| |
| |
| |
De losser gelost
door Ds J. Kapteyn
ZOO als terloops wordt door Lucas nog even gewag gemaakt van de zgn. voorstelling in den tempel. Dat schijnt zoo tenminste.
Die schijn wordt gewekt door de omstandigheid, dat Lucas aan de ‘voorstelling’ slechts het onderdeel van een zin wijdt. We krijgen dan eenigszins den indruk, dat de voorstelling alleen maar even ter wille van de volledigheid wordt vermeld.
Toch is dat ook niet meer dan schijn.
In verband toch met het feit, dat Maria's eerstgeborene een zoon was, vielen er nog twee dingen naar de wet te doen.
Was een moeder in Israël bij iedere geboorte verplicht na verloop van den vastgestelden termijn een reinigingsoffer te brengen, in geval haar eerstgeborene een zoon was, kwam daar nog een aparte verplichting bij, n.l. de ‘voorstelling’ van dien zoon.
Nu blijkt dat Jozef en Maria aan die beide verplichtingen bij één bezoek aan den tempel hebben willen voldoen. Reeds hieruit is verklaarbaar, dat Lucas beide gebeurtenissen, het brengen van het reinigingsoffer en de voorstelling van Jezus als in één adem, in ieder geval in één zin vermeldt.
Daarbij heeft Lucas een dergelijke zinsconstructie gekozen, dat zijn lezers in geen geval het eene gebeuren aan het andere ondergeschikt of van minder belang dan het andere kunnen achten.
Zoo doet Lucas ons weten, dat Jozef en Maria de ‘voorstelling’ niet maar, zooals wij dat zeggen: ‘in één moeite’ met het brengen van het reinigingsoffer hebben afgedaan. Zij hebben de ‘voorstelling’ als een apart punt op hun reisprogramma gezet. We lezen
| |
| |
immers, dat zij Hem brachten naar Jeruzalem, opdat zij Hem den Heere voorstelden. De voorafgaande opmerking dat ze daarmede wachtten, totdat de dagen van Maria's reiniging vervuld waren, heeft dan in dit verband alleen tot doel erop te wijzen, dat zij, wat tijd en datum van hun reis betreft, geëerbiedigd hebben die beschikking des Heeren, waarbij het een vrouw, die moeder geworden was, verboden werd zich eerder naar den tempel te begeven.
Vervolgens verdient het onze aandacht, dat Lucas, hoe kort van zeggen hij hier ook is, toch nog apart verwijst naar Exodus 13, om ons de beteekenis van de ‘voorstelling’ in herinnering te brengen.
Een en ander laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat Lucas wel degelijk nauwlettende aandacht vraagt voor de ‘voorstelling’ in den tempel. Tevens wordt door hem van ons gevergd, dat we ook in de kerstdagen het Oude Testament opendoen en daarin ijverig graven.
Deze aanmaning is verre van overbodig. Er is tenminste in die dagen gewoonlijk bij velen vraag naar vooral lichte lectuur, naar zoo iets als ontspanningslectuur.
Maar in die vraag schuilt een heel stuk wereldgelijkvormigheid. Het tweede hoofdstuk van Lucas wordt wel geciteerd en gereciteerd door geesten van allerlei allooi, maar de overige Schriften worden dan hermetisch gesloten gehouden. En schiet dan Lucas met zijn uiterst sobere berichtgeving in het tweede hoofdstuk van zijn Evangelie tekort als gids, om hen te brengen in de zoo door hen geliefde ‘Kerststemming’, dan komt hun fantasie over een stal en kribbe, over herders en engelen in den nacht, en wat dies meer zij wel te hulp om Lucas 2 de noodige franje en verfraaiing te verleenen, waardoor het dan zijn dienst kan doen als entréekaart en vademecum op den tocht naar het zeer gewenschte droomenland.
Lucas zelf moet daar echter niets van hebben. Van allen die ontspanning zoeken vergt hij allereerst inspanning in het geloof.
Hij geeft zich niet de moeite een bladzijde vol over de ‘voorstelling’ te schrijven, want hij acht dat niet noodig. De lezers kunnen
| |
| |
tevreden zijn met die paar woorden, die hij aan de zaak wijdt, want heel dat ceremonieel en de beteekenis ervan kunnen ze vinden in de boeken van Mozes. Om dat na te zoeken wordt wel inspanning vereischt, maar ook wordt voor alle geloovig hart in dien weg ontspanning gewaarborgd. Dus moeten we wel den weg gaan van Lucas naar Mozes om Lucas te verstaan. En dat is eigenlijk niets bizonders. Hebben we niet altijd gezegd, dat het Nieuwe Testament niet verstaan kan worden dan in het licht van het Oude? Zoo mag dan ook in de kerstdagen bij het bepeinzen van de Kerststof niemand de eenheid der Schriften negeeren of veronachtzamen.
* * *
Bovengenoemde eenheid respecteerende, dienen we de verzen, waarmede we bezig zijn, eerst te zien als onderdeel van het Hoofdstuk waar ze een plaats hebben gevonden.
Het valt niet moeilijk te ontdekken, dat ze hier op hun plaats staan. Want in onderscheiding van het overige deel van het Evangelieboek, worden in de eerste hoofdstukken de verschillende gebeurtenissen in chronologische orde medegedeeld. Daarom moet de ‘voorstelling’ in den tempel verhaald worden na de geboorte, de geboorte-verkondiging en de besnijdenis.
Dit te constateeren is echter niet genoeg.
