| |
| |
| |
De kindermoord te Bethlehem
door ds E.Th. van den Born
DE kindermoord te Bethlehem is moeilijk te lezen als medebehoorend tot het kerstevangelie, en als één geheel vormend met de blijde boodschap van vrede op aarde in de menschen des welbehagens. Toch is Mattheus een canonieke schrijver en is zijn evangelie ook voor ons het geïnspireerde woord van God. Deze kindermoord kan dus niet gemist worden om het evangelie van welbehagen, van zaligheid zuiver te verstaan. Het is tenslotte de Heilige Geest Zelf, Die ons achtereenvolgens doet lezen den engelenzang èn den kindermoord en alzoo van ons geloof vraagt in het evangelie van Jezus Christus, den Heere.
Het is dan ook roeping om te trachten dezen kindermoord te verstaan als medebehoorende tot het canonieke evangelie en als medevervullende het welbehagen des Heeren. Het mag misschien aantrekkelijker lijken engelen te hooren zingen in Efratha's velden, maar God vraagt om dat engelenlied ook over te nemen op Bethlehems kerkhof, en te gelooven, dat ook bij deze kindergraven dat engelenlied reeds aan heerlijkheid gewonnen heeft, omdat elken dag het welbehagen des Heeren gelukkig voortgaat. Het kan nu geen achteruitgang zijn eerst engelen beluisterd te hebben en daarna kinderen te moeten begraven, die gedood zijn terwille van het kind Jezus. Dat kan geen achteruitgang zijn, immers ‘de zege is Hem beschoren.’
Nu legt de Evangelist Mattheus er allereerst den nadruk op, dat
| |
| |
Bethlehem geweend heeft, toen haar kinderen en zuigelingen vermoord werden door Herodes den Viervorst, en dat men weigerde vertroost te zijn.
Bethlehem heeft het eerst het kerstevangelie gehoord. De herders hebben immers ‘geëvangeliseerd’. Wij lezen in Lucas 2:17: ‘En als zij het gezien hadden, maakten zij alom bekend het woord, dat hun van dit kindeke gezegd was.’ Zij hebben de genade niet alleen geprezen, maar ook aangeprezen. Maar Bethlehem heeft dit woord der zaligheid niet aangenomen. De harten bleven er gesloten voor. Men geloofde het niet. Lucas zegt er van in 2:18: ‘En allen, die het hoorden verwonderden zich over hetgeen hun gezegd werd van de herders.’ Men hield het voor fantasie, een droombeeld van deze menschen. Het klopte immers niet met de algemeene Messiasverwachting! Zoo heet het in Joh. 7:27: ‘De Christus, wanneer Hij komen zal, zoo zal niemand weten vanwaar Hij is.’ En tegen het verhaal van de herders heeft men deze bezwaren: zij spreken van Zijn geboorte, van Zijn ouders, van Zijn stad. Het klopte op geen enkel punt.
Dat was de reactie van Bethlehem op het wonder van den kerstnacht: Jezus Christus, de Heere. En wat konden de herders toen anders doen dan weer naar hun werk terugkeeren, en alleen God verheerlijken vanwege de vertroosting Israëls? ‘En de herders keerden wederom, verheerlijkende en prijzende God over alles wat zij gehoord en gezien hadden, gelijk tot hen gesproken was,’ Lucas 2:20. En na het ‘evangelisatiewerk’ van de herders zijn de Wijzen uit het Oosten te Bethlehem aangekomen, beladen met goud, wierook en myrrhe, Matth. 2:1-11. Zij waren gekomen om den geboren Koning der Joden te aanbidden. Maar ook daar heeft Bethlehem geen acht op geslagen. Wij lezen althans niets van wat op een ontroering gelijkt, zooals te Jeruzalem openbaar werd bij de verschijning van deze Magiërs uit het Oosten. Zij namen het woord Gods niet aan, daarom hield men het alles voor inbeelding wat omtrent dit kindeke gezegd werd. Men bleef ongeloovig. Zoo zag het
| |
| |
hart de glorie van de Messiaansche eeuw niet, waarvan de hemel zoo heerlijk gezongen had en waaromtrent zelfs de ‘einden der aarde’ in beweging kwamen.
