onderscheiden beteekenissen pleegt voor te komenGa naar eind15). Maar ook deze erkenning vermag toch weer geenszins afbreuk te doen aan het van contraremonstrantsche zijde den remonstranten gedane verwijt, dat zij insidiose van den term genade zich bedienenGa naar eind16), en dat er een ‘cothurnus insignis’, een ‘uytnemende dobbelsinnigheyt’ in dit woordgebruik hunnerzijds steektGa naar eind17). Bij zulken stand van zaken is het wel duidelijk, dat tenslotte hèèl het probleem van waarde en inhoud der ‘dona naturalia’, alsmede dat van de genesiologisch zoowel als axiologisch legitieme dan wel illegitieme qualificatie dezer ‘dona naturalia’ als genadegeschenken, hoe dan ook opgevat, in eenzelfde rudimentariteit bleef steken, terminologisch zoowel als zakelijk, als waarin ook dat van de ‘overblijfselen van Gods beeld’ was blijven haken: de ‘overblijfselen’, die niet dan tot grooten schrik niet zoozeer van A. KuyperGa naar eind18), als wel van AmesiusGa naar eind19), | |
[pagina 4]
| |
bij de Remonstranten genade heeten, quocunque modo excitataeGa naar eind20). Wat nu Amesius nog deed schrikken, is met name door den invloed van dr. A. Kuyper, die zich om het ontbreken eener ‘gangbare meening’ niet buitensporig bekommerde, onder zijn aanhangers, voorzoover het woordgebruik betreft, usantieel geworden, en kreeg bij een deel hunner zelf weer het ietwat te vlot onderstelde ‘prae’ eener wel beweerde maar nimmer als zoodanig bewezen ‘gangbare meening’. Zóó verzekerd was men in den waan, dat Kuyper, insteê van op een àfwezige, op een áánwezige ‘gangbare meening’ had teruggegrepen, dat zelfs een gereformeerd promovendusGa naar eind21), wiens promotor tevens patronus van gangbare meeningen wilde wezen, op rekening der (gereformeerde) ‘vaderen’ schreef, wat dezen zelf refereerenderwijs, maar dan toch in een confessioneel geschrift, de Canones, hadden vastgelegd als te zijn het gevoelen der remonstranten. Een vergissing, die inzóóverre symptomatisch is, als ze slechts mogelijk is in de lijn van een bij velen gangbare meening, welke naar de wet der inertie haar eigen correctie in den weg pleegt te staan. Het moge u dan ook niet verwonderen, als wij, de hierboven slechts aangeduide problemen thans samenvattende, de vraag gaan stellen, of, in het onder ons op Kuyper's voetspoor veelszins gebruikelijke spreken van ‘algemeene genade’ of ‘gemeene gratie’, de term ‘genade’ of ‘gratie’ wetenschappelijk verantwoord is. We achten het voor het bestek onzer huidige toespraak niet noodig, den hoofdinhoud van dit ‘spreken’ vooraf te omschrijven. Gaan wij op de zóó gestelde vraag straks op onderscheiden grond ontkennend antwoorden, dan zal de conclusie moeten zijn, dat de aldus gebezigde term ‘gemeene gratie’ of ‘algemeene genade’ in wetenschappelijke en semi-wetenschappelijke taal zal moeten worden prijsgegeven; prijsgegeven voor wat het ons hier interesseerende problemencomplex betreft, dat door dr A. Kuyper met genoegzame duidelijkheid, althans voor wat de themata betreft, is aangegeven.
Een blik in de geschiedenis zal allereerst ons vergund zijn. De in Dordrecht saamgekomen theologen stonden met de theologie van omstreeks 1600 in het nauwste verband. Behalve uit de keuze der in de Iudicia geciteerde tijdgenooten, die vaak van roomsche confessie zijn, blijkt dit ook uit de wijze, waarop naar de patres wordt verwezen en bij hen wordt aangeknoopt. Nu was dit teruggaan tot de patres op zich zelf nog geen | |
[pagina 5]
| |
daad van reformatorisch trachten. Zulk pógen was vrijwel algemeen. Maar hoe groot was niettemin in de periode van omstreeks Dordrecht de verscheidenheid van inzicht nopens de theologische legitimeerbaarheid van den term ‘genade’. Geen wonder ook. Michael Baius, voorlooper en wegbereider van het Jansenisme, die om zijn aanval op de scholastieke genadeleer ook de protestanten blijkt geïnteresseerd te hebben, en die noch den staat van den ongevallen engel, noch dien van den ongerepten mensch ‘gratia’ had willen noemen, noch ook hun felicitas, noch hun meritum, en die met een aan Augustinus herinnerende zegswijze had verkondigd, dat de hun verleende dona, al konden ze ‘non improbanda ratione’ gratia heeten, toch nimmer in Schriftgetrouw woordgebruik zulks vermochtenGa naar eind22), Michaël Baius, zeggen we, had zich noch aan het pauselijk zwijggebod van 1561, noch aan de naamlooze bestrijding van een niet publieke pauselijke bul gestoord; de faculteiten van Leuven en Parijs waren in taaien strijd gewikkeld over zijn genadebegrip, en de Dordtsche synode viel tusschen de 3e èn de nóg noodige 4e pauselijke veroordeeling van Baius. Ze kwam samen 18 jaar na den dood van Ludovicus Molina, om wien de molinistische strijd, alweer nopens den goddelijken concursus en het genadebegrip, zou ontketend worden; en 20 jaar vóór den dood van Cornelius Jansenius, bekend uit den jansenistischen strijd nopens de augustiniaansche genadeleer. Alle groote theologen van de Dordtsche dagen schrijven uitvoerige tractaten ‘de gratia’; maar vraag niet, welke elementen in hun genadebegrip tenslotte als essentieel en konstitutief wilden gelden. Als het dáárom gaat, wil de één begrenzen, de ander verbreeden. De conservatio continua valt eronder bij VasquezGa naar eind23), die ook het donum creationis erin opneemtGa naar eind24), en het auxilium naturalis ordinis non debitum valt eronder bij Turrianus, die anderen als opponenten in dezen kentGa naar eind25). Mede om bijbelgetrouw te blijven wil daarentegen Stapleton evenals Soto en Suarez en Habertus Gods commune auxilium, oftewel den concursus generalis den naam genade ontzegd hebbenGa naar eind26), een opinie, waaraan ook Molina adhaesie komt betuigenGa naar eind27); hij noemt hem natuur. Konstitutieve factoren in den opbouw van het genadebegrip zijn om beurten - en we beperken ons dan nog tot een minimum - het verbeurd zijn, natuurlijk; maar ook: het om niet (gratis) gegeven zijnGa naar eind28); zoo b.v. Bellarminus; het afhankelijk zijn van een bizondere voorzienigheid, die God, zonder onrechtvaardig te worden, kán ontzeggen; zoo b.v. Turrianus contra SuarezGa naar eind29); zoo ook | |
[pagina 6]
| |
VasquezGa naar eind30); het toegewezen zijn door liberalitas; zoo b.v. RicardusGa naar eind31), VasquezGa naar eind32); de liberalitas, al òf niet metaphorisch God toegekend, al òf niet als affect van Hem aanvaardGa naar eind33); de liberalitas, ook wel ἐλευϑεροτης geheeten, en aan de magnificentia, de μεγαλοπρέπεια nauw verwant.Ga naar eind34) Het maakt dan weer veel verschil, of deze liberalitas al dan niet uit Christus' verdienste zich behoeft te rechtvaardigen voor eigen forum; in het ééne geval be-genad-igt ze onwaardigen, indignos, in het andere be-gunst-igt ze niet-waardigen, non dignos; in het ééne onrechtvaardigen, in het àndere niet-rechtvaardigen; in het ééne schenkt ze indebita, in het andere non debita. Maar hetzelfde woord gratia leent zich in beide even gracieus, om niet te zeggen: galantGa naar eind35). De situatie was dus vrij verward; gemeene-gratie-concepten hier, bestrijders daar. Het verzet der laatsten is te meer opmerkelijk, waar het hier roomsche theologen betreft, die door hun leer van de gratia elevans etc. in den staat der rechtheid, en door hun neiging om de gratia der engelen breed uit te meten, en om de gratia als een kosmisch penetrans en agens te zien, dat zich van het centrum der ‘hemelsche hiërarchie’ uit benedenwaarts laat emaneeren uit Gods hart, tòch al veel zwakker dan de latere gereformeerden tot verzèt zich zullen voelen geprikkeld, als daar ergens van gratia communis of zèlfs generalis gesproken wordt. Wie met een kaart van het ptolemeisch wereldbeeld in den zak loopt, kan doorgaans wel rustig slapen, óók als iemand ter eere van de buitengewesten van het rijk der gratia, eer dan van zijn wingewesten, lyrische ontboezemingen ten beste geeft. In deze ‘verzweifelte Lage’ nu staande, kregen de Dòrdtsche theologen onder remonstrantschen druk met het thema der gratia communis te doen. Welnu, voor wat hun reeds geconstateerde pogen tot aansluiting bij de patres betreft, is voor ons onderwerp van beteekenis: het ter confrontatie van de Remonstranten met Augustinus inzake het genadebegrip op dezen theoloog in zijn oppositie tegen Pelagius van gereformeerde zijde gedane beroep. En voor wat het eerste betreft, kunnen we verwijzen naar de toenmalige debatten over de gratie en den vrijen wil.
* * *
Directe aanleiding tot verwijzing naar Augustinus lag in den tekst van het derde artikel der Remonstranten. De materie, waarover dit artikel zou handelen, was trouwens reeds tevoren | |
[pagina 7]
| |
in ruwe trekken aangeduid, o.m. in de Considerationes Generales betreffende de Confessio Belgica en terzake van den Heidelbergschen Catechismus. Ter fine van een eventueele revisie dezer symbolische geschriften waren deze Considerationes in overweging gegevenGa naar eind36). Inzake art. 14 der confessie was gevraagd, of de aan den mensch na den val gebleven ‘kleine overblijfselen’ der oorspronkelijk hem geschonken ‘uitnemende gaven’ betrekking hadden op de tevoren genoemde gaven van gerechtigheid, goedheid en heiligheid; en voorts of het ἀναπολογητοί zijn der gevallen menschen wel het eenige en eigenlijke doel dezer relictae scintillae mocht heetenGa naar eind37). Ook was de vraag gesteld, of de woorden: ‘quis jactare audeat se quaecunque voluerit praestare posse?’ niet den schijn wekten, als werd wèl van de krachten, maar nièt van den wil om tot Christus te komen de aanwezigheid in den nog niet door den Vader ‘getrokken’ mensch als ontbrekende geconstateerdGa naar eind38). Met betrekking tot art. 17 was voorts gevraagd, of daar de restitutie van den mensch tot genade wel genoegzaam generaliter was beschreven, en - of het feit van Gods zoeken van den gevallen Adam, benevens dat der paradijsbelofte, wel terecht op de persona van Adam was betrokken, en niet op het menschelijk geslacht in het gemeenGa naar eind39). Men heeft dus hier gelijk ook in andere op de verbondsleer betrekking hebbende passages het thema aan de orde gesteld, dat enkele decenniën later de remonstrant Jacob BatelierGa naar eind40) zou opnemen tegenover Abraham van der Heyden en Bernard Wijngaerden in een monografie, waarin hij, onder applaus van ‘de Propheteerders van Rhijnsburg’Ga naar eind41), en onder krampachtige poging tot auxiliaire verwijzing naar BullingerGa naar eind42), AmbrosiusGa naar eind43), AugustinusGa naar eind44), LactantiusGa naar eind45), en natuurlijk ook Erasmus, Vives en ZwingliGa naar eind46), alsmede Petrus MolinaeusGa naar eind47), een algemeen genadeverbond, opgericht met Adam en Eva, en in hun persoon met het gansche menschelijke geslachtGa naar eind48) zou praetendeeren; een verbond, dat nooit was afgeschaftGa naar eind49). Als dan straks Wijngaerden dit theologoumenon ad absurdum gaat voeren, door op te merken, dat dan ook de heidenen ‘wt het licht der nature, end wt de algemeine overgeblevene genade’ weten, ‘dat Godt met haer, end met alle andere menschen, sulcken algemein verbondt der genade ende der saligheyt gemaeckt hebbe’Ga naar eind50), dan zal Batelier zich uit de impasse trachten te redden door de ook onder ons wel te baat genomen distinctie tusschen het verbond zelf ter eener, en zijn administratie ter anderer zijde; in het kader van zijn betoog evenwel is begrijpe- | |
[pagina 8]
| |