Met het zich houden aan de tijdsorde bereikt Lucas, dat zijn lezers den eerstgeboren Zoon van Maria te zien krijgen onder drieërlei aspect. De formuleering daarvan vinden we bij Paulus, als hij in zijn brief aan de Galaten schrijft: ‘Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden (vgl. Lucas 1:26-35), geworden uit een vrouw, (vgl. Lucas 2:1-7 als ook vs. 8-20, waarin de verkondiging van hetgeen geschied is, wordt medegedeeld), geworden onder de wet’ (vgl. Lucas 2:21-24).
Natuurlijk wordt hiermede niet bedoeld, dat elk der genoemde Schriftgedeelten uitsluitend één der genoemde aspecten zou bieden.
| |
| |
Maar wel kan gezegd, dat in de verschillende pericopen het ‘gezonden door God’ of het ‘geworden uit een vrouw’ of het ‘geworden onder de wet’ als hoofdgedachte naar voren treedt.
Zoo is ongetwijfeld van vs. 21-24 hoofdgedachte, thema: ‘geworden onder de wet.’ Maar toch ontvangt het thema van de vorige pericoop: ‘geworden uit een vrouw’, hoewel ondergeschikt aan het eerstgenoemde hier verdere uitwerking en bewerking.
Gezien immers in het licht en in verband met Lucas 1:26-35, waar aangekondigd wordt, dat God Zijn Zoon gaat uitzenden, is het zeggen van Lucas, dat zij Hem brachten te Jeruzalem, dienstig aan de formuleering en bekrachtiging van onze belijdenis, dat de Zoon van God, Die waarachtig God is en blijft, ware menschelijke natuur uit het vleesch en bloed van de maagd Maria heeft aangenomen, zoodat Hij waarachtig mensch werd, ons in alles gelijk, uitgenomen de zonde.
Want dat is daar toen toch maar gebeurd: het eeuwige Woord, dat bij God was en God is, werd als gewoon klein menschenkind door Maria op den arm gedragen door de straten van Jeruzalem heen naar den tempel toe en den tempel binnen. Het eeuwige Woord, waardoor God alle dingen draagt, werd toen gedragen door een vrouw. Hij, door Wien alle dingen gemaakt zijn en geschapen, wordt nu als maaksel, als schepsel zelf door een moederarm getild en getorst! Waarlijk: dit is Evangelie! De door God uitgezonden Zoon is geworden uit een vrouw, het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond.
Dit alles nu zien wij als zoo groot en vreeselijk, wanneer en omdat wij ons laten voorlichten door het Woord Gods, omdat we alles gelooven wat van Godswege van het ‘kindeke’ gezegd werd. Vleesch en bloed hebben dat ons niet geopenbaard. Merken we alleen aan de dingen, die men ziet, dan is alles ijselijk gewoon en alledaags. Dan is het niet de moeite waard ons ermede bezig te houden, ons er druk over te maken of feest vanwege dit gebeuren te vieren. Maar God heeft het ons geopenbaard door den Geest, zoodat
| |
| |
we weten de dingen die ons geschonken zijn in Hem, die toen als kind zoo de tempel binnengedragen werd.
Als we dan dus zoo, mede steunende op deze Schriftwoorden, neerschrijven in onze belijdenis, dat de Zoon van God waarachtig mensch werd en was en is, dan dienen we erop te letten, dat die vrouw ook hier weer nader bepaald wordt.
Het moet ons immers wel als eigenaardig treffen, dat Jozef en Maria het kind Jezus ter wille van de voorstelling naar den tempel te Jeruzalem hebben gebracht.
Dit is eigenaardig, omdat het door God in de wet niet was voorgeschreven en tevens, omdat het ook niet de gebruikelijke gewoonte was.
a. Het was geen wet. Wie in de boeken van Mozes (Exodus 13 e.a.) de door God gegeven voorschriften naleest, zal bemerken, dat God geen voorschrift had gegeven met betrekking tot de plaats, waar de voorstelling moest plaats hebben.
b. Het was ook geen gewoonte, zede geworden in Israël om met dit doel speciaal naar den tempel te gaan. Het losgeld, dat gestort moet worden kon overal aan den priester worden overhandigd. Men deed dat dan ook gewoonlijk in de plaats waar men woonachtig was.
Ondanks het feit nu, dat het wet noch zede was, zijn Jozef en Maria toch in verband met de ‘voorstelling’ naar den tempel te Jeruzalem gegaan.
Natuurlijk kan hier allereerst gewezen op de zorg van de Voorzienigheid Gods, die hen bij hun overwegingen en plannen maken zoo leidde en bestuurde, dat zij besloten naar Jeruzalem te gaan, langs welken weg God Zijn belofte ging vervullen aan Simeon, die den dood niet zien zou, eer hij den Christus Gods had gezien.
Maar dit hebben Jozef en Maria eerst achteraf gezien en geweten.
Zij hebben het daarop niet kunnen aanleggen. Maar als dit zoo is, dan worden zij door hun besluit om naar Jeruzalem te gaan, terwijl zij in Bethlehem hadden kunnen doen, wat hun van God bevolen was, gekenmerkt als Godvreezend bij alles, wat zij deden. De din- | |
| |
gen, die naar de wet te doen waren, hebben zij niet maar als formaliteiten afgehandeld. Het is toch duidelijk, dat de ‘voorstelling’ nooit beter tot haar recht kon komen, dan wanneer zij geschiedde in den tempel zelf. Bij de voorstelling immers werd beleden, dat de eerstgeborenen rechtens den HEERE toebehoorden. Zij moesten eigenlijk voor den dienst des HEEREN bij den tempel worden afgestaan, waarom zij alleen door betaling van een losgeld daarvan konden en moesten worden vrijgekocht en vrijgesteld.
