| |
| |
| |
De besnijdenis
door Ds C. Veenhof
EEN van de dingen, die ons bij het gespannen beschouwen van het pas geboren kind Jezus telkens weer treffen moeten, is dit, dat het van buiten gezien, beoordeeld dus naar wat voor oogen komt, zoo héél gewoon is en het met dat kindeke in ieder opzicht ook zoo heel gewoon toegaat. Er is nu letterlijk niets bizonders aan te ontdekken; niets dat menschen met verbazing slaan of met ontroering vervullen moet.
Denk maar aanstonds aan de eigenlijke geboorte van Jezus Christus! Was die niet heel normaal, op volkomen natuurlijke wijze geschied? Zeker, achter die geboorte ligt het groote, duizelingwekkende wonder, gewrocht door den Heiligen Geest! Het allereerste in beweging zetten van het menschelijke leven van den Middelaar was een gansch nieuwe daad van den Almachtigen God, in geen enkel opzicht passend bij het normale gebeuren en de gegeven mogelijkheden van het creatuurlijke menschenbestaan! Maar de geboorte zèlf, was die niet in den vollen zin des woords alledaagsch?
En nu is dit het merkwaardige: het eigenlijke wonder, de geheel nieuwe daad Gods vond plaats in donkere diepten, volstrekt ontoegankelijk voor iedere menschelijke waarneming en in een moment, dat nooit iemand zal vermogen aan te wijzen in den loop der historie, terwijl het waarneembare, het zichtbare resultaat van dat wonder zoo heel gewoon, zoo volstrekt menschelijk in de wereld verscheen.
Ja, het was van buiten gezien een bijna beangstigend gewoon kindeke, dat Maria ter wereld bracht. Het was een ‘normale baby’ zouden de menschen van nu zeggen. Het kindje huilde op zijn tijd en vroeg om zijn voedsel. Het grabbelde met zijn handjes en was te- | |
| |
vreden als het goed gevoed en wel verzorgd weer werd weggelegd in de kribbe. Geheel naar de wijze des lands werd het gewasschen, gekleed en gebakerd. Uit zijn mondje kwamen ook die teere kindergeluidjes, die Maria's hart - juist als van iedere moeder - diep hebben ontroerd. En we weten zeker, dat zijn ‘ouders’ met hun kindje hebben gespeeld en gespannen hebben gewacht op de eerste lachjes en de eerste woordjes van hun al grooter wordenden jongen. Ach, het was alles zoo heel gewoon: om Jezus' hoofdje heeft zéker geen lichtkransje gezweefd zooals kwasi-vrome prentjes ons willen wijs maken.
Zeker, om Jezus en bij het kindeke geschiedden grootsche, wonderlijke dingen! Bij zijn geboorte ging de hemel wijd open en - uniek in heel de historie - een engelenkoor kwam zweven boven de wereld, zingend het oratorium van de eere Gods in den hooge en den diepen, eeuwigen vrede voor de menschen des welbehagens. En later kwamen ook nog die vreemde, oostersche magiërs! Ze waren getrokken en werden geleid door de ster van het kind, die plotseling was gaan glanzen in den donkeren hemel en ze hebben hun geschenken en gebeden het kindeke eerbiedig opgedragen.
Leefde aldus de hemel mee in het groote gebeuren te Bethlehem en zond de bovenwereld zijn signalen naar de aarde om den menschen te zeggen, dat er wat groots geschiedde in Gods wijd heelal, ook in den afgrond, de benedenwereld der duivelen, was het in die dagen zéér onrustig. Satan en zijn daemonen verstonden ten slotte de hemel en aarde omvattende beteekenis van het pas gekomen kind en ze maakten zich gereed voor den laatsten, gigantischen, en toch volkomen vruchteloozen, strijd.
Dit waren alle ongewone, verheven, ook angstaanjagende gebeurtenissen. Maar het kleine jongetje wien dat alles gold; het kindje, dat aldus het middelpunt vormde van gansch het heelal, was zoo benauwend gewoon. Het sliep meestal en schreide af en toe en dronk geregeld en groeide langzaam en scheen in geen enkel opzicht iets bizonders te zijn.
* * *
| |
| |
Ja, het is met het kind Jezus alles op echt-joodsche wijze en naar oud-israëlietische wet en volgens beproefd-voorvaderlijke zede toegegaan.
Juist als alle israëlietische moeders is ook zijn moeder Maria na de geboorte van haar oudsten zoon, overeenkomstig 's Heeren wet, zeven dagen onrein geweest. En op den achtsten dag - we lezen het uitdrukkelijk - is het kindeke besneden precies als alle jongetjes van Israëls volk.
Zonder ons ook maar één moment aan armelijke fantasie over te geven, kunnen we als vast aannemen, dat Jozef en Maria met groote vreugde den feestelijken besnijdenisdag zagen aanbreken. Juist in hen, die zoo zorgvuldig leefden naar Mozes' wet en in gespannen geloof verwachtten de vertroosting Israëls, moet de blijdschap over het goddelijke teeken, dat ook hun kind nu ontvangen mocht, groot zijn geweest. Keer op keer zullen ze met elkaar hebben gesproken over de wonderlijke genade, die de God des Verbonds alle eeuwen door aan de kinderen des verbonds uitdeelen bleef en die nu ook tot hun eerstgeborene komen zou.
Wanneer nu in àlle dingen bij die besnijdenis van Jezus de gewoonte is gevolgd - en we hebben geen reden om aan te nemen, dat dat nièt zou geschied zijn - dan kunnen we ons tamelijk nauwkeurig den gang van zaken voorstellen. Jozef is dan bij dat heilige gebeuren sterk op den voorgrond getreden. Hij was immers ‘naar de wet’ de vader van den kleinen Jezus. Al de vaderlijke plichten en heel het vaderlijk gezag over het kind waren door God zelf aan hem toebetrouwd. En behoorde tot die plichten niet vóór alles dit, dat de pas geboren jongen besneden zou worden? Ja, Jozef is de handelende persoon geweest! Hij heeft het mes opgeheven en het bloed van den kleinen, teeren Christus voor het eerst in diens leven doen vloeien. Jozefs mond heeft ook eerbiedig de lofprijzingen gesproken, die langzaam aan in gebruik waren gekomen en die tijdens de eigenlijke besnijdenis-handeling plechtig werden gereciteerd. Lofspreuken als: ‘Geprezen zij Hij, die ons geheiligd heeft door zijn geboden en ons
| |
| |
bevolen heeft hem - den pas geboren zoon - in te leiden in het verbond van onzen vader Abraham.’