lijkerwijze de sfeer der administratie begrensder dan die van het verbond zelfGa naar eind51), vlak andersom dus dan wij gewoon zijn te hooren in contemporaine betoogen. Ook bij art. 24 was in de Considerationes de vinger gelegd. Daar was uitgesproken, dat de menschen zonder het rechtvaardigend geloof ‘nimmermeer iets goed - quicquam boni - doen zullen uit liefde tot God, maar alleen uit liefde tot zichzelven, en uit vreeze van verdoemd te worden’. Kan evenwel, zoo luidde de vraag, de liefde tot zichzelf, ‘et quo quis metuit condemnationem’, geen goede liefde zijn, en die vrees geen goede?Ga naar eind52). Ten aanzien van den Catechismus, vraag 6, was gevraagd, of de woorden ‘in ware rechtvaardigheid en heiligheid’ een verwijzing naar Ef. 4 : 24 bedoelden te zijn, en - of deze locus wel terecht op de prima creatio kon betrokken wordenGa naar eind53); in welk verband weer het thema van het foedus gratiae generale om den hoek komt glurenGa naar eind54). Bij vraag 9 was de kwestie gesteld, of de uitspraak, dat de mensch zichzelf en al zijn nakomelingen...... van deze gaven beroofd heeft, soms beteekent, dat hij dit meritorie gedaan heeft, in dien zin nl., dat God de menschen van die gaven heeft beroofd; in welk geval dan weer de vraag te stellen zou zijn, hoe te oordeelen over het gevoelen van hen, die meenen, dat God voordat de zonde overal is doorgedrongen, sommige gaven, die vereischt waren om te blijven staan, den mensch heeft onttrokken of onthoudenGa naar eind55). Genoeg hiervan. Wie dergelijke dubia opwierpen, moesten straks wel een eigen opinie formuleeren nopens de dispositio praevia in den van Godswege salutariter te bewerken zondaar. Het Iudicium b.v. der Friesche Deputaten omschrijft nu te dien aanzien voor een deel het remonstrantsche gevoelen aldus: ‘Den verdorven mensche can de ghemeene genade, die hij heeft (dat is, het licht der nature) te recht ghebruycken: Het welck als hy doet, soo geeft hem God meerder ende grooter gaven, soo verre, dat den mensche, door dit rechte gebruyck der gemeene ghenaede, ende door de gaven, die om desselfs wille hem ghegeven zijn, allencxkens by trappen can comen tot de salichmaeckende genade, ende tot de kennisse des Euangeliums’Ga naar eind56). De andere Iudicia, met name die van de Overijselaars, Groningers, Zuid-Hollanders, komen in hun refereerend oordeel aangaande de remonstrantsche doctrine hiermee zakelijk overeenGa naar eind57). Ieder voelt, dat nu de vraag onvermijdelijk is, of, niet naar remonstrantsche, doch naar gerijpte gereformeerde inzichten | |
[pagina 9]
| |
het lumen naturae genade heeten kan, ja dan neen. En het is juist op dit punt, dat naar Augustinus verwezen wordt. En naar zijn oppositie tegen Pelagius, óók wat aangaat diens misleidend gebruik van het woord genade, - een acte van zelfbeveiliging tegen het tot hem gerichte verwijt van miskenning der genade. De Friesche deputaten constateeren onbevreesd, dat de Remonstranten ter zake van het lumen naturae als commune gratie meer in de pelagiaansche dan in de schriftuurlijke lijn zich bewegen; Pelagius heeft het lumen naturae aangediend als commune en universeele genadeGa naar eind58); de Schrift daarentegen reserveert het woord genade voor wat aan salutaria, supranatureel, uit en om den Middelaar van het genadeverbond als zoodanig ons toekomtGa naar eind59). Men mag niet aan het lumen naturale toekennen, wat slechts aan Gods vera gratia toekomtGa naar eind60). Het adjectief ‘vera’ zegt hier alles; de toevoeging ‘quae per Iesum Christus est’ snijdt elk misverstand af. In dit verband citeeren de friesche deputaten een der epistolae van Augustinus, nl. (in oude nummering) brief 106, in Migne als 186 genummerdGa naar eind61), met Alypius als medeauteur en bisschop Paulinus als geadresseerde. We lezen daar, dat Pelagius zelf allerminst geacht wilde worden, door zijn prediking van den vrijen wil de genade uit te sluiten; immers: hij erkende, dat de possibilitas volendi atque operandi, zonder welke de mensch niets goeds zou vermogen te willen of uit te richten, door den Schepper (Creator) in ons was gelegd (insita); welnu, dàt was een gratia, een genade, die commuun was aan heidenen en christenen, goddeloozen en vromen, geloovigen en ongeloovigenGa naar eind62). Gelijk de Remonstrantsche in later, zoo heeft dus de Pelagiaansche stoutmoedigheid in vroeger eeuw het thema der gratia communis en der wetenschappelijk-theologische legitimeerbaarheid, al dan niet, van dezen term aan de orde gesteld; en te Dordt blijkt de herinnering aan die Pelagiaansche stoutigheden nog niet verbleekt. Trouwens, die herinnering was destijds nergens verbleekt; alle grootere theologen van elke confessie schrijven er over; en zijn op dit punt ons een heel eind vooruit. Ze weten het allen: met het woord ‘gratia’ gingen de Pelagianen zeer vrijmoedig om; ook de lex noemden zij Dei gratia, qua juvamur ad non peccandumGa naar eind63); en nog Suarez kan er ontsteld naar staan te kijken -: ipsam naturam rationalem et liberi arbitrii donum gratiam appellabat...... en de sola naturalis libertas, en, alweer, de lex, alsmede de doctrina; en waarom deed hij het? ad evertendam veram gratiam!Ga naar eind64). | |
[pagina 10]
| |
Hebben nu de Friesche afgevaardigden óók wat het gebruik van den tèrm genade voor het lumen naturae betreft, goed gezien, als ze de Remonstranten in pelagiaansche eerder dan in schriftuurlijk-augustiniaansche lijn zien liggen? Wij gelooven het wèl. Metterdaad ziet Augustinus, zoodra het theologisch spraakgebruik maar zorgvuldig wordt, het woord genade liefst gereserveerd voor de opera reparationis. Hij wordt naar eigen zeggen ongerust, als Pelagius den term genade als hanteerbaar suggereert, óók daar, waar sprake is niet ‘de sanandis’, doch ‘de instituendis naturis’Ga naar eind65). Pelagius moge over heel de linie - quidquid - wat tot de natuur behoort terugbrengen tot de gratiaGa naar eind66). Augustinus wil hem daarin weersproken hebben. In brief 95 (thans 177)Ga naar eind67), die volgens Hauzeur duidelijk Augustinus' stempel vertoont, hoewel hij op naam van nog vier anderen staatGa naar eind68), en waarin weer het in de Dordtsche dagen overbekende verhaal gedaan wordt van Pelagius' geruststellende verzekering, dat hij er niet aan dacht, de genade te kort te doen, wordt in beteekenisvolle naiveteit gevraagd, wie nu bij zóó orthodox klinkende verzekering zou hebben kunnen vermoeden, dat de man het oog had op een gratia, qua creati sumus cum propria voluntate? Een gewoon mensch denkt bij het woord gratia toch aan wat de Schrift daaronder verstaat? Kònden Pelagius' eerste examinatoren nu heusch vermoeden, dat hij een gratia op het oog had, welke wij met de goddeloozen gemeen hebben? Hadden ze dát geweten, ze hadden hem verontwaardigd de deur gewezen, - aanstondsGa naar eind69). Dat ze een oogenblik van de wijs gebracht zijn, is hun niet kwalijk te nemen; ze waren gewend aan bijbeltaal. Deze nu bezigt de vox ‘genade’ voor de opera reparationis, - aldus lezen we. Natuurlijk is er naast de wetenschappelijke ook de losse omgangstaal. Te dien aanzien geeft Augustinus gaarne toe dat quadam non improbanda ratione gezegd kan worden, dat er een gratia is, waardoor wij geschapen zijn en van de levenlooze of redelooze creaturen onderscheidenGa naar eind70). Maar deze concessie geeft nog geen recht, twee ‘lijnen’ bij Augustinus aan te nemen, ééne, volgens welke de term genade niet, een andere, volgens welke hij wèl voor dona creationis, strikt genomen, zou aannemelijk zijn. Het ‘quadam non improbanda ratione’ zegt hier alles. Terecht heeft Suarez behalve naar brief 105 (thans 194) ook naar andere plaatsen uit Augustinus' werken gewezenGa naar eind71), waar deze alléén die gaven tot de genade wil gerekend zien, welke geschonken worden om de goe- | |
[pagina 11]
| |
den en de kwaden van elkander te onderscheiden, non vero illa, quae bonis et malis communia suntGa naar eind72). Ook Bellarminus geeft zijn volle aandachtGa naar eind73) aan die plaatsen, waar de genade, gratis data als ze is, en in den ruimsten zin genomen, volgens Augustinus wel een passende naam zou kùnnen zijn voor elke weldaad Gods, natuurlijk, dan wel den naturae ordo en gradus transcendeerendGa naar eind74). Ja, ze gaan zelfs verder: zoowel Bellarminus als Suarez verwijst, op zoek naar Schriftbewijs, naar een overigens twijfelachtige plaats uit Sapientia, in welke plaats evenwel het voor Gods genade gebezigde praedicaat omnium nutrix nog volstrekt niet met zekerheid op alle ménschen ziet; waar immers de context op het manna slaat, daar kunnen die ‘omnes’ ook wel de Israëlieten
zijn. Daarnaast wordt dan naar een annotatie verwezen, die Augustinus bij psalm 144 (145) plaatste; hij wekt daar op tot den lof van dien God, die door zijn gratia zoowel fecit, als refecit nosGa naar eind75). Legt men evenwel bij de lezing van den psalmtekst zelf de augustiniaansche bril af, dan stuit men daar op het woord iustitia, als nevenbegrip van goedheid (): et iustitia tua exultabunt.
Dit derhalve meer op augustiniaansche dan op bijbelsche nomenclatuur berustende gegeven respecteerende, achten zij dan òf de goddelijke providentie zelf, òf elk gratis van harentwege ons toekomend ‘goed’ met den genade-naam aangeduid; waarom dan ook de gratia creationis wordt geseponeerd naast de gratia salvationis, en in de liberalia dona van de eerste de liberalitas Gods wordt verdisconteerd zonder overwegend bezwaar. In hetzelfde spoor gaande, volgen onderscheiden hun bekende theologen de distinctie van de gratia als naturale én als supernaturale donumGa naar eind76). Desondanks houdt Suarez in overeenstemming met Augustinus staande, dat zulk breeder gebruik van de vox gratia niet beantwoordt aan de H. Schrift, niet aan de taal van profeten, evangelisten en apostelenGa naar eind77). En Bellarminus erkent, dat het debat met de Pelagianen er geen stap mee vorderen kan.Ga naar eind78) Voor wat de roomsche theologie betreft, verlangt het doel van onze toespraak geen verder volgen van de ontwikkelingslijn. Tweeërlei woordgebruik, meer dan wel min opzettelijk, laat zich opmerken in de met distincties òverbelaste, roomsche genade-theologie. Sommigen - Suarez zelf zegt het - beschouwen èlk liberaliter door God geschonken donum, ook al is het niet heiligend, en zelfs al is het naturale, als gratia gratis data, en vatten onder dien naam de natuurlijke proprietates et virtutes saam, alsmede den concursus, zelfs (‘etiam’) den | |
[pagina 12]
| |
generalen concursus van den ordo naturalis. Daarin volgen zij het voetspoor van Dionysius Cisterciensis en Albertus, die immers een om niet aan de natuur toegevoegde gratia onderscheidde van een om niet mèt de natuur zelve gegèven gratie; is de eerste supra naturam, dan kan de andere slechts zijn de proprietas naturalis of de generalis concursus van den ordo naturalis. Zoo noemt ook Thomas Gods wil, wijl ‘om niet’ àlles, ook de naturalia opera in ons causeerende, een gratia gratis data.Ga naar eind79) Deze eerste denklijn is bij velen doorgetrokken, ook in de dagen der Dordtsche synode; zoo betoogt in 1622 de jezuiet L. Turrianus, onder beroep èn op Augustinus, in zijn omschrijving der gratia gratis data, èn op Paulus met zijn in Rom. 11 : 6 geponeerde, of liever gesupponeerde, tegenstelling van χάριτι en ἐξ ἔργων, èn op.... Aristoteles, dat àlle gratis et liberaliter gegeven donum generatim gratia kan heeten.Ga naar eind80) Dezelfde Suarez evenwel, die het hoofd te rusten lei in de dagen van de convocatie der dordtsche synode, spreekt van ‘moderne’ theologen, welke - binnen dit kader - den term gratia willen reserveeren alleen voor die natuurlijke naturae dona, die, schoon zelve tot den ordo naturalis behoorende, dan toch in elk geval op een modus praeternaturalis en naturae non debitus zijn ontvangen; zoo b.v. langs extraordinairen weg verkregen gezondheid; of de perfectio van een of andere ars of scientia, ons toegekomen door een bizondere hulp, e.d.Ga naar eind81) Uit de gegeven voorbeelden blijkt, dat het probleem der terminologie in dezen is ingedacht in een bewuste poging tot beschrijving, o neen, niet van den hypothetischen status van den paradisalen mensch ‘in puris naturalibus’ en de dáárbij komende z.g. ‘genade’, doch van den status van den homo lapsus, en diens individueele dan wel collectieve hedendaagsche publicae utilitatis intentio. We zien dus èn Kuyper èn Suarez èn die Friezen van Dordt aan hetzèlfde probleem hun krachten meten. En het is uit dogmenhistorisch oogpunt beteekenend, dat Suarez èn bedoelde Friezen, Suarez in zijn concludeerende beschouwingenGa naar eind82), èn die Friezen in hun reeds genoemde memorie, tegenòver Kuyper staan in hun verwijzing naar die éérste, en, als men het woord ‘lijn’ serieus’ neemt, feitelijk éénige lijn van Augustinus, in de besproken brieven. Niet minder beteekenisvol is het daartegenover, dat juist de Remonstranten den ànderen kant uit willen, zonder evenwel tot een sluitend betoog te kunnen komen. Enkele détails slechts laten we spreken. De vlak na de Dordtsche synode wegens overgang naar het | |