Nu is het duidelijk, dat de zinvolle beteekenis van de ‘voorstelling’ nooit klaarder aan het licht kon treden dan wanneer de eerstgeborene daadwerkelijk werd gebracht in den tempel en na de betaling van het losgeld weer naar huis teruggebracht werd.
En zoo hebben Jozef en Maria gehandeld. Maar dan hebben zij zelf den zin van de wet verstaan en zij hebben er alles op gezet om niet slechts naar de letter, maar ook naar den geest der wet bezig te zijn.
Maken zij dus zoo deel uit van Israëls rest, Israëls overblijfsel, dat door God bij alle stormen, die Abrahams boom hadden geschud en geteisterd, was bewaard bij de verwachting van de vertroosting Israëls, dan vinden we ons hierin gegeven het verhaal van Gods zorg voor Zijn heilig kind Jezus!
Was Hij niet waarachtig mensch? Nu dan zouden Jozef en Maria Hem bij het opwassen in de voorzeide leer te hebben onderwijzen en te doen onderwijzen. In de Godsvrucht van Jozef en Maria zien we dan de toespitsing van de zorg Gods om Israël bekwaam en toegerust te doen zijn tot de vervulling van de moedertaak jegens Gods eigen Zoon.
Geworden uit een vrouw is Hij, ja, maar dan ook uit die vrouw, zooals die geteekend wordt in Openbaring 12, als de kerk, die van oude tijden af door God was onderwezen in de reine leer, die ook op velerlei wijze door God getuchtigd was, opdat ze bij die leer blijven en in de kennis daarvan opgewassen zou.
De Godsvrucht van Jozef en Maria, die tot het ouderschap over
| |
| |
Gods kind Jezus waren gepraedestineerd, is zoo te zien als vrucht, als resultante van heel dat veelzijdig werken van God aan Israël, dat als vrouw van God (Hosea) moeder van den komenden Christus had te zijn.
Door nu op deze wijze te zorgen, voor de vrouw, uit welke Zijn Zoon worden zou, heeft God tevens bewerkstelligd, dat met Zijn Zoon, toen Die onder de wet geworden was, ook daadwerkelijk naar de wet is gehandeld van Zijn geboorte af aan. En zoo is Hij dan, naar luid der wet, door Jozef en Maria naar Jeruzalem gebracht en ‘voorgesteld’ geworden in den tempel.
Hiermede hebben Jozef en Maria met hun eerstgeborene gedaan naar het voorschrift der wet, dat we het eerst lezen in Exodus 13:2, waar God tot Israël zegt: ‘Heilig Mij elken eerstgeborene, de eerstgeboorte van elken moederschoot onder de Israëlieten van de menschen en van het vee: zij is van Mij.’ (Vert. Dr. Gispen in Nieuwe Vert. en Korte Verkl.).
De formuleering van dit voorschrift door Lucas gegeven, luidt eenigszins anders. Maar dit is hieruit te verklaren, dat Lucas in zijn aanhaling rekening houdt met alle Schriftplaatsen, die over dit voorschrift handelen. Zoo wordt eerst in Exodus 13:12 door God gezegd, dat onder deze bepaling alleen de mannelijke eerstgeborenen vallen. Deze nadere bepaling wordt nu door Lucas met het zeggen: ‘al wat mannelijk is’ in zijn aanhaling verwerkt. Tegelijk ontvangen we dan hier een vingerwijzing, dat we noodzakelijk de verschillende gegevens in het Oude Testament verstrekt over deze wetsbepaling, onder de loupe moeten nemen.
Zonder ze nu alle afzonderlijk en volledig te citeeren, verwijs ik naar: Exodus 13:2, 11-16; 22:29, 30; 34:19, 20; Lev. 27:26, 27; Num. 3:11-13; 8:16-19; 18:15-18; Deut. 15:19; 33:8-11.
Bezien we deze verschillende Schriftplaatsen, dan verschaffen ze ons de volgende gegevens:
a. God sprak uit, dat alle mannelijke eerstgeborenen van mensch en vee Zijn speciaal eigendom waren. Daarom eischte God ze voor
| |
| |
Zich op en eischte van Israël, dat zij Gods recht zouden erkennen door hun eerstgeboren zonen aan Hem en Zijn dienst te wijden, ze af te zonderen en af te staan voor dien dienst.
Blijkens Num. 3:11-13 had God daarbij op het oog den dienst in tabernakel en tempel. Zij hadden dan de rechterhand van Aäron en zijn priesterscharen te wezen, ze hadden den wacht bij het heiligdom te betrekken en ook hadden ze mede te werken bij het onderwijzen van het volk in de wet des HEEREN.
b. God baseerde Zijn eigendomsrecht op het feit, dat Hij bij het voltrekken van het tiende gericht aan Egypte, de eerstgeborenen der Israëlieten had verschoond en gespaard. De verderfengel, die al de eerstgeborenen in Egypte doodde was Israël voorbijgegaan, want hij had van God verbod ontvangen zijn zwaard te hanteeren tegen en in de gezinnen van Israël, waar aan de deurposten van hun huizen het bloed van een lam gestreken was.