Misschien waren ook wel allerlei bekenden samengekomen om getuigen te zijn van de blijde, heilige plechtigheid. Ze werden altijd graag genoodigd en namen dan van harte deel aan de groote vreugde. Was dat óók bij Jezus het geval, dan hebben die vrienden en magen en geburen den kleinen Jezus vol vuur toegebeden, dat, evenals hij nu was ingetreden in het heilige verbond, hij zoo ook eenmaal mocht ingaan in de gehoorzaamheid der wet en het volbrengen van alle goede werken.
Aldus dan werd Jezus, acht dagen oud zijnde, besneden naar de wet.
En nog eens: gerekend naar wat te zien en te hooren was, is daar niet bizonders van te vermelden. Hem wedervoer toen precies hetzelfde als allen jodenjongetjes aller eeuwen wedervaren is.
* * *
Wanneer nu in het volk Israël iemand in aanraking kwam met de besnijdenis, dan stootte hij, of hij het zich bewust was of niet, op de machtige werkelijkheid van het verbond des HEEREN.
Het verbond des HEEREN - dat was het alles omvattende geschenk van den heiligen, genadigen God aan Abraham en aan heel zijn nakomelingschap. Het geschenk dat Abraham en zijn zaad in leven en taak, in bestemming en toekomst volstrekt beheerschen zou.
Abraham, dien dorren tak van een langzaam in het heidendom wegzinkend geslacht, had God de Almachtige eenmaal, in een bepaald punt der historie, gegrepen en met zich in die wonderlijke gemeenschap geplaatst, die God zelf met den naam ‘verbond’ had benoemd.
Door hem in die verbondsgemeenschap te plaatsen eigende God zich Abraham ten volle, restloos, toe. En dan niet Abraham als een afgetrokken, op zichzelf staand individu, want zulke op zich zelf
| |
| |
staande individuen bestaan er nu eenmaal niet op Gods wereld! Nog veel minder legde de HEERE beslag op een stuk van Abraham, b.v. op zijn ‘ik’, zijn ‘ziel’, zijn ‘godsdienst’ of wat dan ook! De HEERE ‘kent’ immers dergelijke abstracties niet! Neen - God greep Abraham geheel, als concreet, in de historie levend mensch. Jehovah zette hem in die verbondsgemeenschap als man en als vader en als hoofd van een groot geslacht. Met al zijn vermogens en krachten, met heel zijn invloed en macht, met al zijn geld en goed; kortom: met alles wat Abraham had en was en worden zou werd hij tot bondgenoot van Jehovah gemaakt. Ook Abraham's zaad - juist dat zaad, want het was een ééuwig verbond - plaatste de HEERE toen reeds en dat voor immer onder den boog van zijn vast en onwrikbaar verbond. Het uit Abraham opgroeiende, machtige volk zou in geheel bizonderen, volstrekt unieken zin, het ‘volk des HEEREN’ mogen... en dus ook moeten zijn.
Op deze wijze Abraham in zijn verbond opnemend, gaf God zichzèlf aan den eersten aartsvader. Neen, het gaat in dat verbond niet om allerlei ‘dingen’, om allerlei ‘geschenken’, die God nu wel wil toereiken en die de bondgenooten dan mogen aannemen en houden! Het gaat in het verbond om God zelf! Het gaat om zijn gunst, zijn liefde, zijn genade, die Hij wegschenkt zoo rijk, zoo vol, zoo diep als menschen maar dragen kunnen.
Wanneer Abraham zóó in het verbond is geplaatst met zijn volle existentie, dan is het zijn taak en evenzoo die van geheel zijn nakomelingschap, dat verbond te aanvaarden met gansch het hart, in sterk geloof, in de volle ontplooiing van heel het leven. Geheel en al moet het leven worden gewijd aan dien God, Die met den zegen en de weelde des verbonds zijn geroepenen verlegen maakt. Het leven der bondelingen moet in zijn centrum en in àl zijn uitingen gestempeld zijn door dat ééne, blijvende verbond. Het moet zoo doorgloeid, zoo getransformeerd zijn door de machtige verbondsrealiteit, dat het in den vollen zin des woords een leven-des-verbonds is geworden. Dan komt er dat schoone ‘wandelen in de wegen des verbonds’ - een wandelen,
| |
| |
dat de bondige samenvatting is van geheel den veelvormigen en veelkleurigen dienst des HEEREN.
Dit nu was Abrahams roeping! Een roeping met en in het verbond zelf gegeven. Een roeping die opstuwt tot het echte menschenleven, tot de waarachtige zaligheid! Een roeping die aldus zelf weer is een rijk geschenk van den eeuwigen God des verbonds.
Dit alles nu was door den almachtigen God zóó gegeven en verordend, opdat naar zijn eeuwige bedoeling de schoone werkelijkheid van het mysterie des verbonds weer op aarde zou bloeien gaan. Het verbond, waarin als fundamenteele wet deze alles omvattende regel heerschen zal, dat de Eén zichzelf geeft aan den ander en wederom de ander zichzelf aan den Eén. Dit is het verbond, dat de kern, de ziel, het hart is van de eenige, waarachtige religie; het verbond, waarin de mensch God alleen hooren, ontmoeten, kennen en dienen kan, omdat God alleen, daarin zich geven wil.
Wie zoo uit de Schriften, bizonder uit wat zij omtrent Gods verheven doen met Abraham ons vertelt, het verbond heeft gezien in stralenden luister, die zal verstaan, dat het geheel en al ontsproten is uit Gods oneindige, souvereine genade! Een genade, die Hem bewoog zich te ontfermen over het menschelijke geslacht, dat zich eenmaal uit zijn gemeenschap had losgewrongen en Hem daarmee toen gruwelijk had gehoond en getrapt; Hem, die van de Schepping af aan altijd reeds was de heilige, liefdevolle, trouwe God des Verbonds.
* * *
Met dit wonderlijke, heilige verbond-van-genade bracht nu de besnijdenis rechtstreeks in contact. Verbond en besnijdenis vormden een twee-éénheid, die onmogelijk kon gebroken worden.
Jehovah zelf had dit zoo gewild en verordend. Eenmaal had Hij met Abraham zijn verbond opgericht. Door de indrukwekkende ceremonie van de in tweeën gedeelde dieren, tusschen welke de heilige God alleen was doorgegaan, had de HEERE de realiteit van het ver- | |
| |
bond fel en scherp voor Abrahams geloofsbewustzijn doen leven.
Maar bij die verbondssluiting had de God des verbonds het niet willen laten. Het was blijkbaar zijn bedoeling zijn bondgenoot Abraham zoo sterk als maar eenigszins mogelijk was te doordringen van den absoluten ernst en de verheven waarheid van dat eenmaal gegeven en nu duurzaam bestaande verbond. En zoo was Jehovah, vele jaren na de sluiting, overgegaan tot de bevestiging, de verzegeling van het voor vele jaren reeds opgerichte verbond.