[pagina 13]
| |
Arminianisme ontslagen hoogleeraar te Sédan, Daniel Tilenus, geeft in zijn critische aanteekeningen op de Dordtsche Canones zich moeite, om de remonstrantsche leer van het natuurlijk licht als gratia communis op rekening van Augustinus te schrijven, zooals Dr P. Prins in een dissertatie van de Vrije Universiteit, merkwaardig genoeg, ze op die der gereformeerde vaderen zette. Als Tilenus de Verwerping der Dwalingen nopens de praedestinatie (I, V.d.D., § 9) op zijn beurt zelve verwerpt, merkt hij op, dat het aan de hulp der gemeene gratie te danken is, als een bepaald mensch of volk ‘beter en waardiger’ is dan een ander.Ga naar eind83) Het verwijt van pelagianisme evenwel weet hij alleen dáárdoor van zich af te schuiven, dat hij van dit in naam verworpen denksysteem een op het onderhavige punt de waarheid verkrachtend beeld geeft.Ga naar eind84) Van Augustinus vermag hij daarbij geen enkele plaats aan te geven, welke de vox gratia ook maar behèlstGa naar eind85). Evenmin weet hij zùlke plaatsen bij te brengen uit de trouwens misverstane werken van Bullinger, Musculus, Aretius, Pareus, die hij alle voor zijn wagen spant, als hij, water naar de zee dragende, betoogt, dat het lumen naturae hèusch het èènige goed niet is, waaraan hij met zijn remonstrantsche vrienden het praedicaat der ‘gemeene gratie’ toekentGa naar eind86). We noemen nog een tweede détail. Nadat in hun officieele schrifturen de Remonstranten de tusschen de zondaren bestaande paritas hebben geconstateerd, die dan huns inziens eerst door rebellio tot imparitas voert, en, nadat zij deze paritas hebben toegeschreven aan de communis gratiaGa naar eind87), gaan ze de distantie tusschen zich en de semipelagianen aannemelijk maken door, ter zake van den samenhang en den samengang van liberum arbitrium en gratia, zich aan te sluiten bij BernhardusGa naar eind88), en diens overbekende spreuk: neem den vrijen wil weg, en er blijft niets over om te behouden; neem de genade weg, er er blijft niets over om daardoor te behouden. Tevoren had reeds de synergist en philippinist Strigelius, hoewel met den term genade voorzichtiger omgaandeGa naar eind89), hetzelfde toch wel stoute stukje begaanGa naar eind90). Dat Suarez de van Bernhardus geciteerde kernspreuk aan Augustinus toeschrijftGa naar eind91), is zoo verwonderlijk niet; zij komt in de Dordtsche dagen nog al eens voor in begeleiding van die andere augustiniaansche: indien Gods genade er niet is, hoe kan Hij dan de wereld behouden? en als de vrije wil er niet is, hoe kan Hij dan de wereld oordeelen?Ga naar eind92) Bernardus èn Augustinus leggen tusschen vrijen wil en genade een nauw verband, willen ze niet gescheiden hebben. Maar Augustinus voor zijn | |
[pagina 14]
| |
deel stelt daarbij voorop, dat het liberum arbitrium, in zijn geest te verstaan uiteraard, suppositie ook van Gods oordeel is. Dat de Dordtsche Canones, met hun tegen de Remonstrantsche gemeene-gratie-speculatie gekeerde these van het door den natuurlijken mensch geopprimeerde en bezoedelde natuurlijk licht, deze augustiniaansche suggestie ten volle recht hebben laten wedervaren, is bekend. Hadden nu òòk de Remonstranten plaats voor zoodanige, aan Augustinus' grondlijn trouw blijvende erkenning, zij, die zoo graag op hem wilden leunen? Het antwoord moet ontkennend luiden. Als zij op 13 Febr. 1619 in hun ter synode ingediende Declaratio zich opmaken, om het gevoelen dier contraremonstranten te bestrijden, die wat vóór het geloof gewrocht wordt, zònde noemen, dan plaatsen óók zij, evenals Gerard VossiusGa naar eind93) en ettelijke anderen dat gewend waren, heel behoorlijk de twee slagzinnen van Bernhardus èn Augustinus netjes in het gelidGa naar eind94). De synode - een kerkvergadering is immers geen wetenschappelijk college? - laat, allen instigaties van Friezen en anderen ten spijt, die wetenschappelijke vragen liggen, en belijdt alleen wat het duidelijke onderwijs der Schrift is. Maar wanneer dan daarnà de Remonstranten, niet door synodale, doch door wetenschappelijke polemiek, immers in de Censura der Leidsche professoren, uit hun tent gelokt, in hun Apologie tot nadere détailleering moeten komen - de Friezen van vandaagGa naar eind95) mogen de ooren spitsen -, dan gaan zijGa naar eind96), onder herhaaldeGa naar eind97) verwijzing naar Gerard Vossius' Historia Pelagianismi zich van het odium van het πελαγιάζειν ontdoen, door - alweer - hun stalletje tegen den dom van Augustinus te laten aanleunen. Ditmaal begrenzen ze hun thema: zij hebben het nu eens niet over de universeele gratia communis van het natuurlijk licht, universeel, wijl ze allen mènschen eigen is, doch over een andere, hoewel óók nog generaal geheeten, gemeene gratie; gemeen, inzooverre zij allen, tot wie het evangelie komt, bereiktGa naar eind98). Welnu: eerst wijzen ze het verwijt der Censura terug, als zouden zij de lex naturae, die ook de heidenen bezitten, tot een onderdeel van het evangelie makenGa naar eind99). O neen: wel verre van resultaat van bloot natuurlijke krachten te zijn, is het dat van een beneficium der commune, ja, generale gratie, positief gesproken, zoovaak de door het evangelie aangesproken zondaar de lex naturae nu ook metterdaad recht gebruikt, zoo verzekeren zijGa naar eind100). Ja, zeker, gratie, in positieven zin; we hoorden hen immers reeds verzekeren, dat ze, in weldadige onderscheiding van Pelagius, de genade, óók de com- | |
[pagina 15]
| |
mune, supranatureel noemden? Maar zie, straks blijken ze toch in gebreke te blijven, als 't erop aan gaat komen, de lijn te volgen, die de ook door hen aan Bernardus gekoppelde Augustinus gewezen had. Het liberum arbitrium, ook van Gods oordeel een praerequisiet, zoo had Augustinus opgemerkt. Van het lumen naturae, waartoe immers van remonstrantsche zijde herhaaldelijkGa naar eind101) ook de ‘vrije wil’ en zijn approbatie, volitio en persecutio gerekend wordt, zal dan op hun standpunt dezelfde uitspraak mogen gelden; en voorzoover het lumen naturae door hen van zijn usus wordt geabstraheerd, zal - dat is het niet af te slijpen fijne puntje - ook het liberum arbitrium van zijn usus zijn te onderscheiden, en zal tusschen die twee, tusschen het arbitrium èn deszelfs usus, een stuur en richting en beslissende wending gevende instantie in te schuiven zijn. Met name de Remonstranten zullen bij nadere probleemstelling aan de scherpere afgrenzing tusschen het ‘doceerende’ natuurlijke lumen en de menschelijke natuurlijke docititas - hun lievelingsbegrip - toe mòeten komen, of anders heel het probleem weer van den grond af dienen in te denken en zijn solutie op te bouwen. Laten alweer de Cànones niet zien, dat althans het lumen naturae en zijn usus tweeërlei zijn? Dat gedoceerd worden iets heel anders is dan dociel zijn? En blijven zij soms in gebreke, die tusschen-instantie van daareven aan te wijzen? Spreken zij niet uit, dat de usus òf krachtens de inwonende radikale verdorvenheid van het ‘hart’ door deszelfs zich steeds vernieuwende en opleggende kwade keuze tot abusus, tot verduistering, tot ten-onder-houding en bezoedeling leidt (het woord ‘leiden’ is dan eigenlijk nog een onvergefelijk euphemisme), òf uit kracht van een onoverwinnelijke en onverliesbare transcendente genade Gods in den Middelaar in beginsel weer rècht gezet wordt? Om zich dan te laten leiden door het licht der Woordopenbaring? Maar de Remonstranten gaan aan het fijne puntje van daareven, hoewel het reeds in de Schriftelijke Conferentie van 1611 in de bespreking van eenige patristische notities van Perkins aan de orde gekomen wasGa naar eind102), voorbij; het wordt hun té puntig. Blijkens hun verwijzing naar VossiusGa naar eind103) willen zij liever het fijne puntje van hun beweerd verschil met Pelagius ons doen zien; het ligt hierin, dat zijzelf, naar Augustinus' omschrijving van het onderscheid tusschen het pelagiaansche en het antipelagiaansche gevoelen, de hulp eener werkelijk supranatureele genade tot conditie maken voor het doen van het goede, terwijl Pelagius, die immers de natuur en haar dona tot ‘genade’ had gepromoveerd, deze hulp zag als | |
[pagina 16]
| |
conditie slechts voor het gemakkelijker doen van het goedeGa naar eind104). Maar als dan de door de Remonstranten geponeerde gratia communis et generalis weer verliesbaar is, en superabel, wat dàn? Dan mòeten de Remonstranten, gelijk ze ook doen, hun toevlucht nemen tot de these van een amor of gratia antecedens, met een ruimer, èn een amor of gratia consequens met een smaller actieradiusGa naar eind105). Welnu, zou de zoo vaak door hen verloochende Pelagius er iets tegen gehad hebben, deze laatste distinctie over te nemen? Immers neen? Ook hij trok wel een memoriepost uit voor de voorzienigheid van God, die - het woord auxilium wijst het reeds uit - haar belijder verhindert, theoretisch de natuur fundamenteel autark te verklaren, en haar dus steeds weer terugwijst naar een supranatureel gewonnen goddelijke kracht, welke onderhoudt en regeert. Zèlfs Pelagius kan den semipelagiaan nooit kwijt, dat is, wilden we frivool worden, nu eens zijn remmende ‘gemeene gratie’. Ook hij zal dus aan de, remonstrantsch verstane, gratia antecedens communis, gaarne een gratia ante-antecedens communis universalis laten voorafgaan en als werkhypothese aanbieden; hij was hun daarin vóór, - maar stond dan ook met hen op één weg. En ieder komt op dien weg te staan, tenzij hij met de Canones toevlucht neemt tot, en rust vindt, èn aanbidding, in de Gode zijn eere gevende these, dat er is een nova creatio, het ‘fijne puntje’ van Dordt. Noch de synergist, noch de remonstrant hebben Augustinus' genadebegrip consequent kunnen hanteeren in hun gemeene-gratie-leer. Het wordt, óók terminologisch, kiezen of deelen; voor de tijdgenooten van Dordt, - en voor ons. Dat is wel de eerste vingerwijzing der historie...... van ons symbool. Dat overigens deze vingerwijzing niet zonder beteekenis is, juist voor ons, leere het voorbeeld van Mastricht, den man, die wel door ‘De Heraut’ als theoloog van minder importantie, wijl uit de decadentieperiode stammende, werd gewraakt, toen Greijdanus zich op hem beriepGa naar eind106), maar die niettemin door de Amerikaansche synode van Kalamazoo, in haar afwijzing van den bestrijder der gemeene-gratie-leer Ds H. Hoeksema, niet zonder goedkeuring van hetzelfde orgaan, is gemaakt tot één der grondpijlers van haar afwijzend vonnisGa naar eind107). Mastricht immers geeft aan wie klankendogmatiek zoekt, wel metterdaad gereede stof voor vlot leesbare citaten, doch voegt er in één adem aan toe, wat te Kalamazoo werd achterwege gelaten: dat natuur en genade niet dan tot groote schade dooreengehaspeld werden, alsmede, dat de z.g. universeele, d.w.z. ‘algemeene’ | |
[pagina 17]
| |
genade, als men nu wetenschappelijk en schriftuurlijk en klassiek-orthodox spreken wilde, beter geen genade kon heeten. Immers, - de orthodoxa antiquitas heeft voorzichtiglijk natura van gratia onderscheiden. Waarom? Contra Pelagianos!Ga naar eind108) Synodes moeten voorzichtig omgaan; want haar eigen getuigen bewijzen, dat wat heden gangbare meening bij een groep is, het gister niet bij de kerk wasGa naar eind109).