Aan die sparende gunst des HEEREN moest dan ook Israël steeds gedachtig blijven. De gezinshoofden in Israël ontvingen daarom opdracht om, zouden hun kinderen vragen naar den zin van hun doen met eerstgeborenen, te vertellen, hoe God de eerstgeborenen van Israël had gevrijwaard tegen het zwaard van den verderfengel.
c. Toch zijn alle eerstgeborenen niet in werkelijken dienst getreden. God heeft in hun plaats de Levieten zich verkoren tot dien bizonderen dienst bij het heiligdom.
Blijkens wat we lezen in Deuteronomium, lag aan die plaatsvervanging een bepaalde geschiedenis ten grondslag.
Wanneer Mozes zijn laatste prediking houdt voor Israël en de stammen ‘zegent’, zegt hij van Levi, dat deze verkoren is tot den bizonderen dienst des HEEREN, omdat hij niet geaarzeld heeft in de dagen van Israëls afval, toen het bij den Horeb beeldendienst pleegde en ook daarna, toen het zich gekoppeld heeft aan Baäl-Peor, het zwaard te hanteeren tegen zijn eigen broeders naar het vleesch. Levi had toen de zaak des HEEREN tot de zijne gemaakt, hij had
| |
| |
den oorlog des HEEREN gevoerd en was daarom door God verwaardigd den dienst bij het heiligdom waar te nemen.
d. De eerstgeborenen uit de andere stammen behoefden nu niet en mochten ook niet meer tot dien dienst ingaan. Desondanks bleef God Zijn recht op hen handhaven. Ze moesten daarom worden gelost, losgekocht. Tegen betaling van een bepaalde som gelds, vijf sikkelen, werden zij vrijgesteld van den dienst bij het heiligdom. Dit losgeld moest toen worden afgedragen aan de Levieten, die immers optraden als remplaçanten van de eerstgeborenen.
* * *
Zoo kwam dan ieder Israëliet, daartoe verplicht door deze verordening, met 5 sikkelen naar de zonen van Levi en bezorgde daardoor zijn eerstgeboren zoon vrijstelling van den dienst.
Nu is het ‘openbaar, dat de Heere uit den stam van Juda gesproten is, aangaande welken stam Mozes niets gesproken heeft van het priesterschap.’ Diensvolgens zijn dan ook zijn ouders, Jozef en Maria het verschuldigde losgeld komen brengen naar Jeruzalem.
Zoo ontvangen we ook eenig licht over de beteekenis van de ‘voorstelling’. Dat woord is door de vertaling, die wij altijd gebruiken er bij ons ingeburgerd, maar doorzichtig is de beteekenis niet. Nu beteekent het woord dat hier door Lucas wordt gebruikt in eerster instantie: iemand iets ter beschikking stellen. Het komt dan in beteekenis eenigszins overeen met de uitdrukking, gebruikt in Exodus 13:11, waar letterlijk staat: ‘Zoo zult gij tot den HEERE doen overgaan.’ Daar wordt natuurlijk bedoeld, dat de Israëlietische vader zijn eerstgeboren zoon uit den dienst bij zijn vader moest doen overgaan in den dienst des HEEREN. De vader moest dan zijn zoon afstaan aan den HEERE, hij moest hem ter beschikking stellen van den HEERE.
De zgn. ‘voorstelling’ zullen we dus als een symbolische handeling hebben te zien. Door hun eerstgeboren zoon Jezus in den tempel te brengen hebben zij Gods eigendomsrecht met betrekking tot hun
| |
| |
zoon beleden en tot uitdrukking gebracht. Deze erkenning van Gods recht werd dan nog weer bekrachtigd door de betaling van de verschuldigde sikkelen.
In dit verband wijs ik erop, dat Dr. Keizer in de Christ.-Encyclopaedie (Dl. III, pag. 722) er melding van maakt, dat tegenwoordig die lossing van de eerstgeborenen onder de Joden nog met een symbolische handeling vergezeld gaat. De handeling speelt zich dan als volgt af: de vader overhandigt zijn zoon eerst aan den priester, waarop deze vraagt: wat wenscht gij liever te behouden? Dezen uwen eerstgeboren zoon of de vijf Selaim, die gij voor zijn lossing verschuldigd zijt?
In antwoord op deze vraag wordt dan door den vader het losgeld overhandigd, waarna de priester den eerstgeborene aan zijn vader teruggeeft.
Nu dient de vraag gesteld en beantwoord: was het juk hard of zacht, was de last door deze wet aan Israël opgelegd zwaar of licht om te dragen. Anders gezegd: was de dag der ‘lossing’ een dag van blijdschap of van droefheid? Kon de eerstgeborene, wanneer hij later door zijn vader onderricht werd zich verblijden, omdat hij losgekocht was uit den dienst of moest hij zich bedroeven over het feit, dat hij uitgesloten was van dien dienst?
Het antwoord moet luiden: er was geen onvermengde blijdschap, maar ook geen onvermengde droefheid!
Want wat de dienst bij het heiligdom betreft: die was eenerzijds te waardeeren als een voorrecht.
Door Mozes immers werd de dienst die Levi mocht verrichten gekenschetst als loon voor zijn dapper strijden tegen de afvalligen. Dus is het aan geen twijfel onderhevig, dat Levi bevoorrecht was boven de rest van Israël. Dat heeft Israël zelf ook wel beseft. De opstand van Korach, Dathan en Abiram richtte zich dan ook tegen de benijdenswaardige positie, die door Aäron en zijn zonen werd bekleed.
En wat de Levieten in het algemeen betreft, bevangen met heilige
| |
| |
jaloerschheid zong Israël in Psalm 84: ‘Hoe liefelijk zijn Uw woningen, o HEERE der heirscharen. Welgelukzalig zijn ze, die in Uw huis wonen, zij prijzen U gestadiglijk.’