Als nu Abram negen en negentig jaren oud was - zoo lezen we - verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige! Wandel voor mijn aangezicht en zijt oprecht!... Mij aangaande, zie, mijn verbond is met u... En Ik zal mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u, en tusschen uw zaad na u in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond om u te zijn tot eenen God en uw zaad na u.
Na zoo de werkelijkheid van het reeds vroeger gesloten verbond weer in volle klaarheid voor Abrahams geest te hebben gesteld, gaat Jehovah daarna zijn verbond bevestigen. Hij gaat zichtbaar vastleggen in Abrahams eigen lichaam en dat van al de leden van zijn huis, dat het verbond bestaat en dat zij daarin door God zèlf besloten zijn. Aldus: Dit is mijn verbond, dat gijlieden houden zult tusschen Mij en tusschen u, en tusschen uw zaad na u, dat al wat mannelijk is, u besneden worde, en gij zult het vleesch uwer voorhuid besnijden; en dat zal tot een teeken zijn van het verbond tusschen Mij en tusschen u.
God greep in deze woorden de toen zeker reeds bij verschillende volken bekend zijnde besnijdenis en maakte die tot een teeken, tot een duurzame bevestiging en verzegeling van zijn eenmaal gegeven, eeuwige verbond.
Deze daad van God den Almachtige was groot van nederbuigende liefde. Waarom zijn menschen voor dergelijke liefdedaden van God zoo gruwelijk afgestompt? Waarom beven ze niet van vreugdevolle verbazing voor een God die zóó worstelt, opdat men zijn liefde en genade toch zien zal en aanvaarden? Was het niet meer dan genoeg,
| |
| |
dat het verbond plechtig was aangegaan met woorden komend uit Gods eigen hart, klinkend uit Gods eigen mond en zinkend in de ziel van den verbaasden Abraham? Néén, dat was God niet genoeg. Nog sterker, nog nadrukkelijker wil Hij zijn vriend doordringen, dat het verbond waarlijk bestaat en door den Heilige absoluut wordt bewaard. En daarom: bij de woorden des verbonds komt nu het teeken des verbonds. Naast het hoorbare getuigenis plaatst Jehovah het zichtbare. Het verbond moet gehoord ja, maar ook gezien worden - zoo wil het God.
Zooals vroeger - aldus Calvijn - de verbonden niet alleen geregistreerd werden in officieele oorkonden, maar ook in koper ingesneden of in rotsen ingegraveerd pleegden te worden, opdat de herinnering er aan te meer betuigd en bekend zou zijn, zoo graveert God nu zijn verbond in het vleesch van Abraham. Want de besnijdenis was als een plechtig herinneringsteeken van zijn aanneming tot kind, waardoor het geslacht van Abraham uitverkoren was tot Gods eigen volk.
Gansch het verbond in vollen omvang en diepte werd nu naar Gods bedoeling door dat teeken aangeduid, verzegeld en vertegenwoordigd. De besnijdenis was als het ware de uitwendige, zichtbare gestalte ervan. Ze was een zichtbaar woord, een stempel, een beeltenis van Gods genade, neerdalend in het verbond. Elken keer als een jongetje overeenkomstig 's Heeren bevel besneden werd, sneed Gods eigen hand het bondsmerk in diens vleesch. Zoo eng was de band, die verbond en besnijdenis samensnoerde, dat God zelf eenmaal sprak: dit is mijn verbond, dat gijlieden houden zult... dat al wat mannelijk is, u besneden worde. Als daarom iemand in Israël niet besneden was, dan had hij daarmee het verbond gebroken en moest hij uitgeroeid worden uit den kring des verbonds.
Wonderlijk innig was dus de eenheid van verbondsteeken en verbondsrealiteit. Gods eigen woord bond ze eenmaal samen en ze mochten en konden nu nooit meer gescheiden worden, zoolang God de besnijdenis handhaafde. Het teeken gevende, droeg God zelf de
| |
| |
verbondswerkelijkheid naar den besnedene en ‘beloofde’ die aan hem in goddelijken ernst en oneindige genade.
* * *
Wanneer wij de rijke en ernstige taal van dit goddelijke zegel-in-het-vleesch zoo nauwkeurig mogelijk willen verstaan, moet voor ons het volle licht opgaan over een fundamenteele eigenaardigheid in de structuur van het zooeven geteekende verbond des Heeren.
Terloops werd deze eigenaardigheid reeds even aangeduid. Het is namelijk deze, dat in de volle, levende verbondswerkelijkheid, zooals God die geeft, waarin Hij zijn geroepenen opneemt, die Hij dan van seconde tot seconde in stand houdt, zeer duidelijk tweeërlei moment is te onderscheiden.
Voor alles namelijk roept het verbond ons toe, dat Jehovah geeft, wegschenkt, onvoorstelbaar mild en ondenkbaar overvloedig. Hij, de barmhartige God, geeft immers zichzelf, zijn genade, zijn liefde, zijn trouw en wat de mensch, die door God zelf is geschapen en dus ook in zijn ontvang- en draagmogelijkheden door Hem werd bepaald, nu verder ook maar ontvangen en dragen kan.
Dit geven Gods doet het verbond ontstaan, ja, is het verbond. En dat geven blijft ook de absolute voorwaarde voor het voortbestaan ervan. Het verbond is aldus van begin tot eind geschenk, genade-geschenk. En is eenmaal het verbond opgericht, dan blijft dat altijd doorgaande geven Gods het volstrekte hoofdmoment ervan. Er is immers niets, dat een bondgenoot niet van zijn God heeft ontvangen.
En wàt voor een geven is dit! Het is een geven, een wegschenken van het allerhoogste, van den Allerhoogste aan zondige, schuldige menschen. Aan menschen, die niet alleen niets hebben verdiend, maar bovendien alles hebben verbeurd! Verbeurd, duizend maal! Verbeurd - vóór alles door een allen aangaande, ja, feitelijk door allen zelf gepleegde ontrouw in het paradijs; maar bovendien ook door een diep ingevreten verdorvenheid van het diepe hart, waaruit een heirleger overtredingen rusteloos naar buiten breekt.
| |
| |
Maar zie: nà en op grond van dit geven vráágt God nu ook. De in het verbond geplaatste en alles in het verbond ontvangende mensch wordt door den Verbondsgod nadrukkelijk opgeroepen zich op zijn beurt te geven aan dien God, die zich eerst aan hem gaf. Hij moet zich met alles wat hij is en heeft in volstrekten ernst wijden aan Jehovah, die hem in het huis des verbonds heeft ingebracht en hem daar nu eeuwig wonen doet.