* * *
Hetgeen we zooeven opmerkten bracht ons haast vanzelf naar het reeds genoemde chapitre van de relatie tusschen genade en vrijen wil, gelijk die relatie in de toenmalige debatten aan de orde was. Uiteraard waren deze debatten te ingewikkelder, naarmate meer onderscheidingen in de genadeleer werden ingevoerd; we denken met name aan die tusschen gratia gratis data en gratia gratum faciens. Ze werd doorkruist (want parallel ermee loopen kòn ze factisch niet), door de distinctie van genade, als begrip in de kategorie van relatie, dan wel in die van qualiteit, om met StrigeliusGa naar eind110), of van ‘forma’, om met WiggersGa naar eind111) e.a. te spreken; men kan ook zeggen: van genade als gezindheid en van genade als genadegave. De tot zoo langdurigen en door pauselijke machtspreuken tegen de z.g. augustiniaansche Thomisten geenszins beslechtenGa naar eind112) strijd voerende controversen van pro- en contra-Jansenisten en Molinisten over de auxilia gratiae, generaal dan wel speciaal, mòeten we hier laten rusten. Zoolang de reeds gereleveerde dieperliggende strijdvraag aangaande recht of onrecht van de betiteling der dona naturalia of creationis als genadegaven, alsmede van de these van gratia der engelen, afgedacht van hun al of niet gevallen zijn, onbeslist bleef, was een roomsche paus hier even machteloos als in gelijke omstandigheden - en die zijn aanwezig - onder ons een generale synode zal zijnGa naar eind113). Dat hier in de Dordtsche dagen ja tegenover neen stond, wezen we reeds aan. Niettemin heeft de zaak de Dordtsche synode in plenaire zitting even bezig gehouden, in de 99e sessie, toen Pareus in zijn magistrale rede de nog in onzen tijd helaas als gereformeerd slagwoord aangediende, maar remonstrantsche polemische signatuur dragende spreekwijze van onwederstandelijke genade onder de loupe namGa naar eind114), en rééds als slecht latijn - irresistibilis - van de hand wees. Hij noemt daar Bellarminus, den ‘voornaamsten’ jezuïet, die o.m. tusschen indifferente en niet-indifferente genade onderscheidde. ‘Indifferent’, - het woord | |
[pagina 18]
| |
duikt op midden in de debatten over genade en vrijen wil, waarvan, zooals onder Spanheim's praesidium Sylvius in een Leidsche disputatie over de universeele genade herinnert, de pelagianen en semipelagianen de adiaphorie hadden geponeerdGa naar eind115). Pareus mòet blijkens het verband hier gedoeld hebben op die plaatsen uit Bellarminus, waar hij het probleem stelt, dat Suarez in een brief aan Clemens VIII bespreekt, en waarin deze handelt over den concursus indifferensGa naar eind116), en de vraag stelt van het al of niet weerstandelijk zijn van de beweging, die in Gods wil tot concursus opgesloten ligtGa naar eind117). Abraham v.d. Heijden bespreekt de plaatsen trouwens uitvoerigGa naar eind118), en verwijst naar het betoog, waarin Bellarminus de voorzienigheidsleer van Calvijn, Zwingli en Beza ervan beschuldigt, God tot zondaar te maken, en waarin hij, teneinde hun vermeende fout te ontgaan, Gods concursus generalis in goede en kwade daden indifferent noemtGa naar eind119). De qualificatie nu van den concursus generalis communis indifferensGa naar eind120) als gratia indifferens is vooral om het praedicaat merkwaardig. Niet zoozeer om het substantief: dàt is gauw gerechtvaardigd - in schrijvers oog. Hij erkent, dat het generale auxilium, schoon niet simpliciter verschuldigd door God, dit dan toch wèl is ex hypothesi: nu God de wereld eenmaal schiep, is Hij toch wel ‘gehouden’ haar te onderhouden met een ‘hulp’, die boozen èn goeden toekomt, en zonder welke zij zich niet roeren of bewegen kunnen. Inzóóverre verdient het auxilium generale den naam genade dan ook minder dan het speciale, dat immers geenszins debitum is. Maar ‘genade’ màg men het toch noemen: het is immers vrucht der liberalitas Gods, èn non debitum simpliciter?Ga naar eind121). Zoodra evenwel het praedicaat indifferent zijn verklaring ontvangen moet, zien we Bellarminus, en mèt hem de Jezuieten, en ook weer de Remonstranten, die het onderhavige leerbegrip als werkhypothese gretig gebruikenGa naar eind122), in verlegenheid komen. Is de goddelijke gezindheid in het oefenen van dezen generalen influxus indifferent? Ja, inzooverre volgens Bellarminus de qualiteit der komende booze handeling door den menschelijken wil, en niet door de goddelijke commune hulp bepaald wordtGa naar eind123). Neen, inzooverre óók in slechte handelingen datgene, wat materieel en positief is, voor zijn besef goed isGa naar eind124). Is de goddelijke doelstelling hier indifferent?? Ja, inzooverre het auxilium generale, formeel te vergelijken met de goddelijke intrinsieke coöperatie als één der deelen van de gratia adiuvans, zich negatief verhoudt: in het niet verhinderen van vrijheid en contingentieGa naar eind125). | |
[pagina 19]
| |
Neen, inzooverre het kennen van God door het lumen naturale met niet meer dan generaal auxilium evengoedGa naar eind126) als landwerk, loopen, zitten, sprekenGa naar eind127) en het doen van civiele zakenGa naar eind128) ons wordt mogelijk gemaakt, welk kennen een brug slaat tot de geestelijke kennis; die brug nu kàn niet van wat er vóór òf achter ligt geabstraheerd zijn in Gods doelstelling aangaande wie haar zal betreden; neen, nog eens, inzooverre het verleenen van kracht, ook in dit auxilium door Bellarminus aangenomenGa naar eind129), toch weer een positieve daad is; de ter bepaling van de relatie tusschen 't generale auxilium en het liberum arbitrium opgestelde vergelijking met de zon en het ouderpaar, die immers sàmen een mensch procreëeren, is hier sprekend genoeg, waarom ze ook Van der Heijden's volle, critische aandacht hadGa naar eind130). Men vergete niet, dat de zon levenloos is, doch God de levende, zelfbewuste. Geen wonder, dat de Remonstranten met dergelijke filosofemen gaarne hun entrée maakten. Wonderwel kwamen deze jezuïetische scholastica met hun eigen gratie-leer overeen. Beide zijn semipelagiaansch; en poneeren de brug-theorie van zooeven; en vindiceeren alzóó het lumen naturale, en de gratia sufficiens, die nu meteen commuun gebleken is. Beide vooral laten ons - om zoo te zeggen - met het mes in de keel zitten, zoodra we maar aangekomen zijn bij dát ééne hierboven reeds aangewezen fijne puntje: wàt gebeurt er, en wie werkt er, en hoe, en waardoor, als de natuur wordt getranscendeerd door en in den usus der natuur? Zoo immer, dan blijkt hier het dogmatisch-irrelevant-zijn van de distinctie generaal-speciaal, aangewend bij begrippen als gratia, lumen en auxilium; om het ééne lid van het alternatief, dat van het generale, en zijn concrete realiseerbaarheid aannemelijk te maken, móeten èn de jezuïet èn de remonstrant opereeren met imaginaire grootheden, en construeeren met hulplijnen, die, misschien in het mathematische abstractieve denken, maar zéker niet in de levende werkelijkheid passen. Of is het iets ánders dan een opereeren met imaginaire grootheden, wanneer BellarminusGa naar eind131) constateert, dat in het auxilium generale commune, God, in qualiteit van wereldschepper, hulp verleent aan die werken, die niet alleen door middel van natuurlijke krachten worden verricht, maar ook tot een doel, dat geproportioneerd is aan de natuur? Zoolang men het woord ‘doel’ serieus opvat, met name als men het van God gebruikt, moet het antwoord luiden: Zulk een doel bestaat bij Hem niet; want alle doelbereiking is bij Hem regeeren, d.i. opstuwen van de alpha tot de omega. En de ambtelijk gequali- | |
[pagina 20]
| |
ficeerde mensch werkt dus daarin met Hem mee of tegen Hem in. Voor wat dezen mensch betreft, hebben de Canones ook dit gedachtenspinsel uiteengereten, als ze volhouden, dat zoodra de mensch ‘zwecksetzend’ optreedt, hij met zijn ‘doelstelling’ èn -bereiking de natuur transcendeert, en niet aan haar, doch aan God of duivel, aan ‘geest’ dan wel ‘vleesch’ zich met haar ‘proportioneert’. En - de ‘theo-logie’ is bij beide al evenzeer scheefgetrokken als de anthropologie; immers, als Bellarminus tegen Calvijn en de andere reformatoren optrekt, óók terzake van hun verwerping der distinctie tusschen gratia sufficiens èn efficax, dan loopt hij steeds weer heen over het fijne puntje, dat Gods werk àltijd efficax is, n.l. in datgene wat Hij bereiken wil. Beide gemeene-gratie-schema's blijken te laboreeren aan de ziekte van egocentrische, in plaats van theocentrische, van uit impressionistische in stee van theologische wijsheid opgezette probleemstelling. Zooals heel de gemeenegratie-speculatie onder ons volkomen ánders zou uitgevallen zijn, wanneer de althans meer theologiseerende benaming ‘foedus longanimitatis’ ware behouden gebleven, terwijl in plaats dáárvan de antropocentrische van ‘verbond van gemeene gratie’ getreden is, anthropocentrisch, wijl daarin de historie van héden bezien wordt onder het aspect van mijn en uw behagen scheppen in het kloppen, het nòg-kloppen van ons hart, zóó zou ook uit de folianten van Bellarminus en het remonstrantsche consortium een lange reeks van capita zijn weg te scheuren, indien het benigniteits-suggestieve begrip ‘auxilium’ niet verdrongen had de toch óók zinvolle van: goddelijken impuls, goddelijken impetus, goddelijk praedestinatie-getrouw regiment, niet te vergeten. Leerzaam, en manend tot bedachtzaamheid, is in de gemeenegratie-debatten van jezuieten, remonstranten, contra gereformeerden dan óók de aanwending van het begrip der goddelijke epieikeia; Suarez maakt er een kwestie van wetsinterpretatie vanGa naar eind132), Strigelius, maar evenzeer Gomarus, en Van Alphen, leggen ze, óók ter zake van die interpretatie, in handen van het evangelieGa naar eind133), en Van der Heyden moet tegen Episcopius bepaald volhouden, dat genade geen epieikeia isGa naar eind134), en geen conniventie. Toch omschrijft het onderhavige begrip het doen van hooggeplaatsten, die ‘minder streng’ optreden, dan ze zouden kùnnen, hetgeen, juist voor wie de historie en haar prolongatie ziet onder het anthropocentrische, pas ná den val geopende aspect der impressie van een ‘lankmoedig’ God, linea recta - maar dan ook alleen binnen dit kader! - ons probleem | |
[pagina 21]
| |
raaktGa naar eind135). Gott sänftigt den Wind für das geschorene Lamm, dat motto wil óók een proeve van exegese van den Godsnaam epieikês wezen...... Maar ze doet dan ook precies als de genoemde concepten, èn de daarmee parallel loopende aanwendingen van het begrip der goddelijke epieikeia, te kort aan Gods rècht, en aan zijn permanent in perfectum praesens bràndenden toorn. Niet altijd door dat recht, dien toorn, te loochenen. Maar meest, door ze, al is 't alleen maar voor enkele stadia op onzen communen levensweg, voorbij te zien. Wáár die stadia liggen, wezen we reeds aan. Welnu, óók tegen dit gemeene-gratie-concept heeft de theologie, welke in Dordt den mond der kerk òpenbrak, klaar en scherp geprotesteerd. Ze deed dat, toen ze alle ‘generale’ dat niet in ‘specificatie’ kwam, naar het rijk der abstracties verwees. Zooals Christus geen ‘algemeen-menschelijke’ ‘natuur’ had, omdat ze in Hem ‘gespecifieerd’ werd, en de b.v. door Hepp voorgedragen leer eener ‘algemeen-menschelijke’ natuur van Christus in feite haar werkelijkheid opheft, zoo is er ook geen indifferent-generale auxilium of gratia, dat niet pas in het specifieeren een goddelijk doel realiter bereikt en nastreeft. En Gods doel is bij objecten der praedestinatie immer praedestinatie-getrouw: Hij is getrouw, Hij kan zichzelven niet verloochenen: in geen enkele doel-nastreving. Voorbeelden? Citaten? Ze zijn vele. Om des tijds wille wijzen we nu alleen maar naar de reeds genoemde rede van Pareus in de 99e sessie van Dordt. Over de professorentoga trekt hij daar den profetenmantel aan, om te betoogen, dat men òf, kort en krachtig, ‘de’ genade Gods insuperabel heeten moet, òf anders slechts in ‘eenen ijdelen roock van woorden’ mèt het Remonstrantsche 3e en 4e artikel van het woord ‘genade’ zich kan bedienenGa naar eind136). Alsmede, dat in het kader van de betoogen der Remonstranten, ‘die effecten, die sy roemen, de genade Gods niet dan sonder onderscheet ende van verren...... toe te schrijven zijn’. Maar is dat niet bezwaarlijk?Ga naar eind137) Hetgeen indifferent is - neem zijn bestaan eens even aan - kan toch niet boven den beganen grond blijven ‘zweven’? Het moet toch concreet worden in wat Pareus noemt: de ‘specificatie’? Welnu, redeneer eens door: ‘Het beginsel’, zoo vervolgt hij, ‘het beginsel van de goede specificatie der...... indifferente werckinge der genade is goet, uyt onse niet-tegenstandicheyt. Ende wat voorder? Men zal maer van God hoeven te bidden de werckinge van de...... indifferente genade: ende maer voor dese God dancken: het sal in onsen wille ende cracht zijn, de ghenade niét teghen te | |