Maar toen heeft Bethlehem pas recht te doen gekregen met het kind Jezus. Herodes de Groote heeft een afdeeling soldaten gezonden om aan dit alles een einde te maken. Hij neemt geen enkele risico. Hij kent de verwachting der Joden en zal daarom alles, wat slechts op een Messiaansche beweging gelijkt, in bloed smoren. En daarom worden op zijn bevel de kinderen van Bethlehem van twee jaar oud en daaronder gedood. En met deze vreeselijke kinderslachting heeft de groote smart haar intrede gedaan. Bethlehem is van kinderen beroofd. En het aantal omgebrachte kinderen moet volgens bevoegde schrijvers gesteld worden op ongeveer een dertigtal. En toen is men te Bethlehem begonnen te klagen: ‘Waren er nu maar niet zulke verhalen rondgestrooid omtrent het kind Jezus. En waren die Wijzen uit het Oosten maar weggebleven met hun byzarre fantasiën en droomen. Dat komt er nu van! Dat is het gevolg van zulke verhalen! En zij zijn hun kinderen kwijt. En niemand kan hun die kinderen teruggeven.’ En zoo heeft Bethlehem, verdoofd van smart en vergrimd op het kind Jezus, geloopen achter de doodenbaren van haar eigen kinderen. En de groote klacht was, dat zij hun kinderen verloren hebben. En dat vanwege die vreemde verhalen van het kind Jezus.
Was er dan geen troost voor Bethlehem in deze verschrikkelijke benauwenis? Kon er dan werkelijk geen troostwoord gesproken worden bij deze kindergraven? Was het dan werkelijk zoo somber zoo triest op het kerkhof van Bethlehem? Er was wel troost! Er was zelfs een rijke vertroosting. Maar deze was nog hetzelfde Woord Gods reeds door de herders alom verkondigd: ‘Zie Ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal, namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus, de Heere, in de stad Davids, Lucas 2:10-11. Wanneer zij dit woord aannemen, dan kunnen zij hun tranen drogen. Want als dan heden de Christus
| |
| |
geboren is, dan kunnen zij heden wel hun kinderen verloren hebben vanwege de vijandschap tegen het kind Jezus, maar dan zijn zij hun kinderen niet kwijt. Zal de Christus niet gansch Israël zaligmaken en niet alles tot één vergaderen in Zijn eeuwig koninkrijk? Zullen dan ook hun kinderen niet terugkomen in Zijne toekomst, om mede deel te hebben aan de glorie van den Messias? Zoo zij slechts gelooven hetgeen hun gepredikt is, dan is er een rijke vertroosting bij deze kindergraven. Is de Christus niet een blijdschap al den volke?
Maar Bethlehem heeft deze vertroosting afgewezen. En als wij dit gedeelte van Matth. 2 nauwkeurig lezen en vooral het 18de vers: ‘Een stem is in Rama gehoord, geklag, geween, en veel gekerm! Rachel beweende hare kinderen en wilde niet vertroost wezen, omdat zij niet zijn, dan begrijpen wij wel, dat het hoofdmoment valt op het niet vertroost willen zijn. Er was wel vertroosting. En deze was misschien opnieuw gepredikt. De herders hebben misschien nog eens alles gezegd en verteld en op geloof aangedrongen, maar dezen troost accepteerde men niet. Hij werd afgewezen. Men wilde er niet meer van hooren. En zeker niet op het kerkhof met de pas gedolven kindergraven. Immers op het kerkhof demonstreerde zich zoo duidelijk de machteloosheid van dezen geboren verlosser.
Zij konden niet gelooven, dat de Messiaansche eeuw begon met een dertigtal kindergraven. Want deze eeuw beteekende immers de aanvang van Israëls glorie? Hòe kan zij dan beginnen met Israëls ondergang? En dat men het woord der vertroosting niet aannam, kwam omdat het hart geheel andere dingen geloofde, en verwachtte. Het hart begeerde een verlossing, die gezien werd, een verlossing, die begon met den dood van Israëls vijanden, en met de levensglorie van Israël zelf. Het hart weigerde dan ook zich te herzien, zooals ook de herders zich herzien hadden en hun messiaansche verwachtingen gecorrigeerd hadden, toen hun met goddelijke majesteit de verlossing gepredikt werd in den geboren Verlosser Jezus, Christus, den Heere. Zoo herzag zich ook
| |
| |
Nathanaël met zijn: ‘Kan uit Nazareth iets goeds zijn,’ Joh. 1:47. Maar dit deed men in Bethlehem niet, maar formuleerde juist zijn aanklacht tegen het kind Jezus. Men verweet Hem juist Zijn machteloosheid. Hij heeft deze kindergraven niet kunnen verhinderen. Hoe kan hij dan Israëls Verlosser zijn?