Ja zeker: deze vraag des HEEREN komt ‘na’ zijn groote geschenk! En naar die vraag kan alleen waarlijk worden gehoord en inderdaad gehandeld, indien door Gods gave dat hooren en handelen eerst is mogelijk gemaakt. Maar desalniettemin, of liever: juist daarom is dit vragen werkelijk, ernstig en diep doordringend. Het is een vragen, dat den bondeling in de volstrekte verantwoordelijkheid stelt. Want het verbond is een waarachtig verbond; een verbond, dat zeer zeker door God alléén is gegeven, maar dat nu werkelijk bestaat als een verbond van twee partijen, waarin de Eén zich geeft aan den ander, opdat de ander zich daarna inderdaad zou geven aan den Eén.
Aldus zijn ook in dit verbond inderdaad ‘twee deelen’ begrepen: de gave èn de vraag; het recht èn de plicht; het geschenk èn de eisch.
Het verbond is het groote, goddelijke geschenk, maar tegelijk ook de alles omvattende goddelijke vraag.
Het is oneindige genade, maar daarná en op grond daarvan, en daardóór tevens oneindige roeping.
Verrassend mooi en helder komt deze ‘tweedeeligheid’ van het verbond aan het licht in de twee woorden, waarmee Jehovah meermalen zijn verbond zelf heeft geteekend. Aldus: Ik ben de HEERE uw God - dat is de aanduiding van de oneindige genade; het eerste deel. En: wandel voor mijn aangezicht - dat is de teekening van de oneindige roeping; het tweede deel.
* * *
Deze twee-deel-igheid van 's HEEREN verbond met Abraham komt nu in het teeken des verbonds, in de besnijdenis, op verrassend
| |
| |
zuivere wijze tot openbaring. Het is alsof God de innerlijke, fundamenteele structuur van zijn verbond in het teeken-en-zegel heeft willen weerkaatsen. We zouden het zegel heel goed een spiegel kunnen noemen, waarin het beeld van de gansche verbondsrealiteit in haar grondtrekken duidelijk is te ontdekken.
Om voor deze eigenaardigheid van het verbondsteeken oog te krijgen, moet men allereerst zijn volle aandacht geven aan het feit, dat de besnijdenis door God gegeven wordt. Ze is geheel en al een geschenk van Jehovah. O, neen, niet om zichzelf, maar alleen terwille van de bondelingen heeft God het teeken der besnijdenis verordend! Het was zijn eindelooze liefde, zijn groote, teere zorg voor zijn wankelende kinderen, die Hem bewoog om dat wat Hij reeds in goddelijke, volstrekt betrouwbare woorden had vastgelegd, nu bovendien nog te bevestigen met dat bizondere, zichtbare teeken. Oneindig diep heeft Hij zich vooral in dit teeken-geven neergebogen tot den zoo heel kleinen mensch. Indien ooit, dan heeft Hij zich tòen ‘geaccomodeerd’ aan de zwakheid en hulpeloosheid zijner kinderen. Den weg des verbonds, dien de HEERE ondanks allen afval en zonde toch wilde inslaan, om tot de gevallen, schuldige, zondige menschheid te komen; den weg des verbonds, dien Hij zelf eenmaal had uitgedacht, gelegd en betreden, dien heeft Hij juist in dit schenken van het teeken-en-zegel ten einde toe bewandeld.
Aan het verbond, dat geheel en al van begin tot eind gave-van-genade is, beantwoordt dus ten volle het evenzeer uit genade geschonken teeken. Het verbond en zijn teeken vormen ten slotte ook een één-en-ondeelbaar geheel. Het verbond wordt steeds mèt zijn teeken door God gegeven; en omgekeerd: mèt het teeken belooft God ook immer weer zijn verbond.
Op deze wijze representeert en waarborgt het teeken dus voor alles de volle genade-gave, die met en in en krachtens het verbond door Jehovah in zoo onvoorstelbaren rijkdom aan zijn kinderen wordt meegedeeld. In het bizonder wordt soms nog uit dat ééne, groote, allesomvattende genadegeschenk een deel, en dan wel het meest centrale
| |
| |
op den voorgrond geschoven, dat dan meer speciaal door het besnijdenis-teeken wordt aangeduid en verzegeld. We bedoelen de ‘rechtvaardigheid des geloofs’ - het groote geschenk des Heeren, hierin bestaande, dat een zondaar, simpel geloovende Gods genadige belofte, rechtvaardig wordt verklaard en zoo vrij is van alle schuld en alle straf. Het is de apostel Paulus, die vooral dit deel van het verbondsgeschenk met de besnijdenis in verband brengt. Hij immers schrijft die overbekende woorden, dat Abraham het besnijdenis-teeken heeft ontvangen bizonder ‘tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs’. Maar - het spreekt wel vanzelf - dit bizondere geschenk wordt alzoo aangeduid als het hart, de kern en de vertegenwoordiging van alle verbondsweldaden, niet één uitgezonderd!
* * *
Maar - en dit vraagt na het bovenstaande nú onze volle aandacht - de gegeven besnijdenis is tegelijk ook een zeer nadrukkelijke opdracht. En ze brengt tevens in vollen omvang Gods grooten, volstrekten eisch naar den besnedene toe.
Dit blijkt reeds aanstonds bij de instelling ervan. Zeker, nog eens, de HEERE geeft de besnijdenis. Hij neemt dat bizondere gebruik, reeds bij verschillende volken in zwang, en schakelt het in in het leven van het door Hem gewerkte verbond en maakt het tot een teeken daarvan. Maar die besnijdenis laat Jehovah dan tevens zeer duidelijk zien als een opdracht. Ze is immers óók verbondsverplichting, verbondseisch! Abraham moet de besnijdenis zeer actief ontvangen. Jehovah wil dat teeken niet geven zonder Abrahams ‘medewerking’. De eigenlijke besnijdenis-operatie moet hij zelf met eigen hand verrichten! Aldus wordt de gehoorzame activiteit van den bondeling nadrukkelijk ingeschakeld bij het geven van het wondere teeken. En zoo blijft het de eeuwen door. Ieder kind van Abraham blijft geroepen dit gegeven teeken, zoo dit nog noodig is in eigen lichaam, maar in ieder geval altijd in dat van zijn zonen aan te brengen. Doet hij dat niet, dan heeft hij het verbond gebroken.
| |
| |
Veel duidelijker nog wordt het karakter van het teeken als eisch en als brenger en drager van de groote verbondsverplichting, als we letten op de symboliek van het besnijdenis-teeken.