[pagina 22]
| |
staen ende wèl te specifieren. Wort God hier mede van zijne eere niet berooft?...... Indien wij...... uyt ons selven...... de indifferente (genade) specifieren (welcke dingen nootsaeckelick met de clausule des vierden Artijckels aen een hangen) is den afgod van vrijen wille niet opgherecht?...... Wanneer...... de wedersaker genootsaeckt wort propoosten die teghen malcanderen strijden in te bringhen, soo weet men dat hij verwonnen is’Ga naar eind138). Hier is de kern der kwestie geraakt. Ja, in het debat met de Remonstranten, zal men zeggen. Zeker, maar ook in het intraconfessioneele strijdpunt, dat òns vandaag bezig houdt. Want indien het waar is, dat indifferente progressieve of zèlfs maar retardeerende werkingen Gods een abstractum zijn, en dat het leven, de werkelijkheid het dusgenaamde indifferente slechts in specificatie kent, dan is hiermee het theologoumenon van een commune gratie, óók als het van den ànderen kant benaderd wordt, ad absurdum gevoerd. 't Is waar, Pareus neemt ditmaal die ‘specificatie’ in aanmerking óók als daad a parte hominis. Die kant van het probleem mocht niet verwaarloosd worden; immers als correlaat van een indifferent goddelijk auxilium is wel gesteld een indifferent menschelijk iudiciumGa naar eind139). Maar vooral wie van auxilium, of van progressieve dan wel retardeerende werking Gods in zijn gemeene-gratie-schema spreekt, móet die ‘specificatie’ wel in rekening doen komen óók, ja, allereerst, a parte Dei, - ...... tenzij hij een vacuum wil stellen in het ongebroken, recht op het doel afgaande, auxiliaire dan wel vindicatieve werk van God. Wie onzer heeft dien euvelen moed? Inderdaad, Pareus' betoog keert zijn scherpe punt óók tegen hèn, die er overigens niet aan dènken, ook maar het smalste vlonder te leggen tusschen wat zij ‘gemeene’ èn wat zij ‘speciale’ genade, of genadewerkingen noemen, of tusschen wat zij als de twee overeenkomstige ‘terreinen’ van genade zien; een terminologie overigens, die, dank zij den uiterst nuttigen polemieken der laatste jaren, bij wijze van concessie aan de op A. Kuyper in dezen geoefende critiek, eindelijk schijnt te zijn prijsgegevenGa naar eind140), al werkt ze nog na in leidraden voor jeugdvereenigingen etc. Het tegen dezulken redelijkerwijze in te brengen bezwaar, dat bij èlke distinctie tusschen ‘àlgemeen’ en ‘bizonder’, en dus óók bij deze, een ander adjectief óók aan het gebruikte substantief een anderen inhoud geeft, en dus dit substantief verhindert als passe-partout te gèlden, zou al- | |
[pagina 23]
| |
thans in één geval ièts minder zwaar wegen: indien zij n.l. óók tusschen communen en specialen vloek - dit woord dan even ‘vlot’ gebruikt als de term ‘gratie’, en even ‘mehrdeutig’ - eenzelfde scheidslijn, eenzelfde vlonderlooze afscheiding trokken. Maar gelukkig weigeren zij zulks: het zou dan ook neerkomen op een grondige revolutie tegen de gereformeerde erfzondeleer, inclusief die omtrent haar schuld èn smet. En, alweer gelukkig, weigeren zij óók, de aanwezigheid van den vloek reeds vóór de geboorte, laat staan bij het zetten van de eerste schreden op de in συνουσιά aan allen opengestelde levensbaan, te loochenen. Ten derden male: gelukkig weigeren ze niet minder, het leerbegrip van een indifferente goddelijke hulponttrekking, een indifferente verlating, een indifferente retardatie van natuurlijke krachten, een indifferenten vlòek, in te voeren, of met de hulpconstructie van een indifferent menschelijk iudicium te opereeren. Maar dàn behoudt ook het ingebrachte algemeene bezwaar tegen hen zijn ongebroken kracht. En dàn raakt metterdaad Pareus' betoog ook voor wat hún niet-remonstrantsch opgezette gemeene-gratie-concept betreft, toch de kèrn. Dit is die kern: specificatielooze indifferentie bestáát niet; niet-individueele communitas evenmin. De commune natuur en haar werkgelegenheden kunnen slechts in en door het individueele met recht commuun heeten; en het individueel-menschelijke is nooit zonder effectueering van Gods praedestinatie, de nimmer bleeke, nimmer kleurlooze. Het nimmer zonder oneindige variaties tot de communio ‘komen’ van goddelijke openbaring tot menschen, alsmede dat van de vocatio, etc., ontsteekt dan ook geen ‘commuun’ natuurlijk inwendig licht; hoewèl, wàre daarvan sprake, zèlfs op het bezit van dat licht nog weer geen andere, dan een in oneindig gespecifieerden graad en wijze gemoduleerde menschelijke, tijdelijke communitas zou kùnnen bogen. Mede dáárom hebben in Dordrecht de Zuidhollanders van de deugden en uiterlijke werken in den onwedergeborene, voorzoover zij goed zijn, ontkend, dat ze bijzondere gaven Gods zijn, en voorts, lettende op hun oorsprong en doel, beleden, dat ze ‘schoonglinsterende zonden’ waren. En wèl van de van Godswege ontstoken openbaring, doch niet van het in den mensch aanwezige lumen naturale hebben zij zekere communitas geponeerdGa naar eind141). Waarlijk, in de 99e sessie van Dordt is aan àlle gemeene-gratie-theoretici het mes op de keel gezet; en is hun toegevoegd: noem de natuur, en de mogelijkheid van historisch leven zèlf genade, om dan daarmede heel den antipelagiaanschen verwijtenstorm der orthodoxie tegen u te | |
[pagina 24]
| |
krijgen, òf: laat van de in àlle menschenwerk verdisconteerde ‘natuur’, en van de werkelijke historie, door u nooit meer gezegd worden, dat ze, strikt genomen, gemeene gratie zijn, of dóór deze er zijn. Want in den communaal ondernomen levensgang is geen plaats voor ook maar één stadium van een ongespecifieerd indifferens, een ongeindividualiseerd commune quid. Onze historische herinneringen besluiten wij met de opmerking, dat de te Dordrecht aangewezen lijn ook sindsdien de gereformeerde theologie het te volgen spoor heeft gewezen. Dit geldt met name enkele het onderhavige probleem beheerschende kernvragen. We denken aan den strijd tegen het amyraldisme. Toen Amyraud, tijdgenoot van Cartesius, de Dordtsche genadeleer de facto verzwakte door een relatieve algemeene genade op conditie van geloof in te voeren, hebben èn Molinaeus, èn diens zwager Rivetus, èn vooral Spanheim, deze laatste in door de leidsche faculteit ingeleide Exercitationes, tegen dit hypothetisch genade-universalisme verzet geboden. Nóch Amyraud's verzekering, dat hij van Jezuieten en Remonstranten zich verre hieldGa naar eind142), nóch zijn verdediging van Calvijns absolute reprobatieGa naar eind143), nóch de daarin geoefende critiek op het besproken leerbegrip van een indifferent aequilibrium bij den menschGa naar eind144), nóch zijn strikte afgrenzing, tot in de geloofsacte toe, van wat genade is tegen wat niet meer is dan natuur, en onder den concursus communis valtGa naar eind145), hebben hem die bestrijding kunnen besparen. En wat zien we nu? Aan den éénen kant, dat Amyraud zelf, ook als hij direct met de problemen van weerhouden zonde, en moreele of civiele deugdbetrachting zich bezig houdt, den term providentie ter verklaring kiest, doch dien van (commune) genade vermijdtGa naar eind146). Als hij universeele genade wil, bedoelt hij daarmee te blijven bij een probleem der soteriologie. Maar aan den anderen kant merkt Spanheim - en ongeacht Amyraud's speciaal woordgebruik, krijgt vanwege de motiveering straks de uitspraak algemeene beteekenis - aan den anderen kant merkt Spanheim tegen Cottierius op, dat deze universeele genade niet te verzoenen is met de speciale der uitverkorenenGa naar eind147). Zulk een algemeene beteekenis, ondanks het feit van Amyraud's eigen gebruik van den term genade, heeft voor òns doel b.v. Spanheim's herhaald verzet in meer dan één geschrift tegen tendentieus gebruik van het bekende gegeven uit Rom. 1 : 19, het γνωστὸν τοῦ ϑεοῦ dat in menschen φανεϱόν isGa naar eind148). Een verzet, waarin Velleus hem bijvaltGa naar eind149). Deze is van oordeel, dat ‘gratia’ steeds ‘aliquid singu- | |
[pagina 25]
| |
lare importat’Ga naar eind150), en kan dus niet Amyraud steunen in diens meening, dat dit γνωστόν een medium van commune gratie, of van algemeene misericordia en philanthropie, dienstbaar aan de algemeene roeping, door de werken der natuur zou wezenGa naar eind151). In overeenstemming met de synodes van Alençon, Charenton en Loudun, die een algemeenen goddelijken genadewil, niet decreti, doch praecepti erkenden, leerde Amyraud, en hield hij tegen Spanheim vol, dat dit γνωστόν niet zeggen wil: wat van God gekend kán, doch wat van Hem gekend moet wordenGa naar eind152). Daarnaast staat de op dit γνωστόν gebouwde conclusie van een lumen objectivum niet zonder lux subjectiva, ook buiten den kerkkringGa naar eind153). In de natuur is deze lux onstoken. Maar zóó heeft Amyraud zijns ondanks weer teruggegrepen naar de langzaam wijkende theorieën uit den eersten zwakken na-reformatie-tijd, met haar lex naturae, haar parallel tusschen Christus en Aristoteles, en haar figuur van den Moyses ἀττιϰἰξων. Als dan Spanheim, hoewel zelf, evenals Rivetus, nog den ballast der ‘commune noties’ meedragende, toch dáártegen met keur van argumenten ingaat, en er op wijst, dat het den heiden onder bepaalde condities schemerende ϑεῖον werkelijk niet alleen Gods ἀγαϑόν of ἀγαϑοποιοῦν, maar ook zijn ὑπερούσιον en ἄχρονον, ἄναρχον en δίϰαιον etc. wezen moet, dan is daarmede, gelijk ook in enkele zijdelingsche opmerkingen over de commune, maar niet álgemeene ‘noties’Ga naar eind154) menige passus ook uit Kuyper's werken bestredenGa naar eind155). Zeker, het is waar, dat onder Spanheim's eigen praesidiumGa naar eind156) de these door Sylvius is verdedigd, dat ongetwijfeld ‘aliqua’ gratia universalis Gods jegens de menschen bestaatGa naar eind157); en dat deze door Sylvius voorgedragen these, zij het op naam van Spanheim zelf, onder de leidinggevende citaten is opgenomen door HoornbeekGa naar eind158). Amyraud's ontstemming over de desbetreffende disputatie, en Rivetus' tot Rossellus gerichte verdediging van haar goed recht, geeft ook aan deze these te meer reliefGa naar eind159). Maar ze doet aan wat wij opmerkten, geen tittel of jota af. Hoornbeek bekoelt den ijver tot eventueele aanwending dezer these voor defensie van z.g. ‘gangbare meeningen’ aanstonds, door de these te plaatsen onder het caput der commune vocatio, hetgeen ook B. de MoorGa naar eind160) en J. OwenGa naar eind161) doen; en hij bedwingt bepaald zoodanigen ijver door meteen eraan te herinneren, dat commuun nog heelemaal niet zeggen wil: universeelGa naar eind162). Wij voor ons wilden voor een lief ding, dat deze gàede ‘gangbare meening’Ga naar eind163) niet door gebrek aan | |
[pagina 26]
| |
kennis der geschiedenis ware verdrongen door een hedendaagsche gangbare meening van - eenige broeders. Want dèze parafrase van het ‘aliqua gratia communis’ klopt èn voor het substantief èn voor het pronomen geheel en al met de Iudicia van Dordt en de theologen van dien tijd. Ja, óók voor wat het adjectief communis betreft, klopt het. Dat tusschen commuun en universeel ook Mastricht een enorm onderscheid zag, is ook in synodale citaten te zeer vergeten, evenals het door Spanheim voor protestantenGa naar eind164) en Habertus voor roomschenGa naar eind165) in herinnering gebrachte onderscheid tusschen collectieve èn distributieve uitgebreidheid; heel wat dona, in distributieve breedheid vergeven, worden onder ons aan een collectief werkende gezindheid Gods ontleend, waarmee evenwel de tusschen beide aan te nemen causale verhouding wel gesuggereerd, maar niet bewezen wordt. Toen paus Pius V zijn anathema sprak over de stellingen van BaiusGa naar eind166), ook aangaande de uitspraak van Rom. 2 over de heidenen, die zonder (geschreven) wet de dingen der wet doen, hetgeen Baius niet wilde laten slaan op heidenen, die de geloofsgenade missen, hield de paus, men denke aan het bekende comma PianumGa naar eind167), meer wijs dan herderlijk, een slag om den arm. De gereformeerde theologie houde géén slag om den arm, hoe moeilijk de materie ook moge zijn. Zij zal nòch het pro, nòch het contra, in dezen kunnen schrijven onder het door Van Ranst daartoe gekozen motto: veritas in medio. Het zal kiezen of deelen worden; de historie van het remonstrantisme bewijst het, voorzoover zij althans een vervolg onzerzijds gekregen heeft. ‘Natura enim cum gratia non est confundenda’, zegt...... zèlfs Mastricht (lat. ed. 180).