Omdat in die bedeeling der heilsgeschiedenis scherp gescheiden waren heilige en profane plaatsen, heilige en ‘gewone’ verrichtingen en wat dies meer zij, mocht Levi zich zeker gelukkig prijzen tot den dienst bij het heiligdom verkoren te zijn. In de woestijn reeds werd aan Levi het privilege gegund de tenten op te slaan bij het heiligdom, ook was het dragen van de heilige voorwerpen hem alleen toegestaan en opgedragen.
In dien zin moest Levi ongetwijfeld door het overig Israël bevoorrecht worden geacht. Van die zijde bezien, was het voor de eerstgeboren zonen in Israël een spijtige zaak, dat de dienst, waarvoor zij waren bestemd geweest, door Levi werd waargenomen.
Ja, niet alleen spijtig, maar ook beschamend. Hielden zij immers de geschiedenis in gedachtenis, dan ontvingen zij ook bij de lossing loon naar werken. Door hun zonde hadden de eerstgeborenen het voorrecht om bij den HEERE in te wonen, verspeeld. Ze moesten dan ook gelost worden, want God kon en wilde hen voor den dienst bij het heiligdom niet gebruiken. Ze hadden zich op een afstand te houden.
Toch had deze zaak ook nog weer een keerzijde.
Was Levi eenerzijds bizonder bevoorrecht, anderzijds was hij bizonder zwaar belast. Het was wel een schoone dienst, waartoe hij verwaardigd was maar toch ook een heel zware dienst.
Want het juk der wet drukte knellender op het heilige terrein dan op het profane. Levi had dan ook van God, we zouden haast kunnen zeggen, een extra wetboek gekregen. Allerlei speciale voorschriften en verordeningen waren door God afgekondigd, waaraan alleen Levi gebonden was.
Werd nu de zaak van die zijde gezien, dan had Levi in zekeren zin weer reden om jaloersch te zijn op de eerstgeborenen, die van zoo zwaren dienst waren vrijgesteld. De vijf sikkelen die aan Levi
| |
| |
moesten worden betaald wezen dan ook wel uit, dat het niet louter voorrecht voor Levi was om in de plaats van de eerstgeborenen den dienst waar te nemen. Dus had de eerstgeborene ook weer reden om verblijd te zijn over zijn loskooping uit dien zwaren dienst.
Vandaar, dat op den dag der ‘lossing’ de gedachten zich wel moesten ‘vermenigvuldigen.’ Die gedachten zouden zich dan wel moeten concentreeren op twee punten, n.l.:
op een voorrecht, uitermate heerlijk, dat hun was ontzegd;
op een plicht, uitermate zwaar, waarvan zij waren ontslagen.
En waren de gedachten daar terecht gekomen, zouden ze dan niet moeten tasten en zoeken naar het antwoord op de vraag, hoe het toch kwam en of het altijd zoo blijven zou, dat alle kinderen, zonen des HEEREN, hetzij op heilig terrein maar dan in zwaren dienst hetzij in lichteren dienst maar dan op profaan terrein in de positie van dienstknechten verkeerden?
* * *
Nu kunnen we dan overwegen het gebeuren, dat Jozef en Maria hun eerstgeborene naar den tempel hebben gebracht, om naar de gewoonte van deze wet met Hem te doen.
In het licht van het voorafgaande gezien, is dit dan een zeer ongewoon gebeuren geweest.
Wel verliep alles heel gewoon, precies eender als bij de lossing van alle andere eerstgeborenen, maar wij weten, dat deze eerstgeboren Zoon zelf niet met alle anderen op één lijn kan worden gesteld. En daarom is dit gebeuren als heel ongewoon te zien.
We worden dat heel scherp gewaar, als we weer bedenken, dat het kind Jezus, hoewel bij de lossing zelf nog onwetend, later door Jozef dienaangaande zou worden onderwezen. Naar het voorschrift dat door God gegeven was, diende dan ieder Israëlietisch vader de geschiedenis op te halen.
| |
| |
Nu lag aan heel die lossing der eerstgeborenen ten grondslag het doen Gods in Egypte. In verband daarmede kon dus het relaas van Jozef aan het adres van Jezus niet anders luiden dan ongeveer als volgt: God doodde alle eerstgeborenen in Egypte. Die in Israël heeft de HEERE echter gespaard. Niet, omdat wij beter waren dan de Egyptenaren, maar alleen, omdat God voor ons verordineerd had het bloed van een lam. Waar dat bloed nu door onze vaderen gestreken was aan de deurposten, daar ging de doodsengel voorbij. Zoo werden wij dus in feite uit het diensthuis des doods en der zonde door God uitgehaald en verlost. Eigenlijk was dat de eerste lossing. En God heeft zoo met ons gedaan, opdat wij van dien dag af aan Zijn dienst gewijd en geheiligd zouden zijn.
Terwijl nu bij het hooren van dit verhaal alle eerstgeborenen werden opgewekt te loven de genade Gods, waardoor zij, hoewel niet zonder bloedstorting, uit het diensthuis des doods en der zonde waren verlost om in te gaan tot den dienst des HEEREN, kon toch deze eerstgeborene niet mede instemmen met die lofprijzing der genade des HEEREN.
Hij kon niet zoo maar zonder meer Zijn stem met aller lofzang paren.