Overduidelijk wordt die ons in de Schrift ontsluierd. Zij spreekt immers over een besnijdenis van ‘de voorhuid uws harten’; of, zonder meer, van een ‘besnijden des harten’. Zij zegt, dat de eigenlijke besnijdenis niet diè is, welke in het vleesch geschiedt, maar die andere, welke dan een ‘besnijdenis des harten in den geest’ wordt genoemd. En het allerduidelijkst is wel Paulus' spreken van ‘een besnijdenis, die zonder handen geschiedt’, welke bestaat ‘in de uittrekking van het lichaam der zonden des vleesches’.
Ondubbelzinnig wordt, door wie zoo spreekt, de besnijdenis geteekend als zinnebeeld van de heiliging des levens, die God van zijn bondelingen vraagt. De besnijdenis wordt zoo de roep tot bestrijding en uitroeiing van de zondemacht, die woelt in het vleesch. Ze predikt luide de totale verdorvenheid van geheel het menschenleven, geconcentreerd als dat is in het door en door verdorven hart. En ze betuigt nu, dat de God die alles, alles geven wil en geven zal - ook het willen en het werken naar Zijn welbehagen - nu, op grond daarvan, vraagt den rusteloozen kamp tegen alle zonde en de al meer groeiende gehoorzaamheid aan de gansche wet des Verbonds, die in de twee woorden liefde-tot-God en: liefde-tot-den-naaste door Hem zelf eenmaal is saamgevat.
En zoo verschijnt dan in het licht van Gods bizondere openbaring dit zoo heel merkwaardige teeken in vollen glans.
We kunnen de taal ervan nu duidelijk hooren en verstaan. Het spreekt vóór alle dingen van de groote verbondsgenade des HEEREN aan zondige, verdorven menschen, en roept daarna, en op grond van dit allereerste en allesbeheerschende, òp tot een permanenten strijd tegen de zonde en - de keerzijde hiervan - tot een leven uit het geloof en naar de wet en tot Gods eer.
* * *
| |
| |
Dit teeken nu met zijn vollen inhoud, naar iedere richting, heeft de kleine Jezus op zijn achtsten levensdag in het vleesch ontvangen.
En het kan niet anders: als we het teeken wèrkelijk hebben verstaan, dan komen nu vragen opdoemen in ons hart. Vreemde, beangstigende vragen, die zich niet meer laten terugdrijven.
Jezus Christus - we weten het - is de eeuwige Zone Gods. En kan Hij werkelijk als zoodanig ‘genade’ ontvangen? Kan Hem die soms geschonken worden? Immers neen! Hij is toch de Bron aller genade en de Gever van alle gaven, die een menschenkind van God ontvangen mag en ontvangen zal? Maar hoe ter wereld kan Hem dan een ‘zegel’, een ‘waarborg’ gegeven worden, dat die genade Hem inderdaad reeds geschonken is en nog verder zal geschonken worden? Is het niet pure dwaasheid, is het zelfs niet godslasterlijk, zooiets ook maar te denken?
Ja, het is nog erger! Genade ontvangen - dat kan toch alleen hij, die zonde deed, die een zondaar is! Het teeken-der-genade roept dan ook luide uit, dat de ontvanger ervan verdorven is, zondig en schuldig tot in de wortel van zijn wezen! Maar hoe kan men er dan toch toe komen dit teeken te geven aan den Zone Gods? Wisten Jozef en Maria wel wat zij deden? Verstonden zij niet dat zij door dat teeken te geven den Zoon van God brandmerkten als een zondaar? Zijn ze, gedachtenloos de oude gewoonte volgend, tot déze verschrikkelijke daad inderdaad gekomen? En we vragen weer: was wat ze verrichtten geen pure dwaasheid? Ja, was het eigenlijk niet een godslasterlijke wàndaad?
En wordt nu bovendien het eeuwige Woord ook nog opgeroepen om zijn zonde weg te doen en te leven naar de wet van God - de wet die ook Hij zelf aan menschen, dat wil zeggen: aan schepselen heeft gegeven? Maar hoe is dat nu mogelijk? Hoe kan Hij zonde wegdoen, Hij, die volstrekt goddelijk heilig is en alle zonde te allen dage volkomen haat? Hoe kan Hij een wet houden, die aan zijn eigen schepselen ook door Hem zelf werd gesteld? Een wet, die bovendien in haar door God gegeven vorm voor zondaren was bestemd? Hoe verdraagt
| |
| |
zich nu dit alles met den eeuwigen Zone Gods, God uit God, Licht uit Licht?
O, komen we zoo niet in een wirwar van afschuwelijken on-zin, in een kluwen van beangstigende goddeloosheid?
* * *
Ja, zal men misschien zeggen, maar het gaat bij de geboorte en de besnijdenis van den Zone Gods toch over het vleeschgeworden Woord, over den Zone Gods in het vleesch! En komt de zaak dan niet heel anders te staan?
Ongetwijfeld, dat geeft een machtig onderscheid. Het vleeschgeworden Woord is de ‘Middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jezus’. En die Middelaar is ten volle, behalve Zone Gods, óók ‘waarachtig mensch’, den menschen in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde. Als zoodanig heeft Hij inderdaad ook een echt menschelijk bestaan, dat geheel onderworpen is aan de door God gegeven, creatuurlijke wetten. Een menschelijk bestaan, dat eindig, beperkt en begrensd is en dat ook blijft zelfs tot in eeuwigheid! Als mensch werd de Middelaar ècht geboren en groeide Hij ècht op, lichamelijk, geestelijk, tot Hij volwassen was. Als mensch doorleefde Hij in één woord het menschelijke leven dezer bedeeling in den vollen zin des woord!
Maar ook als we dit echte mensch-zijn van Jezus Christus geheel en al in rekening brengen; als we den waarachtigen mensch in den Christus ten volle hebben gezien, staan we tòch bij zijn besnijdenis voor vrágen! Vragen, die met snijdende scherpte op ons afkomen en waar we geen raad mee weten!
Want zeker, Jezus Christus was (en is nog!) waarachtig mensch. Maar Hij is tevens ook rechtvaardig mensch! En aldus was Hij van het allereerste levensmoment af aan volkomen rein, vrij van iedere schuld en volstrekt smetteloos. Juist om dat te bewerken had God Hem op zoo volkomen ‘nieuwe’ wijze doen ontstaan in den schoot van Maria. Door zijn wonderlijke ontvangenis was Jezus, hoewel
| |
| |
dragende het vleesch en het bloed van Adam, buiten dat rechtsverband ter wereld gekomen, dat alle ‘normaal’ geboren kinderen oogenblikkelijk aandeel geeft in Adam's fundamenteele zonde, in zijn breken van Gods heilig verbond. En tengevolge daarvan was de mensch Jezus geheel vrij van de oerschuld en de daaruit weer ontspringende oersmet van het gansche menschelijk geslacht.