* * *
Zoo kwamen we geleidelijk tot enkele, om des tijds wil slechts weinige dogmatische opmerkingen, welke tevens gelegenheid bieden mogen tot vingerwijzing in thetischen opbouw. Naar onze eerste werd in onze historische herinneringen reeds heengewezen. Prolongatie op zichzelf van het natuurlijk bestand na den val. en derhalve ook van de historie, is geen genade. Oordeel is ze evenmin. Doch van beide het substraat, de groote, onmisbare vòòronderstelling. Dat nà den val de mensch nog leefde en adem haalde, dat de zon nog scheen, en de rivieren nog stroomden, het moge hem - misschien, misschien - verrast hebben, maar de bloote registratie van een | |
[pagina 27]
| |
indruk bij het ‘ontwaken na den droom’ is nog nooit tot profetische, en tevens onfeilbare nomenclatuur in staat gebleken; vooral niet bij het eerste ontwaken uit den eersten àngstdroom. Indien het waar mòcht zijn, dat de paradijsmensch het ‘gij zult den dood sterven’ verkeerd heeft uitgelegd, minder goed, dan de catechisant van heden, - maar wie wèttigt de vrij dwaze hypothese? - dan nòg hebben wij niet bij zijn dwaallicht maar bij Gods openbaringslicht de prolongatie van natuur en geschiedenis te qualificeeren. God heeft niet voor niets na den val de metae, die de alsnog arcana van de reeds revelata afgrensden, in zijn openbaringswoord verlegd, zoowèl in het geven van nieuwe belòften, àls in het stellen van nieuwe bedreigingen. Dat openbaringslicht leert ons, dat Hij zich verheerlijken wilde in de betooning van zijn rechtvaardigheid en tevens van zijn barmhartigheid, aan welke beide een Adamietische massa was toegedacht als demonstratiemateriaal. Terecht is nog pas door Greijdanus opgemerktGa naar eind168), dat voor hypothetische vragen, ‘hoe het gegaan zou zijn, wanneer dit niet, of dat wel, geschied wàre, indien b.v. de zonde niet in de wereld gekomen wàre, geene plaats blijft’. Zoo ook niet voor de vraag, hoe het gegaan zou zijn, indien God nà den val zijn bedreiging aanstonds had uitgevoerd (hetgeen Hij intusschen wel degelijk gedaan heeft, Hij de Getrouwe en Waarachtige). Maar wij verstouten ons òòk eens, en vragen, hoe het gegaan zou zijn, indien nà den val de protoplasten aanstonds waren ter helle gevaren. De plaats der buitenste duisternis had alsdan twee menschen opgenomen. Gods raad, rèèds aangaande deze plaats, ware daarmee gebroken. Nog één hypothese: indien het God behaagd had, alléén een hel te openen voor de adamietische menschheid, ook dàn ware ter bereiking van dit doel noodig geweest een prolongatie der geschiedenis, een huwelijksleven met zijn annexa, een evenwichtsklimaat, een universeele evenwichtspositie, maatschappelijke en politieke ordening, ja, òòk wat de Canones noemen: studium tot de deugd en de uiterlijke tucht. Het ‘homo homini lupus’ zegt in een historische wereld nimmer àlles, kan nooit uitputtende beschrijving zijn. Gratia supponit naturam, zegt SuarezGa naar eind169). Et personam, voegt hij er aan toeGa naar eind170). En wie binnen den kreatuurlijken kring, en dus in het begrip van de geschapen persona ook opneemt het element der bewuste individueele verbondenheid aan een homogeen collectivum, of wie tenminste voor de ontplooiing en de teleioosis van den persoon zulke verbondenheid als voorwaarde stelt, die weet, dat met dat èène zinnetje de facto reeds voor | |
[pagina 28]
| |
de betooning van Gods genade de historie en haar prolongatie, tot den door den genadigen God gestelden terminus ad quem, zijn gepostuleerd. Alleen maar: van den vloek geldt hetzelfde. Men kan Spener bijvallen, als hij liefst niet weten wil van een genade van het ‘eerste geloofsartikel’ (n.l. uit het apostolicum, dat der schepping dus), in bepaalde onderscheiding van de genade van 't ‘derde geloofsartikel’, dat der heiligmakingGa naar eind171). Tenzij men, bedenkende dat het derde geloofsartikel ook het oordeel zakelijk involveert, dàn òòk dàt in het eerste ‘inleest’. Reeds Petrus Martyr duchtte van de these der gratia communis een converteeren van de genade in natuurGa naar eind172). Het valt vreemd, dat men zulke toch eenvoudige waarheden heden wel aanvoeren mòet tegenover een pogen, om ons te binden aan wat juist de grootste bedenking bij ons ontmoet in Kuyper's boek over de Gemeene Gratie, d.i. zijn titel. Juist die erin gehàmerde titel strandt reeds op het overigens slechts partieele recht van Kuyper's eigen eens aangedurfde voorstelling van den ontwikkelingsgang der zonde onder de algebraische formule, die men kent als het binonium van NewtonGa naar eind173). Wie jaren geleden zòò zijn geïnstrueerd, mogen toch wel de ooren spitsen, wanneer thans de Zwitsersche, en dus aan nieuwere rassentheorieën niet staatlich gebonden hoogleeraar O. Naegeli, nog in 1934, wederom verklaart, dat de leer der degeneratieteekenen door het onderzoek naar de erfelijkheid geheel en al weerlegd isGa naar eind174). De genotypisch bepaalde varianten en mutaties zijn volgens hem geen degeneratieGa naar eind175). Wat degeneratie schijnt, is dus in het kader van constantie der natuur wetmatig gebonden. Evenmin als het wonder kunnen de z.g. degeneratieverschijnselen geacht worden op den natuurlijken loop der dingen, van den gewònen wèl te onderscheiden, inbreuk te maken; ziekte en gezondheid onderstellen beide een ongebroken natuur; ook de vloek onderstelt haar. Tegen Wunderlich houdt dan ook Martius staande, dat anomalie der konstitutie an sich geen ziekte isGa naar eind176); hiermede is wederom de van het meerderheidsbeeld afwijkende typus nog niet tot het minderwaardige gebracht; het nosologisch systeem laat hier de kategorie van konstitutioneele ziekte varenGa naar eind177). Zoowel psychisch als somatisch wijken de grenzen tusschen beweerde gezondheid en beweerde ziekte. Maar wat nièt wijkt, dàt is de grens tusschen dood en leven, tusschen zegen en vloek, tusschen verkiezing en verwerping. Dat hun subjecten dan wel objecten hun symbiose hebben, en hun sunousia, bewijst nog niet hun koinoonia; maar demonstreert, voor wie gelooft althans, dat, en nu tweemaal | |
[pagina 29]
| |
onnauwkeurig gesproken, geen gemeene ‘gratie’ ooit zonder gemeen ‘oordeel’ wezen kan. Een tweede opmerking betreft den omvang van het gebied der ‘natuur’ en van het begrip der ‘natuurlijke verrichtingen’, welke dan èn voor den zegen, èn voor den vloek Gods in haar bestendiging de groote vóóronderstelling zijn. Men kent, voor wat dit probleem betreft, alsmede voor dat van de ‘richting’, waarin zij ‘gestuurd’, de tendenz, waarheen zij gericht worden, ten goede, dan wel ten kwade, het klassieke, door Biel uitvoerig besproken, beeld van paard en ruiter; het ‘loopen’ heet dan de actus, en wordt de zaak van de ‘natuurlijke’ kracht van het ‘paard’ geacht te zijn; de ‘richting’ daarentegen staat ter bepaling aan den ‘ruiter’Ga naar eind178). Welnu, voorzoovèr onder ons deze vergelijking ad rem te zijn geacht wordt, is men het erover eens, dat ‘van het schelden van den God Jacobs’ althàns de ruiter in den (doods)slaap gezonken is. Maar dàt intusschen ook deze vergelijking mank gaat, leeren ons de moeilijkheden, die, zelfs onder wie ‘gangbare meeningen’ denken te patroniseeren, opduiken, zoodra 't er maar op aankomt, te zeggen: wàt nu wel ‘des paards’, en wàt ‘des ruiters’ is? Het is de kwestie, die hierboven in onze historische aanteekeningen gereleveerd werd: de conscientia, verzamelnaam voor het bewuste of halfbewuste leven, betitelt zich èn als liber èn als lectrix. Anders gezegd: er is lumen naturale, doch er is ook de usus luminis, - maar zoover ook ratio en voluntas lumen heeten mogen, komen ze dan in de debatten met de Remonstranten ooit ànders voor dan als ratiocinatie en als volitio, m.a.w. als acten, als ruiter-acten? Behalve dan in die gevallen, waarin men er bovendien nog imaginaire grootheden als voorloopig geregistreerde resultaten van denken en streven onder verstaan wil hebben? Geen bladzij kunt ge erover lezen, of ge bemerkt, dat paard en ruiter in hun tweeheid slechts abstracties zijn; en dat, om nog even in het beeld te blijven, het richting-nemen, het gáán, acte van het paard is, ook ongeacht den ruiter. Dat is de eerste moeilijkheid. De tweede doet zich voor, zoodra onze hedendaagsche gereformeerden het paard zullen gaan zadelen voor den ruiter. Hùn zwarigheden zijn sedert de dagen der scholastiek eer vermeerderd dan verminderd. Zonder frivool te willen worden, denken we aan het paard van den baron von Münchhausen, met dien verstande evenwel, dat ònze paardenop-papier er nog slechter aan toe zijn dan dat van dien baron. Het zijne kennen we als op één rit éénmaal doorgesneden; het beest blééf àlmaar drinken, want wat het opnam stroomde on- | |
[pagina 30]
| |
middellijk uit het gehalveerde lijf weer weg. Maar bij òns wordt het paard telkens wéér doorgesneden, én - telkens weer op een andere plek. Let maar op de concept-demarcatielijnen tusschen 's menschen ‘wezen’ en ‘natuur’, ook in gemeenegratie-schema's, of in de leer aangaande de resten van het beeld Gods. Hepp, in zijn verhandeling over het testimonium Spiritus Sancti, loochent, dat elke werking Gods, zoodra zij den mensch bereikt, een andere resultante verkrijgt, dan ze zòu hebben gehad, indien hij in gehoorzaamheid had volhard’Ga naar eind179). Tot die werkingen nu, die ook haar resultante (men lette hier scherp op) niet veranderen na de zonde, behoort volgens schrijver het testimonium Spiritus Sancti generale. Waarom? Omdat wèl de ‘natuur’, doch niet het ‘wèzen’ door de zonde is ‘verkankerd’. ‘En nu behoort de zèkerheid z.i. ten diepste (men lette op dit asylum ignorantiae) ......ten diepste tot 's menschen wezen, nièt tot zijn natuur’Ga naar eind180). Het denken, zoo lezen we voorts, - hier is de acte weer, en de ‘ruiter’ - het denken is óók essentieel. ‘De goddelijke werkingen, die strekken om den mensch als mensch te handhaven, kunnen niettegenstaande de schrikkelijke verstoring der zonde, nooit een tegengesteld effect voortbrengen’Ga naar eind181). Dat hier de grenzen reeds wazig zijn, zal ieder toegeven, die bemerkt, dat het grensgebied hier den èènen keer dat der zekerheid, den ànderen dat van ‘het directe denken’ heet; men zou willen vragen, wat dit laatste toch eigenlijk wel is? Vooral, wanneer ‘groepen’ van ‘centrale waarheden’ onder de zekerheid van dit directe denken heeten te vallen? Maar als nu H. Bavinck in 1883 de ideae innatae of notiones communes in 's menschen natuur als eeuwige waarheden ziet liggen, doch later ze verloochent, dan is het probleem van wezen en natuur alvast driemaal anders gesteld. Nog anders wordt het, als ge Kuyper Jr., Bavinck e.a. naast elkaar plaatst. Citaten laten we rustenGa naar eind182); ze bewijzen afdoende, dat er gereformeerden zijn, die, althans in het historisch-tijdelijk bestaan, ook de uitoefening van de heerschersnatuur, de geestelijke natuur, het voortbestaan, vermogens en krachten als denken en willen, welke in het zelfbewustzijn uitgangs- en middelpunt hebben, en in taal, religie, zedelijkheid, recht, kunst, wetenschap zich openbaren, tot het nietverwoeste ‘wezen’ brengen en anderen, die van dezen onbeschreven inventaris een niet àl te nader bepaald quantum tot de verwoeste ‘natuur’ brengen. Wat wil hier een oekase over ‘gangbare meeningen’, wat wil ze meer dan een sprookje? En - wat voor waarde heeft hier een alarmgeroep tegen wie | |
[pagina 31]
| |