Want was Hij niet Gods heilig kind Jezus? Nu, dan had Hij toch ook niet op dezelfde wijze als de andere eerstgeborenen met die geschiedenis te maken? Nooit was Hij in het diensthuis der zonde geweest! De deurposten van Zijn huis behoefden dan ook geen bloed. De engel des verderfs had aan Hem in geen geval een boodschap. Want wie overtuigde Hem van zonde, Hem, Die heilig ontvangen en geboren is, Hem, Die geen zonde heeft gehad of gedaan?
En aan die heiligheid ontleende Hij ook al het privilege, dat aan alle andere eerstgeborenen alleen door genade was verleend, om bij God te wonen. Zoo heeft Hij immers later in een gesprek met Petrus over het betalen van de tempelbelasting gezegd, dat het toch eigenlijk ongerijmd was om van Hem betaling te vorderen. De zonen, zoo heeft Hij gezegd, zijn uit den aard der zaak vrij.
| |
| |
Ja, wat moest Jozef dan eigenlijk met zijn verhaal? Of liever: wat moest Jezus ermee?
Het werd immers al pijnlijker! Want alle eerstgeborenen moesten gelost worden. Dus Jozef vertelde, dat die eerstgeborenen zelf hun recht hadden verspeeld en verbeurd door hun zonde. Gelost te worden, dat was dan ook diep beschamend.
Zoodat na de lofprijzing der genade Gods de zonen in Israël moesten komen tot schuldbelijdenis: ‘Wij hebben God op 't hoogst misdaan, wij zijn van 't heilspoor afgegaan, ja wij en onze vaadren tevens!’
De eerstgeboren van Jozef zou zich natuurlijk ook al bij deze schuldbelijdenis niet kunnen aansluiten. Hij had geen enkel recht Gods miskend, Hij had geen enkel voorrecht dus verbeurd. Wat deden ze Hem dan te lossen? Moest Hij dan buiten den tempel blijven, mocht Hij daar dan geen dienst doen? Wie kon Hem beschuldigen van beeldendienst en afgoderij? Hij had zich immer onbesmet bewaard van de afgoden!
En in dien geest is het dan verder gegaan. Kon Jozef naar waarheid en met recht aan het kind Jezus vertellen, dat nu een Leviet voor Hem in de plaats dienst moest doen? En dat Hij daarom 5 sikkelen had moeten betalen aan Levi?
Zonder eenige besmetting met zonde had Gods heilig kind Jezus toch zeker geen plaatsvervanger noodig? In het strijden voor de zaak des Heeren heeft zéker Levi lof bekomen van God bòven alle andere stammen, maar kon Levi ook als exempel voorgehouden worden aan dezen Eerstgeborene? Immers neen! Maar wat deed Levi daar dan in Zijn plaats, wat moest Levi dan met die 5 sikkelen van Hem, die ‘altijd was in de dingen Zijns Vaders?’
En als Jozef dan ten slotte zeggen zou: bij het gelost worden is niet alleen sprake van een moeten vanwege de zonde, maar ook van een mogen, want wij zijn niet alleen jaloersch op Levi, maar Levi is het in zekeren zin ook op ons, want de dienst bij het heiligdom is wel heel zwaar en slaafsch en het heeft toch ook wel veel
| |
| |
vóór om gewoon thuis te mogen blijven en ieder willekeurig Goddelijk ambt en beroep uit te oefenen, dan zou zijn eerstgeboren Zoon zeggen, dat ook deze overweging bij Hem niet zijn kon.
Want, scheen niet heel dat wetboek opgesteld te wezen zonder rekening te houden met Hem? Ja, dat was het eigenlijk. In iedere regel en bladzijde van dat wetboek kwam uit, dat de Opsteller het bedoeld had voor zondige menschen. Alle wetten en verordeningen wezen uit, dat het berekend was voor een wereld waar ongerechtigheid woonde.
Daarom was er alleen die aanwijzing en bepaling van heilig en profaan terrein.
Daarom was er die onderscheiding tusschen heilige en gewone handelingen en verrichtingen.
Daarom was er alleen die splitsing van het volk in geheiligde en ongewijde personen.
Maar daarom ook scheen het een grondige vergissing, dat Jozef en Maria naar de gewoonte van deze wet met Gods heilig kind Jezus hadden gedaan.
Hij, de Heilige Gods behoorde alleen thuis in een wereld waar gerechtigheid woont. De wereld, zooals die in den beginne en van den beginne was geweest. Zonder tempel en afgebakend tempelterrein, want de mensch was daar zelf tempel, woonstede Gods.
Zonder een aparte priesterstam of priesterstand of priesterklasse, want alle menschen waren daar één koninklijk priesterdom, één heilig en geheiligd volk. Zonder voorschrift aangaande speciaal heilige, gewijde verrichtingen en handelingen, want daar was heel het leven van allen, daar werd heel het leven en alle levensverrichting door allen aan God gewijd en in priesterlijke liefde aan God gegeven.
Daar werd geen afstand van God door God bewaard en gehandhaafd, zooals God deed met elf stammen van Israël.
Daar werd geen slaafsche dienst opgelegd door God aan Zijn zonen, die bezig hadden te zijn in Zijn woning.
| |
| |
Dus kon de opmerking van vader Jozef over voordeelen die verbonden waren aan het leven op profaan terrein het kind Jezus niet troosten. Hij kon de overweging van Jozef niet tot de Zijne maken. Wat Jozef ook zeggen zou, het zou zijn Eerstgeborene slechts duidelijker worden, dat Hij in een wereld was, die bij Hem niet paste en waarbij Hij niet paste, waarin Hij een vreemde was. Alle onderwijs van Jozef kon Jezus slechts te scherper doen beseffen, dat Hij onderworpen was aan een wet, die niet rekende met zijn heilige onbevlekte ontvangenis!