Welnu, als Jezus zóó in wereld en menschheid is ingekomen; als Hij zóó in het menschelijk geslacht is ‘ingeboren’, dan kàn ook die mensch Jezus Christus van God geen ‘genade’ ontvangen. Want de genade, waarover we nu telkens spraken, de genade welke Jehovah schenkt in het genadeverbond, die is Gods gunst aan zondaren; ze is steeds schuldvergevende gunst; ze is altijd verbeurd, duizendmaal! O ja, Jehovah moge in gunst, in liefde, in welgevallen op Jezus nederzien - en dat doet Hij ook, nu reeds meer dan négentien eeuwen - in ‘genade’ evenwel doet Hij het nooit! Dan toch zou God zijn eigen Zoon moeten zien als verdorven en onrein in zichzelve, reeds van zijn ontvangenis af - en dat is in alle eeuwigheid onmogelijk.
Maar als Jezus die ‘genade’ niet ontvangen kan, omdat Hij rechtvaardig en heilig is in volkomenheid, dan kan Hij evenmin in een genadeverbond naar waarheid worden opgenomen. Daar is voor Hem, juist voor Hém, geen plaats. Want dat verbond heeft genade tot grondslag en genade tot inhoud en het zijn alleen zondaren, die daarin een plaats kunnen vinden en ook inderdaad ontvangen hebben, dank zij Gods groote barmhartigheid.
Als nu deze dingen alzoo zijn - en wie zal het kunnen ontkennen? - dan past ook het teeken van Gods genadeverbond niet in het vleesch van den waarachtigen en rechtvaardigen mensch Jezus! Dat teeken immers zegt van ieder die het draagt allereerst: deze mensch is van nature een overtreder van Gods heilige wet en een breker van diens heerlijk verbond. Maar daarna ook: deze mensch vond genade bij God en werd aangenomen tot zijn kind. En eindelijk: deze mensch wordt permanent opgeroepen tot den rusteloozen strijd tegen zijn
| |
| |
zonden! Welnu dit alles kan van Jezus nooit worden gezegd! Als het teeken zóó spreekt, dan dient het Hem aan, dan plaatst het Hem onder de menschen zóó, als Hij nooit was en nimmer wezen zal! Het teeken is dan een miskenning van wat Hij inderdaad, van nature, is en altijd blijven zal. Ja, zóó gezien, liegt het van Hem en beleedigt Hem in zijn smettelooze heiligheid.
Ook dus als we Jezus zien als Zone Gods, die tegelijk waarachtig en rechtvaardig mensch is en we zien niet meer en niet anders, blijft zijn besnijdenis voor ons een martelend raadsel! Ze slaat onze overleggingen stuk en vangt ons in een warnet van vragen, waar we ons niet uit los kùnnen worstelen. En het einde is één groote, verbijsterende verwarring.
Hoe waar nu het bovenstaande ook moge zijn, met onfeilbare zekerheid weten we tòch, dat Jezus Christus ten achtsten dage moest besneden worden. Zoo heeft God het gewild, want - aldus is het geschied! Het is immers ten eenenmale onmogelijk, dat het kind Jezus iets overkomen of ontvangen kon, dat niet geheel en al zou passen in de volmaakte harmonie van zijn zware verlossersleven. En daarom zeggen we rustig: òmdat de besnijdenis werkelijk heeft plaatsgevonden, daarom wéten we, dat ze volstrekt onmisbaar was en een eigen taal sprak in het middelaarsbestaan van onzen Heiland en Heer.
Wanneer wij nu die geheel eigen beteekenis van Christus' besnijdenis willen verstaan, zullen we nog weer eens op dat eeuwenlang door God zelf in millioenen lichamen ingegraveerde verbondsteeken moeten letten.
Dat teeken - we zagen het reeds - sprak nadrukkelijk en duidelijk van de verbondsgemeenschap, waarin Jehovah zijn vriend Abraham en diens kinderen éénmaal wilde opnemen, om ze daarin eeuwig te doen leven. Het teeken was immers een zegel van de geschonken verbondsheerlijkheid.
Maar zie, als we daarover nadenken, moet wel de vraag bij ons opkomen: ging dat maar zoo? Kon zonder meer een zondaar, als toch
| |
| |
ook Abraham van nature was, in zoo innige gemeenschap komen met dien God, die geen zonde kan zien en alle zonde rechtvaardig maar ook onverbiddelijk straffen wil en zal?
Deze vraag klemt te meer als we letten op het verleden. Eenmaal heeft Gods schoone verbond heerlijk gebloeid in den vroegen morgenstond dezer wereld. Adam en Eva hadden de verbondsgemeenschap met hun God doorleefd, zóó onuitsprekelijk rijk en volzalig als nooit iemand meer ná hen! Maar Adam had het verbond niet gehouden. De alomvattende verbondstaak had hij geweigerd te vervullen. In plaats van met het gansche hart te hooren naar zijn Heere en God, leende hij al te grif het oor aan Gods grootsten vijand. Toen had hij het verbond gebroken en is hij uit het verbond onmiddellijk uitgevallen. En niet alleen hij en zijn vrouw, maar ook - want zoo was Gods hooge verbondsorde - alle, alle menschen! Zij immers waren ‘in hem begrepen’ en zouden uit hem geboren worden. Alle millioenen menschen, die nu reeds geboren zijn en nog zullen geboren worden, hebben dus in volle realiteit het verbond reeds vóór hun geboorte, in Eden's hof, gebroken. En boven hun hoofden hangt van hun eerste levensuur af aan de donkere en dreigende verbondswraak, die - als niets tusschen beide komt - eenmaal met vol geweld in hun leven inscheuren zal.
Maar als dat nu van alle menschen geldt, dan ging dat alles toch ook ten volle Abraham en diens kinderen aan. Dan waren ook zij ‘van nature’ verachters en verbrekers van 's Heeren verbond in benauwende werkelijkheid. En konden zij dan zóó maar, zonder meer, in 's HEEREN verbond simpelweg weer worden ingedragen?
* * *
Wanneer deze vraag dringend, in vollen ernst wordt gesteld, dan moet het antwoord ongetwijfeld luiden: Neen, waarlijk, dat ging inderdaad zóó maar niet! Er moest nog zéér veel geschieden voor en aleer de verbondsgemeenschap weer zegenend het leven van Adams kinderen omvangen kon.
| |
| |
O ja, Abraham zelf en zijn kinderen behoefden alléén maar te gelooven. Zijn eenige ‘taak’ was zich volkomen te verlaten op het woord van zijn God. Niets anders, niets meer. Dat was genoeg, volkomen genoeg. Dat was de eenige ‘verbondseisch’, die tot hen kwam.