cultureele werkzaamheid, evengoed als cultureelen aanleg, denkpraestatie evenzeer als denkvermogen, kunstverrichting niet minder dan aesthetischen aanleg tot datgene rekent, wat den mensch tot mènsch stempelt, die voorts zich geen menschelijke natuur construeert, welke het ruiter-zijn èn het actu rijden van zich laat abstraheeren, en nu, waar dèze tijdgenooten àldus zijn vóórgegaan, dan ook volhoudt: indien deze dingen het mensch-zijn bepalen, en indien ze naar uw eigen zeggen de facto reeds nu buiten het terrein der tijdelijke levensverbondenheid voorkomen buiten de gemeene gratie, immers in de plaats, de voorloopige plaats reeds, der duisternis, zoudt ge dan niet liever de consequentie trekken, en ophouden van de praediceering dezer dona als straks ook positief geheeten geschenken der gemeene gratie een sjibboleth te maken? Het is waar, dat art. 12 der Confessie het woord ‘gratia’ gebruikt van niet-gevallen engelen, die door deze ‘gratia’ voor den val bewaard gebleven zijn, gelijk ook de Synopsis van de goede engelen, volgens haar kerkleden, beweert, dat zij, uit den staat der veranderlijke natuur tot dien van onveranderlijke glorieuze gratie uit-geroepen zijnde, onder Christus efficaciter in glorie en gratie zijn geconfirmeerd (XL, 6). Maar het is èven waar, dat ook hier, naar Augustinus' boven aangehaalde woord, de term gratia dienen moet, om de goeden van de kwaden te onderscheiden, niet om aan te duiden, wat ze gemeen hebben. Binnen de natuur, en binnen de species, is er een praedestinatie, die wèl bepaalt, hoe, maar niet, dàt de natuur zal worden geleid, niet, dàt ze actu dienen zal, maar - òf ze zal worden dienstbaar gemaakt aan God dan wel aan het idool. En waar dèze praedestinatie, die zelve de natuur onderstelt, ‘gratis’ geschiedt, daar kan ze dáárom dien naam verdragen. Maar er is daarmee nièt gezegd, dat de engelen tot het engel-zijn door gratia zijn gepraedestineerd. Het ware den overste èn den laagste van wie onder hen vielen, beter, nooit verwekt te zijn. Hebben we nog te weinig leergeld betaald? Wie het mensch-zijn, met inbegrip van de zooeven genoemde 's menschen ‘wezen’ bepalende dona naturalia, welke immers niet anders kùnnen dan concrete notiones produceeren, commune dan wel niet-commune, vruchten van gemeene gratie noemt, heeft de inwerking van de zonde, en daarmee van den goddelijken vloek, toch altijd èèn of meer stadiën làter laten beginnen, dan de Dordtsche Canones, met hun leer omtrent onze aangeboren radicale vijandschap tegen àlle licht, toelaatbaar achten. Ik weet het, de grenslijnen dier stadia worden door den èèn anders | |
[pagina 32]
| |
gelegd dan door den ander; niemand onzer wil den ernst van den vloek ontkennen, of spelen met het vuur der haeresie, vooral der filosofische. Maar ik vergeet daarbij óók niet, dat het geloof aan mogelijkheid en werkelijkheid van zulke stadiën zèlf de principieele fout is. Die fout is er waar váderen spreken van ‘capita communissima der kennis’, en zónen van ‘gemeene gratie in wetenschap en kunst’, een gemeene gratie met niet alleen maar repressieve, doch ook zelfs progressieve werking, - het woord is van A. Kuyper; en heusch niet alleen het wóórd. Als Cartesius zijn Principia PhilosophiaeGa naar eind183) laat uitgaanGa naar eind184) o.m. van het gegevenGa naar eind185) van het lumen naturae, is hij in de waardeering daarvan bescheidener dan zijn gereformeerde tijdgenooten: hij noemt het cognoscendi facultatem a Deo nobis datam. De leerling van de paters, die zijn studie voltooid had éér de dordtsche synode samenkwam, gaat met het thema voorzichtiger om dan b.v. Alsted, die de synode bijwoonde. Die voorzichtigheid is hem werkelijk niet door gereformeerden bijgebracht, maar door de semipelagiaansch gebakerde participanten in den strijd om de logica van Port Royal en Gassendi's theorieënGa naar eind186), den strijd over de aangeboren ideeën en aanverwante themata. Dit is tot onze verootmoediging gezegd. Tot onze beschàming moet eraan toegevoegd worden, dat, als straks tòch Cartesius het ook op gereformeerden wind gedragen vonkje van het lumen naturale tot een heel groot en verschroeiend vuur aanblaast, hij èn in de voorrede van zijn PrincipiaGa naar eind187), èn in die van zijn Meditationes, gericht tot de parijsche theologische faculteitGa naar eind188), met betrekking tot het principe der evidentie der principia, en vooral tot het γνωστὸν τοῦ ϑεοῦ uit Rom. I zich, en dan met welke funèste gevolgen, beroepen kan op theologenwijsheid, die de gereformeerden pas uit reactie tegen hèm hebben vaarwel gezegd. Cartesius' z.g. excessen hebben hen uit de commune-noties-sluimering opgewekt. Was het woord ‘commuun’ als praedicaat niet van natuur doch van natuurlijke verrichtingen en haar resultaten maar verder in censuur gebracht! Maar instee daarvan zijn we op een terecht verlaten pad onder Kuyper's suggestieven, en ongetwijfeld goed bedoelden, immers antidooperschen en antignostischen invloed, een heel eind teruggekeerd. Niet, dat we het adjectief ‘commuun’ in vaste verbindingen met veel scherp gestelde substantieven hebben leeren hanteeren; daarvoor heeft ons de gelukkige omstandigheid bewaard, dat Kuyper's boek en Bavinck's bekende rede - gelukkig - vóór de kentheoretische en cultuur-axiologische concretiseering halt houden. Meer in een | |
[pagina 33]
| |
donùm hebben zij geroemd, dan konkrete donà aangewezen; hetgeen overigens inzake het rècht van dien roem temeer tot nadenken stemt. De vaagheid van boek en rede in de applicatie levert een sprekende bijdrage tot de immanente critiek op hun titel. Toch zijn we mèt dien titel te ver gegaan, èn op onze schreden teruggekeerd. De ϰοιναὶ ἔννοιαι zijn prijsgegeven; de cognitio insita, die we vàn cognitio tot facultas cognoscendi lieten verschrompelen, eveneens; al hielden we - ten onrechte - den term vast. Maar dat we, in stee van tot de commune natuur terug te gaan op gemeene gratie met progressieve werking en commune winst zijn gaan roemen, dàt was jammer. Want onweersprekelijk bedoèlde Kuyper dualistisch-gnostische invloeden te brèken. Maar door die enkele stadiën van daar straks op de schets van het pad van den samengang der menschheid af te teekenen, heeft hij aan de zèlf met gnostische, en dus vàlsche, natuurwaardeering belaste barthianen een, ofschoon in den grond miskennende, toch in détails op cultuuroptimistische tendenzen terecht wijzende critiek màkkelijker gemaakt, dan ze geweest zou zijn, bijaldien Kuyper's geloofsroem over Gods welbehagen in àl zijn werken, tot in den antichrist toe, zich scherp bepaald had tot de commune natuur, en de commune historie, en de commune openbaring, in die beide. Want, wat dit laatste motief betreft: de strijd tegen de Socinianen betreffende de mògelijkheid van kennis Gods uit de natuur, en uit Gods ποιήματα in haar, is van gereformeerde zijde nooit ten einde toe gestreden. Hun stellingen hebben de gereformeerden, bang geworden voor de cartesianen, verlaten; die waren trouwens toch niet te houden. Den vrede hebben zij niet geteekend, hetgeen zij, waar het dèze opponenten gold, ook niet hadden mògen doen. Maar de oorlog is dan ook alleen maar doodgeloopen; hetgeen toch eigenlijk geen fraaie uitkomst is. Later hebben, de hier en daar van gereformeerde zijde opkomende bedenkingen negeerende, hedendaagsche gereformeerden uit die verlaten stellingen weer enkele inmiddels verouderde, maar door nieuwere Vermittlungstheologen wat opgepoetste, wapenen ter hand genomen, en hebben de veelbesproken capita I en II van den brief aan de Romeinen weer misbruikt, als stond er wèrkelijk, dat de ‘wet’ in het hart der heidenen was geschreven, alsmede dat Gods ἀόϱατα door ‘de’ heidenen de facto werden doorzien. Het bleef onzen Greijdanus voorbehouden, dit weefsel uit kracht van zijn exegetische akribie, gescherpt door zijn dogmatischen zin, te verscheuren; ten aanzien van het ἔργον τοῦ νόμου heeft hij zelf, waar | |
[pagina 34]
| |
anderen hier slechts van den zegen der lex wisten te spreken, en dat op een wijze, die de synergist Strigelius hun niet zou verbeterenGa naar eind189), voorzichtig het woord vloek gebruikt; en het aan den indicatief ϰαϑορᾶται voorafgaande νοόυμενα heeft hij conditioneel genomen, waarmee onder de voornaamste van de bovenbedoelde stellingen eindelijk het verdiende dynamiet gelegd wasGa naar eind190). Met deze dogmenhistorisch beteekenisvolle daad is de discussie over de vraag of met den ϑεός, wiens ἀόρατα gekend kunnen worden, de levende God, dan wel, met de remonstrantsche Apologia Contra CensuramGa naar eind191), slechts divinitas aliqua bedoeld zou zijn, en derhalve weer over de kwestie, of de commuun afgelegde stadia op den weg der menschheid kort dan wel lang waren, bij den wortel afgesneden, en illusoir gemaakt. Het is te hopen, dat Greijdanus' verdiensten in dezen in een gehoorzaam bukken voor de harde onderwijzing der Schrift inzake de doorwerking der zonde, haar blijvende vrucht vinden onder ons. Dat zal noodig zijn, óók om het theologisch gesprek over de verbondsleer weer te doen profiteeren van de lessen der dogmenhistorische ontwikkeling onder ons. Ze komt hierop neer: waar de oudere verbondsleer de onderscheiden bondsoeconomieën voorstelde als cirkels met gemeenschappelijke segmenten, weshalve de ééne repetitie van openbaringsfacta der voorafgaande andere gaf, daar is thans, onder loslating van dat beeld van cirkels de gedachte der repetitie van openbaringsinhouden geweken voor die van voortgaande patefactie nà de principieele toevoeging in het protevangelie van het christologisch caput aan wat de eerste Adam reeds wist. Deze winst zal te verdisconteeren zijn niet alleen in een meer àfdoende bestrijding van het bekende gegeven der lex naturae c.a., doch ook in een revisie van Kuyper's opvatting aangaande het z.g. noachietische verbond, sluitstuk, historisch uitgangspunt in zijn gemeene gratieontwerp. Vitringa, Spanheim's leerling, en gematigd coccejaan, derhalve wel openstaande voor manipulaties met het noachietisch verbond in de richting van de idee eener nieuwe ontsluiting van ‘genàade’, maakt het niettemin tot illustratie èn obsignatie van de oude genadeverbondsbelofteGa naar eind192), laat het dit voorrecht deelen met...... den zondvloed zelf, die toch geen gemeene gratie prediktGa naar eind193) en komt daarin overeen met zijn tijdgenooten, ook met Kuyper's favoriet OwenGa naar eind194). Het seignorale woord gratie blijft bij Vitringa uit de buurt: lankmoedigheid klinkt wèl zoo verootmoedigend. Heeft hij het nog over gemeene gratie, dan wijst hij Pelagius' kant uitGa naar eind195). Wij voor | |
[pagina 35]
| |
ons meenen, dat, gelijk het verhaal der schepping van τὰ πάντα tendenzverhaal is, om te komen tot den mensch, en dit om te komen tot val en protevangelie, zoo ook het verhaal van zondvloed en volgende bondssluiting tendenzverhaal is om te komen, niet tot een intervallum, doch tot Sem, Abraham, Israël, Christus. M.a.w. het z.g. noachietische verbond continueert de geschiedenis tot op Christus; wat reeds oud was; nieuw is slechts de wijze van obsignatie aan een nieuwen stamvader en de opening van verdere eschatologische perspectieven; geen nieuwe, doch klaardere. Om al wat aangevoerd werd, en nog veel meer, willen wij dan ook dankbaar onze instemming betuigen met hetgeen onze nestor, de hoogleeraar Greijdanus onlangs opmerkte in zijn ‘Wezen van het Calvinisme’, waar hij schrijft, dat de menschheid moest geboren worden en zich ontwikkelen tot het laatste te verwekken kind toe, òòk ‘àfgezien daarvan’, dat God de protoplasten wilde zaligen om Christus' wilGa naar eind196); en dat dit blijven bestaan van mensch en wereld ook na den val is vereischt ‘voor de volvoering’ van Gods ‘raad’Ga naar eind197), welke raad, zoo voegen wij er aan toe, niet alleen den hemel, maar ook de hel insluit. ‘Zonder meer’, - aldus Greijdanus - ‘is het geboren worden en kinderen krijgen en goederen ontvangen en tot macht komen en eer verkrijgen en vele genietingen smaken nog niet: genàde deelachtig worden’. Er zijn er, voor wie het beter ware, niet geboren te zijn, en nimmer ‘vooruitgang en opgang’ in dit leven ‘gemaakt te hebben’Ga naar eind198). ‘Wij moeten’, zoo zegt de schrijver, ‘hier voorzichtig zijn met het spreken van genade en gratie, om den zin dezer woorden niet uit te hollen en ze als zonder diepe beteekenis te doen worden. Gratie, kwijtschelding van zondeschuld, ontvangt slechts hij of zij, die Christus als Schuldbetaler en Heiland door waar geloof des harten aanneemt...... Eerst wanneer iets ten eeuwigen heil gedijt, kan er waarlijk gesproken worden van genade. Wordt iets al ontvangen als eene verbeurde gift, waarop men geenerlei aanspraak heeft, ja, die men geheel heeft verzondigd, zoodat er enkel onverdienstelijkheid is bij dat verkrijgen, daaruit volgt nog niet, dat hier in rechten zin van genade of gratie gesproken moet worden’. Ook de duivelen verkeeren ‘nu ook nog niet in die gebondenheid en verschrikking, waarin zij na den jongsten dag geboeid en overgegeven zullen zijn...... Toch kunnen we deswege niet zeggen, dat zij thans nog genade ontvangen en in zeker tijdperk van gratie mogen bestaan’Ga naar eind199). De feitelijke retardatie van het kwaad is niet als gratie, doch | |
[pagina 36]
| |
als uitvoering van Gods wereldplan van zijnentwege te qualificeerenGa naar eind200). Dat de nestor dezer Hoogeschool in de dagen tusschen de Amsterdamsche èn de Sneeker synode hiermee voor een deel bevestigde, wat haar dogmaticus meende te moeten bijdragen tot de slechts in groepsverband ‘gangbare’ gemeene-gratieleer, daarmee een hoognoodige correctie op Kuyper en Bavinck aanbracht, en onzen jeugdvereenigingen een hopelijk niet versmade critische noot op bestaande leidraden aan de hand deed, is misschien wel het belangrijkste fatum dezer kerkelijke hoogeschool. We zijn daarmee vanzelf tot haar fata gekomen.