* * *
Heeft zoo het onderricht van Jozef allereerst slechts in Hem vermogen op te wekken de benauwende vraag, waarom Hij aan die wet onderworpen was gemaakt, waarom zij naar de gewoonte dier wet met Hem hadden gedaan, het onderwijs zal toch tevens Hem antwoord geven op die vraag. Nog in dit zelfde Hoofdstuk van het Evangelie van Lucas wordt ons gezegd, dat Hij door onderwijs in de wet, gegroeid en uiteindelijk gerijpt is in Messiaansch bewustzijn. Uit het onderwijs der wet is Hij Zijn eigen plaats en beteekenis, de zin van Gods doen met Hem aan de weet gekomen.
Want het onderwijs, aan Hem gegeven, droeg eerst zijn gewenschte vrucht, toen Hij later als Leeraar en Profeet zelf dat boek opendeed en daaruit Zijn discipelen begon te ‘vertoonen’, aan te toonen en te bewijzen, ‘dat Hij veel moest lijden van de ouderlingen en overpriesters en Schriftgeleerden en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden.’
Zoo was dus datzelfde onderwijs, dat benauwende vragen in Hem wakker roepen moest, tevens dienstig om Hem het antwoord te laten vinden op die vragen.
Dat is ook geen wonder. Het onderwijs geven in heilsgeschiedenis zooals dat door alle Joodsche vaders moest geschieden kon nooit anders zijn dan het aanwijzen van een diep mysterie.
De Apostel Petrus zegt immers, dat zelfs de Profeten gezocht
| |
| |
hebben naar het antwoord op de vraag naar den tijd en de wijze waarop de gepredikte verlossing tot stand zou komen. Ja, ook waren ‘de engelen begeerig in die dingen in te zien.’ (1 Petr. 1:10-12). Die engelen werden daarom ook afgebeeld als peinzende, gebogen gestalten op het verzoendeksel boven de ark. Het feit van de verlossing werd wel gezien, maar de wijze, waarop die tot stand zou komen bleef een verborgenheid.
Op die verborgenheid is nu ook het kind Jezus gestuit, toen Hij onderwezen werd door Jozef. Wat God aan Israël had gedaan, dat was gemakkelijk verteld en geleerd. Maar hoe God dit had kunnen doen, waar de rechtsgrond was voor dit doen Gods, dat bleef in Jozefs verhaal verborgen.
Zoo min toch het verzoendeksel boven de ark en het bloed daarop gesprengd aan de engelen verklaring kon geven van de genade der schuldvergeving, door God aan Israël geschonken, zoo min kon het verhaal van het bloed, dat gestreken was aan de deurposten door Israël, aan het kind Jezus de verklaring geven van heel Gods verlossingswerk. ‘Want het is onmogelijk, dat het bloed van stieren en bokken de zonden wegneme.’ (Hebr. 10:4).
En daarom werd wel gezegd, dat de engel des verderfs bij het zien van dat bloed voorbijging maar met dat al bleef die voorbijgang zelf een verborgenheid en werd door dat bloed niet verklaard.
Zoo bleven er dan voor Hem twee vragen over n.l.:
1. Wat was de grond voor Israëls verlossing?
2. Wat was de grond voor zijn onderwerping aan de wet?
Zoo stuitte Jezus dan op twee verborgenheden:
1. De zaligheid van Israël, waarvan het fundament in de geschiedenis niet werd gevonden.
2. Zijn onderwerping aan de wet, waarvan de reden en het recht moest worden nagezocht.
Was het antwoord te vinden op die pijnigende vragen? Jozef wist er geen raad mee, Maria evenmin, de profeten waren er niet mee klaar gekomen en de engelen konden er niet uitkomen.
| |
| |
Maar Jezus wel. Hij heeft het antwoord gevonden! Hoe? Dat weet God alleen. Wel weten wij: Jezus heeft de twee door Jozef verhaalde feiten met elkander in verband gezien, want God is één en al Gods werk is één.
Twee feiten, n.l.:
1. Israël, door God verlost, was volk des welbehagens van God!
2. Hij, door God aan die bepaalde wet onderworpen gemaakt, Hij was tot zonde gemaakt.
Toen heeft Hij door Gods Geest, Die in Hem woonde, die beide feiten gecombineerd, die beide werken Gods in hun verband gezien. Zoo zijn aan Hem de verborgenheden geopenbaard.
Het fundament der zaligheid van Israël zou gelegen zijn in Hem, geworden onder de wet.
De grond voor Israëls verlossing was Zijn onderwerping aan de wet. Alleen door Hem, tot zonde gemaakt door God, zou het welbehagen des HEEREN in Israël, gelukkiglijk voortgang vinden.
De eerstgeborenen waren wel voorbijgegaan door den engel des verderfs. Maar die voorbijgang kon niet definitief zijn. Ze moesten toch nog den dood in. Dat zou dus nu gaan gebeuren. De engel had alleen gewacht, op Hem gewacht. Ze hadden allemaal gewacht, de vaderen en de zonen ja, God zelf, op Hem.
Zoo heeft Hij uit de Schriften Zijn programma afgelezen.
Zoo ging Hij zeggen, dat het de Schriften waren, die van Hem getuigden. Want het betaamde Hem, alle gerechtigheid te vervullen!