Maar daarachter, daaronder, daarboven moest nog ontzaglijk veel geschieden. De volle verbondseisch des Heeren - voleinde liefde tot God en de naasten - moest geheel worden volbracht. De volle verbondswraak moest ten einde toe worden ondergaan. Dat alles moest - hoe dan ook - geschieden. Dat alleen kon het fundament leggen van het verbondshuis, waarin Abraham en zijn kinderen wonen mochten. En dat fundament moest worden gelegd - anders was alles wat Abraham en zijn kinderen geloofden en hoopten ijdel en hol en leeg.
Toen evenwel voor Abraham en de zijnen de deuren van het verbondshuis opengingen, was van dat fundament nog geen steen gelegd. Van alles wat noodzakelijk was, is dan in feite nog niets geschied. Spraken we naar den mensch, dan zouden we moeten zeggen: het hing voor Abraham en zijn zaad nog alles in de lucht. Niets was nog vast. Het was nog maar een speculeeren op wat in de toekomst hopelijk geschieden zou. Het was een hopen, dat het nog eenmaal in orde komen zou.
Zeker, zeker, in Gods eeuwig welbehagen, in zijn goddelijken verlossingswil, in zijn onwankelbaar woord van genade was de grond voor dat fundament reeds volkomen gelegd! De bodem, waarop het vast gebouw van 's Heeren trouwverbond in eeuwigheid zou rijzen, was vast als koperen bergen! Maar dat wat feitelijk, in de historie, volstrekt ook nog geschieden moest, waarvan werd niets gezien in Abrahams levenstijd en de vele eeuwen daarna.
Wanneer dus nu Jehovah het zegel van zijn verbond insneed in het vleesch van Abraham en diens zaad, dan greep Hij in de historie vooruit naar dat toekomstige vastmaken, naar de later volgende fundeering van zijn heilig verbond. Daar appelleerde de besnijdenis geheel en al op. Het teeken riep luide en nadrukkelijk, dat die dingen zeker geschieden moesten, zou het verbond volle werkelijkheid kun- | |
| |
nen zijn. Geheel de kracht en de gansche beteekenis van het zegel hing dan ook aan die groote verbondsgehoorzaamheid en dat afdoende offer, waarmee eenmaal het eeuwige verbond der genade en der verzoening door ‘een mensch’ zou moeten ‘besloten’ worden.
Zoo was dus de besnijdenis de roep om de groote voleinde gehoorzaamheid en het groote afdoende offer, die eenmaal door een ander, door den komenden vervuller van het verbond, voor den besnedene ten einde toe zouden worden volbracht. En wanneer Abraham en zijn kinderen het teeken zóó in het geloof aanvaardden uit de hand des HEEREN, dan - het spreekt nu van zelf - dan rustten zij, of ze het zich ten volle bewust waren of niet, op die finale, toekomstige verbondsvervulling.
Zoo vonden we in het bovenstaande een nieuw moment in de besnijdenis, komende bij die andere welke we reeds eerder ontdekten bij het overwegen van Gods Woord omtrent dit teeken-in-het-vleesch. Ieder besnijdenis-teeken riep doordringend en duidelijk uit: de voleinde verbondsgehoorzaamheid moet eenmaal bewezen, de voleinde verbondsstraf moet eenmaal gedragen worden.
O neen, die roep, opklinkend met groote kracht bij iedere besnijdenis-acte, behoefde Abraham en zijn geloovende kinderen niet te verschrikken. Eenmaal immers zou een groote zoon van Abraham alles volbrengen waar het bondsteeken om riep. Was niet God zelf, juist bij de besnijdenis, garant geworden, dat inderdaad àl wat gevraagd werd te zijner tijd volkomen in orde zou worden gemaakt? Al was dan eeuwen lang van die gehoorzaamheid en dat offer niets te ontdekken - het deerde niet! In Gods belofte en verzekering lag nu alles onbewegelijk vast. En ieder Abrahamskind, dat in simpel geloof het besnijdenisteeken aanvaardde uit Jehovah's hand, had daarin zonder meer reeds deel aan die komende verbondsvervulling en -fundeering.
Maar al behoefde deze sprake van het teeken geen schrik aan te jagen, duidelijk en nadrukkelijk was ze niettemin in bizondere mate. Het is vooral de apostel Paulus, die aangetoond heeft hoe sterk dit eischende moment van de besnijdenis inhaerent was, ja, daarin domi- | |
| |
neerde. Met een echt paulinisch woord heeft hij dat in het volle licht gezet.
In zijn brief aan de Galatiërs schrijft hij aan heidenchristenen, die door dwaalleeraars geheel in de war zijn gebracht. Ze waren nota bene gaan gelooven, dat het echte vertrouwen in Jezus Christus en zijn groote offerande niet voldoende was ter verkrijging van de zaligheid! Er moest bij Christus en zijn offer nog wat ‘bij’ komen. Vooral ook de besnijdenis. Die was dan in hun oog een soort ‘aanvulling’ van Christus' groote offer. Een aanvulling waarvoor ze zèlf moesten zorgen. Die ze zelf meebrachten voor 's Heeren rechterstoel.
Vlijmscherp is Paulus' oordeel over deze dwaling. Wie meent, dat zoo'n aanvulling noodig is, die is Christus kwijt. Die héeft Hem metterdaad verloochend. Voor dien is Christus niet gestorven. Het is: Christus alleen, of: Christus heelemaal niet. En - nu komt het - indien iemand in die valsche, den Christus feitelijk verloochenende, overtuiging zichzelf nu laat besnijden, die wordt door die besnijdenis verplicht de gansche wet in alles te volbrengen. ‘En ik - zoo schrijft Paulus letterlijk - betuig wederom elken mensch, die zich (aldus, op grond van die valsche meening) laat besnijden, dat hij een schuldenaar is om de geheele wet te doen.’
Een verrassend licht wordt met deze woorden over de besnijdenis geworpen!
De besnijdenis roept altijd, in iederen besnedene, zeer zeker uit: de geheele wet moet worden volbracht, de gansche straf moet worden gedragen! Van dien eisch gaat nooit iets af, dien blijft God onverbiddelijk stellen ten einde toe!
Maar de groote vraag is nu: Hoe zal dat plaats vinden; wie zal dat alles volbrengen?