* * *
In de thans bijna afgesloten rectoraatsperiode heeft het leven onzer Hoogeschool geen ingrijpende wijzigingen ondergaan; wel een verzwaring van den op haar liggenden druk. Gij herinnert U het oogenblik, waarop de Rector van de voorgaande periodeGa naar eind201) het ambt en zijn teeken aan een niet-aanwezigen opvolgerGa naar eind202) moest overdragen; diens afwezigheid was gedwongen, wegens, naar gegistGa naar eind203) wordt, ‘Schutzhaft’, van de zijde van den staat, met wien Nederland in oorlog kwam, hem opgelegd. Nog op dienzelfden dag werd de toen met het rectoraat belaste hoogleeraar, zonder dat ooit een beschuldiding tegen hem geformuleerd was, en ook zonder aanbieding van excuus, vrijgelaten. Een tijdlang hebben toen de hoogleeraren in vol getal kunnen arbeiden. Nauwelijks was evenwel de sluiting der lessen geschied, of nog vòòr de jaarlijksche samenkomst der Curatoren werd het duidelijk, dat twee hoogleeraren aan den arbeid voorshands zouden onttrokken blijven. De hoogleeraar Dr. K. Dijk werd tegelijk met vele anderen, die òòk in het staatsleven voor den Christus het in Schrift en belijdenis Hem toegekende recht willen erkend zien, gevangen genomen, en eerst naar Schoorl, daarna naar Buchenwalde en eindelijk naar Haaren (N.-Br.) vervoerd; terwijl tevens, volgens wel voor betrouwbaar te houden mededeelingen, de hoogleeraar Dr J. Ridderbos ter fine van gelijktijdige en gelijksoortige arrestatie gezocht werd, althans in de stad onzer inwoning; de stad, die door in ons gebouw aanwezige eeregeschenken bij herhaling getoond heeft, de vestiging onzer hoogeschool binnen haar muren te waardeeren. Een en ander heeft ertoe geleid, dat prof. Ridderbos sindsdien zich tot op dezen dag buiten de stad Kampen heeft opgehouden. Dat onder deze omstandig- | |
[pagina 37]
| |
heden de arbeid der hoogleeraren verzwaard, en de werkvreugde onzer studenten verminderd werd, verdient nauwelijks vermelding. Dat wij tezamen het kruis van Christus op ons voelden drukken in dit alles, mògen wij niet nalaten, ons voor oogen te houden. Zóó alleen toch ‘overwinnen’ wij den tegenstander dagelijks. Ook ander leed drukte ons. De emeritus-hoogleeraar Dr. A.G. Honig ging van ons heen, de weduwe van den tegelijk met hèm opgetreden hoogleeraar Dr. H. Bouwman kort daarna eveneens. Een tijdperk van rust en voorloopige consolidatie, althans in wetenschappelijk opzicht, vond hierin zijn afsluiting. Met dank gedenken wij den levensarbeid van Honig, die met zijn bewusten pacificatiewil groote beteekenis heeft gehad voor den reeds geconstateerden voorloopigen oriënteeringsarbeid der gereformeerde theologie, hetgeen destijds vanwege de gevaren van vrijwel critieklooze aanvaarding van Kuyper's theologoumena, en van een onverantwoorde bejegening daarvan, als waren ze ‘gangbare meeningen’, van groot nut geweest is. Met Mevrouw Bouwman ging een tot het laatst toe belangstellende en sympathieke vriendin van ons heen. Dat mevrouw de Wed. Prof. Dr. T. Hoekstra-Lindeboom ook in dezen cursus het raadzaam vond, elders rust te zoeken, heeft tot ons leedwezen ons beroofd van haar op prijs gestelden, beheerschtblijmoedigen omgang; onze gebeden blijven haar volgen. Enkele ernstig zieke studenten zagen wij geheel of aanvankelijk herstellen tot onze vreugde. Het heengaan van onzen candidatus theologae E. Kiezebrink was in het verscheuren van de weefsels van menschelijke verwachtingen zòò treffend, dat òòk bij diens begrafenis onze Hoogeschool, al was de engere band tusschen haar en haar leerling verbroken, zich officieel heeft laten vertegenwoordigen. Dat de hoogleeraar Dr S. Greijdanus wegens het bereiken van den 70-jarigen leeftijd zich tot het Curatorium moest wenden met het verzoek om eervol ontslag uit den dienst, wijst op nog een ander leed. Men behoeft maar den schat van doorwrochte kommentaren, alsmede van theologisch-dogmatische verhandelingen en opstellen, welke van de hand van Greijdanus ons toegekomen zijn, te overzien, en in te zien, om te weten, welk een groot verlies onze Hoogeschool zal lijden, zoodra deze noeste, elk vraagstuk peilende, en daarin ook den weg wijzende werker metterdaad zijn laatste college zal hebben gegeven. De banden die prof. Greijdanus aan de Hoogeschool, met name ook aan haar studenten bonden, werden gaandeweg | |
[pagina 38]
| |
bewuster en sterker. Het heeft ons allen zeer verblijd, niet alleen, dat we in een, bij dézen jubilaris àlle gemèènplaatsen volledig ontberen kunnende, samenkomst den 70-jarige zoo van harte konden gedenken, en hooren, maar ook, dat op verzoek van het Curatorium prof. Greijdanus nog eenigen tijd zijn volledigen arbeid voortzet. Moge de synode van 1942, die volgens de Acta der Sneeker, ook voor wat het, trouwens normale, jaartal betreft, vastgesteld is, en die een opvolger zal hebben aan te wijzenGa naar eind204), den voor het laatst als dienstdoend-praeadviseur aanwezigen Greijdanus de vreugde schenken, dat althans zijn òpvolger leerlingen leiden kan tot de promotie. Dit zal in elk geval zijn onvergankelijke eere zijn, dat die leerlingen steeds naar hèm zullen teruggrijpen. Zoowel bij het heengaan van Honig, als bij het jubileum van Greijdanus is hun beteekenis voor het leven van Hoogeschool en kerken geschetst; er is althans een poging daartoe gewaagd. Dat deze toespraken, evenals trouwens die, waarin de vorige rector de fata der school memoreerde, en die, waarmede de prorector den cursus opende, of ook de rector hem sloot, aan onzen gewonen lezerskring onthouden zijn gebleven, wijst op nog een ander kruis. Nog steeds missen wij ons officieel orgaan ‘De Bazuin’, al mogen wij dankbaar erkennen, dat het daarnaast ‘tot steun van’ onze school werkzame blad ‘De Wachter’ ons gereformeerde volk blijft wijzen op haar recht en eer. Dat dit gewaardeerd wordt, behoeft geen verklaring in een periode, waarin de ons vertrouwde pers, voorzoover algemeene kerkelijke leiding gevende, vòòrts is gereduceerd tot drie bladen, die èlk voor zich den naam Kuyper in de redactie voeren: Heraut, Meisjesblad, Ouderlingenblad. Nu de stem onzer predikanten in de kerkelijke pers vrijwel tot zwijgen is gebracht, en onze penningmeester verbod van contribuantenwerving ontving, is de steun van ‘De Wachter’ des te waardevoller. Mede daaraan is het te danken, dat onze hoogeschool voor wat het meeleven van ‘ons volk’, d.w.z. de kerken, betreft, althans zienderoogen, geen terrein verliest; en bij niet weinigen zèker wint. Dat het met de vergadering der kerken, evenzoo staat, zouden wij niet durven zeggen. Wij denken hier aan het gepubliceerde besluit der generale synode van Sneek, hiertoe strekkende, dat zoo mogelijk in Mei van dit jaar de bekende zaak der in 1936 aan de orde gestelde ‘meeningsgeschillen’ zal worden afgehandeld. Dèze zaak raakt rechtstreeks onze hoogeschool, gelijk publiek bekend is. De hoogleeraar Greij- | |
[pagina 39]
| |
danus is deputaat van '36 te dezer zake geweest; al vroeg hij ontslag, deze aanvrage hing samen met bezwaren tegen den gang van zaken. De hoogleeraar Ridderbos was lid der desbetreffende commissie van '39. De hoogleeraar Schilder was van bèide lichamen lid. Op grond van wat De Heraut ter begeleiding van diens amerikaansche reis nopens het probleem der gemeene gratie, en thans, niet zonder duidelijke aanwijzing, in de periode van bijna-uitzonderlijk schrijfverlof voor den èèn, en geheel-uitzonderlijk schrijfverbod voor den ander, ditmaal inzake het vraagstuk der kerk, over hem schreef en schrijft, zal ook een kind in de boosheid verstaan, dat de hoogleeraar Schilder nog in een derde opzicht in deze materie betrokken is. En daarom tevens heel deze School, die voor haar gereformeerd karakter van Godswege te waken heeft; voor de handhaving der belijdenis niet alleen, maar, indien noodig gebleken, ook voor het uitsnijden van publiek geconstateerde Fremdkörper in de gereformeerde theologie. De fata van deze school van deze dingen abstraheeren kan derhalve slechts blindemansspel zijn. Welnu, heeft het synodale besluit van daareven wel zoo levendig de eigen inrichting der kerken aan haar eigen boezem gelegd? Van de praeadviseurs der Vrije Universiteit was, toen het besluit viel, niemand door duitsche overmacht verhinderd. Van de Kamper praeadviseurs is er èèn als tweede in de rij gevangen; toeft een tweede buiten Kampen, heeft de derde een absoluut schrijfverbod, een figuur, waaraan wij nog wel gewènnen moeten, maar die toch officieel èn aan de Curatoren dezer school èn aan de Generale Synode bekend gemaakt is. En waar als van ouds zaken als de aanhangige publieke behandeling vragen, en ook ontvangen, gelijk trouwens reeds uit een amerikaansche publicatie bleek, dat in deze materie gedrukte stukken moeten bestaan, daar beteekent een behandeling van deze zaak tijdens den status quo een nadeel voor het College van hoogleeraren dezer School tegenover de collega's praeadviseurs der V.U., èn, tijdens den duur van dit schrijfverbod bovendien een uitschakeling van den èènen Kamper hoogleeraar, die juist in drie qualiteiten erbij betrokken is. Zouden we hier vràgen stellen, dan ware het deze, waarom sommige openbare aanklagers thans verzuimen, den weg van den minsten weerstand openlijk te veràchten, en niet publiek uitspreken, dat zij de gevangenen gedenken, als waren zij mede-gevangenen, en die kwalijk gehandeld zijn in den geest, alsof zij mede kwalijk gehandeld waren. In elk geval bestaat er, meen ik, aanleiding, de synode onzer kerken eraan te herinneren, dat wij | |
[pagina 40]
| |
hier hare eigen inrichting vormen. In de nuchtere overweging dan ook, dat ik hier werkelijk de fata der school bespreek, en dat het ook hààr belang is, dat het vòlle licht opga over ingebrachte bezwaren, memoreer ik hier, dat de hoogleeraar Schilder aanstonds aan de synode, bovenbedoeld, heeft medegedeeld, zich aan het desbetreffende besluit niet te kunnen conformeeren. Naar zijn meening behoort de zaak der ‘meeningsgeschillen’, die, òòk blijkens de voorgeschiedenis àlle kerken raakt, en in openbare besprekingen aan de orde is gesteld, althans in de laatste en beslissende handelingen zòò te worden afgehandeld, dat de kerken daarvan kennis kunnen nemen. Hij heeft er ernstig bezwaar tegen, dat de synode, die door hem schriftelijk en officieel in kennis is gesteld van het feit, dat hij door oorzaken van buiten geen enkele publicatie kan doen, en derhalve ook zijn memorie niet kan laten drukken op voet van gelijkheid met andere, blijkbaar reeds gedrukte memories, toch met de behandeling van deze zaak zou doorgaan op een tijdstip, waarin de èène deputaat, het èène commissielid wèl in een gedrukt rapport (en anderszins) zich tot de kerken kan wenden, en hijzelf, èn deputaat, èn commissielid zijnde, dit niet kan. Als een synodale beslissing inzake de zes geschilpunten afkomt, dient zij ook tegelijk met haar publicatie aan de conscientie der kerken te worden voorgelegd door bekendmaking van motiveering, en wat dies meer zij. Temeer, waar blijkens rapporten, èn nog blijkens deze rede, de hoogleeraar Schilder voortgaat in het eens getrokken spoor. Zoo blijft er ‘velerhande tegenspoed en kruis vanwege de zonde’ ons ‘overkomen’. Wij willen, maar dan ànders dan het Ouderlingenblad vroeg, aan de synode en voorts aan onze afwezigen gedenken, en voor hen, gelijk ook voor de hunnen, de nabijheid bidden van Hem, die daar zit boven den kloot dezer wondervreemde aarde. Naast Hèm zit hun Heiland, die reeds eeuwen geleden de kerk liet aanspreken over het thema der vervulling van de overblijfselen van het lijden van Christus. Maar wanneer ik over enkele oogenblikken aan U, dr Gerrit Marinus den Hartogh, ter voldoening aan curatoriale opdracht, het rectoraat zal overdragen, dan is dat toch geenszins te geschieden naar de wijze van hen, die zonder hoop zijn in deze wereld. Dat zij verre. Want mèèr dan een vergadering der kerken zijn de kerken zelf; en meer dan de bezettende macht het bezit van onzen verhoogden Kurios; en meer dan àlle onze moeite om onze indrukken van ‘gemeene gratie’ of van ‘ge- | |
[pagina 41]
| |
meen oordeel’ logisch te verwerken, is de èène, ongedeelde, Raad van God, die ons zijn dreigementen hooren laat, maar niet, dan nadat Hij zijn beloften aan ons heeft geschonken. Wee der wereld vanwege de skandala, daar hoort de kerk ook bij; want het is noodzakelijk, dat de skandala komen; daar werkt het vleesch der kerk ook aan mee; doch wee dien mensch, òòk dien kerk-, òòk dien schoolmensch, door wien het skandalon komt. In de bevende erkenning van de majesteit van dit woord, moge de geest van ons allen, kerk- en schoolmenschen, ontwaken tot het dankbare besef, dat wij, in de schuts der kèrken staande, nog geen bemoeiingen van de bezettende macht officieel hebben waargenomen. Wij mogen den tijd gebruiken. Wij danken Hem, die ons, bij, ook voor prof. Bavinck, verzwaarden arbeid, toch, mede door het optreden van dr K.J. Cremer als tijdelijk docent voor de hebreeuwsche taal, geregelden voortgang schonk; die, trof ons de druk, dien druk ons kwam verlichten, en hart en mond vervùlde nòg van vreugd. Blijkens artikel 256 en 319 sub 37 der Acta van ‘Sneek’ zal in Uw rectoraatsperiode, ter voorbereiding van een beslissing nopens het promotierecht dezer School, van advies moeten worden gediend inzake de mogelijkheden van de uitoefening van dit recht. Als ik in dit oogenblik aan U, wiens naam daarbij betrokken is, het rectoraat overdraag, en het teeken zijner waardigheid u overgeef, is het met de bede, dat onder uw rectoraat deze school haar promotierecht erkend moge zien; dat zij den druk, die over land en volk ligt, moge voelen verlichten - mèèr is in de eerste jaren stèllig niet te verwachten; dat de beeltenis van onze Souvereine wederom haar eereplaats in ons gebouw moge vinden; dat in het openbaar de confessioneele trouw van deze hoogeschool aan het licht moge treden; en dat de kerken mogen tòònen, met haar te worstelen in het gebed, òòk opdat aan het gezicht op ledige plaatsen niemand gewenne. Want zulke gewenning verraadt dat wij een regelmatige bezetting ervan te weinig hebben gewaardeerd en gebruikt. Laat ons niet vergeten, dat in het jaar 1701, toen het land vol was met om des geloofs wil vervolgde vluchtelingen, de réfugiés, toen de zuidelijke Nederlanden waren bezet door de macht, die hèn verjaagd had, toen een alliantie was tot stand gebracht, die oorlog beteekende, en het tweede Oranjelooze tijdperk bijna was aangebroken, dat toen in de Leidsche aula Johannes à Marck tot thema van zijn inaugureele rede nam: de christianismi propagati admirandis. Ik heb gezegd. |
|