Nu weten wij dan ook, de dingen, die ons van God geschonken zijn in Hem, die, naar Jeruzalem gebracht, ‘voorgesteld’ werd in den tempel.
We kunnen het nu ook wel anders zeggen: De Losser werd gelost! Laten we Hem zóó maar zien, want als wij Zijner zóó gedenken is Hij oorzaak van groote blijdschap.
Voor wie?
Voor al het volk en voor alle volken. Voor Levi, voor Israël en voor ons!
| |
| |
a. Voor Levi!
Toen Hij den tempel werd binnengebracht, werd Hij voor vijf sikkelen vrijgesteld van den dienst, die Levi daar al zwoegende moest verrichten. Maar in dit geval werd deze eerstgeborene niet vrijgekocht uit den zwaarderen dienst om bezig te zijn in den lichteren dienst, maar Hij werd vrijgekocht uit den minderen dienst opdat Hij den meerderen zou verrichten.
Want Levi's dienst was slechts schaduw van den werkelijken priesterdienst, Levi's offers waren slechts schaduw van het werkelijk geëischte offer, Levi's tempel was slechts schaduw van den werkelijken tempel.
Zij hadden dan ook slechts reden en noodzaak van bestaan, zoo lang de meerdere priester nog niet gekomen was, zoo lang de echte tempel nog niet was gebouwd, zoo lang het waarachtige offer nog niet was gebracht.
Maar toen de Zoon van Jozef en Maria daar werd binnengebracht en gelost, toen geschiedde dat, opdat Hij dien beteren dienst uitrichten zou.
Hij is dan ook ‘meer dan de tempel’, Hij is zelf de levende tempel Gods.
Hij is dan ook de meerdere van Aäron, Hij, de priester naar de ordening van Melchizedek.
Hij zal dan ook brengen de betere offerande, het offer van Zijn eigen bloed, dat ‘betere dingen spreekt’.
Zoo is met Zijn intreden in den tempel en Zijn optreden in Israël Levi's dienst en Levi's tempel en Levi's offer ‘oud gemaakt!’ ‘Wat nu oud gemaakt is en verouderd, is nabij de verdwijning.’ Levi's ambt, Levi's tempel en Levi's offer hadden toen haast afgedaan.
Laat Levi daar vooral niet rouwig om zijn. Door de geloofsgemeenschap met dien beteren priester en meerderen tempel en waarachtige offerande mogen zij uit den minderen in den beteren dienst
| |
| |
overgaan, uit den slaafschen dienst tot een dienst des HEEREN, ‘zonder vreeze!’
Zoo was Hij die gelost werd, Losser van Levi!
b. Voor Israël.
Alle eerstgeborenen, ja gansch Israël had met jaloerschheid moeten zien naar Levi, zoozeer bevoorrecht boven hen. Voor hen bleef God dan toch maar van verre, op een afstand, ongenaakbaar!
Maar toen de eerstgeboren Zoon van Jozef en Maria, uit den tempel, naar hun gebied, het profaan terrein werd teruggebracht, toen kwam de betere tempel naar hen toe, toen werd de scheidsmuur tusschen priester en gewonen man verbroken, toen werd welhaast het offer, dat achter de gordijnen, voor hem verborgen, was gebracht, in het publiek voor alle oogen op Golgotha aan 't kruis aan God gegeven.
Zoo mochten zij dan in Hem vroolijk en verblijd zijn en zeggen: Immanu-el, God met ons! ‘Uwer knechten trouwe zonen zullen altoos bij God wonen!’
Dus moet deze Priester hun liever en beter dan Levi zijn. Want Mozes had wel heerlijke dingen van Levi gesproken, maar vader Jakob had toch wel gelijk gehad toen hij profeteerde: Juda, gij zijt het, U zullen Uw broeders loven!
c. Voor ons.
Ja, ook voor ons!
Want als Hij die gelost werd door Levi naar de wet, zoo Losser van Levi was, dan zijn ook wij in Hem verblijd.
Want Levi kon en mocht slechts dienst doen voor zijn broeders naar het vleesch. Heeft Levi echter afgedaan vanwege het optreden van een beteren priester, een priester naar de ordening van Melchizedek, dan is ook die ordinantie door Hem oud gemaakt en verouderd geworden en was ze nabij de verdwijning.
Dan zijn ook alle muren door Hem geslecht geworden.
Zoo goed de muur, die heidenen van Israël scheidde, als de muur die Israël van Levi scheidde.
| |
| |
En zoo verheugen wij ons in Hem die gelost werd door Levi. Wij merken dan de dingen aan, die men niet ziet. En zeggen, dat Hij Levi afgelost heeft en dat Hij zoo ons verlost heeft.
Maar dan kunnen wij Hem alleen eeren, gelijk het betaamt, wanneer wij lettend op den aanvang van Zijn uitgang uit Jeruzalem, hier verkondigd zien de aanvang van het nieuwe Jeruzalem, dat Boven is, dat vrij is, hetwelk is ons aller moeder!
Want komende, heeft Hij vrede verkondigd, ons die verre waren en dien die nabij waren. Want door Hem hebben wij beiden den toegang door éénen Geest tot den Vader!
Wie nu een lied wil zingen, omdat Gods heilig kind Jezus in den tempel werd ‘voorgesteld’, hij zoeke niet naar woorden, maar leze ze af van het heilig blad:
‘Gij huis Israëls, looft den HEERE!’
‘Gij huis Aärons, looft den HEERE!’
‘Gij huis van Levi, looft den HEERE!’
‘Gij, die den HEERE vreest, looft den HEERE!’
|
|