En dan is dit het antwoord: Wie zich laat besnijden in het sterk geloof aan den komenden Christus - voor hem doet Christus alles! Niets blijft er voor hem meer over om te doen. De besnijdenis is hem dan een teeken van Christus' groote levenswerk, volbracht óók voor hem.
| |
| |
Maar indien iemand Christus niet heeft. Indien Christus voor hem niets doet, dan valt de eisch, die in de besnijdenis altijd meekomt, op zijn eigen hoofd terug! Dan wordt hij door zijn eigen besnijdenis opgeroepen zelf volkomen gehoorzaam te zijn en zelf alle straf en toorn van God in eigen vleesch en ziel ten einde toe te dragen! Want alles wordt nu eenmaal onverbiddelijk geëischt en moet volkomen in orde komen, zal God verzoend zijn! Betaling moet geschieden hetzij ‘door een ander’ of anders ‘door onszelf’.
* * *
En na dit alles gehoord en verstaan te hebben, gaan we weer naar den kleinen Jezus, acht dagen oud, ontvangende het bloedige besnijdenis-teeken in zijn jonge, teere vleesch.
Hij is de Zone Gods en heeft pas aangenomen ons vleesch en bloed uit de maagd Maria. Hij is nu inderdaad den menschen in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde.
God heeft Hem in de wereld gezonden als den ‘tweeden Adam’. In Hem, het vleeschgeworden Woord, zal God het door den eersten Adam verbroken verbond handhaven en vervullen en vastmaken in gerechtigheid en dat voor eeuwig. Zie, daarom is op Jezus Christus gelegd de gansche taak die eenmaal aan den eersten Adam door God zelf werd gegeven, maar die hij schandelijk van zich wierp. Op Christus rust dus nu de zware opdracht om God te schenken de vervulling van diens heilige wet, dat is het volkomen gehoorzame levenswerk van pure liefde tot zijn God en tot den naaste. En bovendien moet Hij nog lijden den vollen toorn van God, die straf is voor de bondsbreuk van den eersten Adam en gansch het menschelijk geslacht.
Naar Gods eeuwig bestel is deze Middelaar van het herstelde verbond geboren uit Abraham's geslacht en uit den stam van Juda. In Abraham immers zouden alle volken gezegend worden en uit de joden moest de zaligheid zijn! En zoo geboren in het oude volk van het oude verbond moet Jezus komen onder Gods wet, zóó: als die aan dat volk in dien tijd was gegeven. Dat was Gods ééne, onverander- | |
| |
lijke Wet, zooals die door den goddelijken Wetgever zelf was toegespitst op den adventstijd voor Christus' eerste komst en die gehandhaafd werd ook voor de dagen, waarin de Christus op de aarde leven en werken en sterven zou. Het was derhalve Mozes' wet en die van Sinaï en van geheel het oude Testament die eischend in het leven van den Christus kwam. Daar moest Hij onder komen en onder blijven tot zij geheel en al door Hem zou zijn vervuld.
En onder die wet komende moest Jezus óók besneden worden.
Vreeselijk, in één woord, is voor Hem, juist voor Hem deze besnijdenis geweest. Ze was voor Hem het inbegrip van alle ellende, die ooit in deze wereld en in de toekomende geleden worden kan.
Want eeuwenlang had bij iedere besnijdenis de roep weerklonken om gehoorzaamheid en offer, te brengen in volkomenheid. En het was of die roep al dreigender werd naarmate de eeuwen al meer verliepen. De echo van duizenden en millioenen roepstemmen vermengde zich in den klank van iederen nieuwen roep bij iedere nieuwe besnijdenis. En als dan eindelijk de Christus wordt geboren, dan dreunt die eene zelfde eisch in groot, voleind geweld. En voor Hem kan de vervulling ervan niet langer naar de toekomst meer verschoven en aan een ander worden opgelegd. De eene, monotone, eeuwenoude eisch, klinkend nu bij zijn besnijdenis zoo sterk als nooit tevoren, blijft thans op Jezus zelven rusten. Hij blijft haken in zijn hart en hecht zich aan Hem vast om Hem niet los te laten eer hij ten volle zal zijn vervuld. Nu komt de meer dan duizend jaren oude besnijdenis eindelijk tot voleinding. Alle voorafgaande besnijdenissen hadden op die van den Christus geappelleerd en gewacht en vinden nu daarin hun voltooiing. Zonder die van Christus zouden ze alle zinloos en ledig, ja ijdel spel zijn geweest. Het is alsof in Jezus Christus gansch het oude Israël wordt saamgetrokken, in één persoon geheel wordt saamgevat, en dan in dien eenen definitief besneden wordt.
Ja, zwaar, oneindig zwaar wordt zoo die besnijdenis van Jezus Christus.
Ze bindt aan hem vast en snijdt in zijn vleesch, dat Hij alles, alles
| |
| |
moet doen wat Gods heilig recht van zondige menschen ooit maar vragen kan en moet en zal.
Ze is een symbool en profetie van gansch die ontzettende vernedering en het namelooze lijden die reeds komende zijn.
Ze is het opleggen aan den Christus van de gehoorzaamheid aan alle rechtsordeningen van staat en ‘kerk’ en maatschappij en gezin, door God zelf aan zijn wereld gegeven en waaraan Jezus zich nu ten einde toe moet onderwerpen.
Ze is het eerste storten van het bloed, dat straks aan 't kruis geheel wordt uitgedreven.
Ja, de besnijdenis breidt over den geboren Zone Gods uit de gansche rechtsorde, waarin God zijn menschen wil doen leven en waarin zij, gehoorzaam die aanvaardend en vervullend, gemeenschap hebben zouden met Hem, die ze gaf. Een rechtsorde, die in de zondige, vervloekte wereld vóór alles spreekt van lijden, dood, helsche straf en eeuwige verlating.
Zoo wordt Jezus Christus nu besneden. Het is een zwarte dag, die achtste na zijn geboorte. Iedere daad aan Hem, ieder woord tot en over Hem, is vol van dreiging en naderende ellende. Hij wordt beladen met een last, die eenmaal aan het kruis ten volle op Hem drukken zal.
Ja, zoo wordt Jezus Christus nu besneden. Alle ellende, vloek en verdoemenis, die in de besnijdenis geëischt en geprofeteerd was geworden, die was voor Hem, geheel en alleen voor Hem. En alle heil en verlossing, vreugde en gemeenschap, waarvan zij eenmaal sprak en altijd spreken bleef, die was voor zijn volk, geheel en alleen voor zijn volk. Ze was door Hem door alle eeuwen heen reeds aangebracht, ze zal van nu af aan verworven worden in het offer van zijn bloed en ziel en leven aan zijn God.
|
|