Zoo hebben wij ons de situatie in te denken. Bethlehem weigerde vertroost te zijn. De klacht was: ‘Wij zijn onze kinderen kwijt.’ ‘Hij heeft deze kindergraven niet kunnen verhinderen.’ En het is goed om ons deze situatie scherp voor oogen te stellen. Deze kindergraven zijn werkelijk een nadere uitwerking van het schoone kerstthema: ‘Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde in de menschen des welbehagens.’ Bij deze kindergraven gaat het welbehagen des Vaders gelukkiglijk voort. Maar het eerste is het geloof in het Woord Gods. Het eerste is gelooven, dat deze Jezus van den Vader in deze wereld gezonden is. Wie dit niet gelooft, struikelt reeds bij den aanvang. En wel over de machteloosheid van den geboren verlosser. Dertig kindergraven klagen dan het kind Jezus aan. Hij heeft ze dan maar niet kunnen verhinderen.
Het evangelie moet geloofd worden. Eerst dan durft men nog wel kindergraven te delven met een Psalm in het hart. Want dan worden die kindergraven niet een bewijs van de machteloosheid van den Verlosser, maar een bewijs, dat Zijn ure nog niet gekomen is. Hij kan immers pas werken als Hij groot geworden is, als Hij van een kind tot een man is uitgegroeid. En wie gelooft kan nu ook wachten. Hij kan ook wachten op het uur, waarop deze kinderen in onverderfelijkheid zullen opgewekt worden en met hun Heer en Zaligmaker verheerlijkt zullen worden, en de kroon des levens zullen ontvangen, als de eerste bloedgetuigen der kerk. Hij weet nu, dat dit uur zeker komen zal, omdat God getrouw is. Maar dit geloof hebben de vaders en moeders van Bethlehem niet geoefend. Zij hebben hun kinderen begraven met groot misbaar, en met wrok in het hart tegen het kind Jezus. De muziek van het eeuwig welbehagen speelde wel boven deze kindergraven, en de engelen hebben niet
| |
| |
geweend op het kerkhof van Bethlehem. Maar Bethlehem zag het niet, omdat zij niet geloofden.
Het weigeren om vertroost te worden is dan ook alreeds een somber praeludium van het vleeschelijk Israël, dat straks schreeuwen zal voor het rechthuis van Pilatus: ‘Laat Hem gekruisigd worden.’ En dan zal het nog dezelfde aanklacht zijn, reeds tegen het kind Jezus geformuleerd: Zijn machteloosheid om Israël te verlossen en tot heerlijkheid te brengen. Hij is den Joden een ergenis. Dat was Hij reeds bij Zijn geboorte.
Maar nu blijft Bethlehem ook in het donker. Nu hooren zij niets meer van Jezus, Christus, den Heere. Het kerstverhaal is voor hen radicaal uit. Het kind Jezus is weg en niemand weet waarheen, en hun kinderen zijn begraven. Men weigerde vertroost te worden, nu ontvangt men ook geen vertroosting. Het welbehagen des Heeren gaat gelukkiglijk voort, want Christus is er, maar zonder geloof is daar niets van te zien, zonder geloof is er alleen de machteloosheid van Jezus Christus, den Heere.
Toen werd het zeer donker in Bethlehem.
* * *
Zoo heeft dus Bethlehem wel geweend, maar het woord der vertroosting afgewezen. En Mattheus is voor ons een geïnspireerde schrijver. De Geest Gods verlicht hem bijzonder, wanneer hij dit kerstevangelie schrijven moet voor zijn eigen volk. Israël heeft het woord der vertroosting al eens eerder afgewezen. Dat was toen Jeruzalem gevallen was, en de veroveraar de gevangenen verzameld had te Rama, om vandaar den grooten tocht te aanvaarden naar het oord der ballingschap, ver van huis en tempel. En deze gevangenen waren eigenlijk de bloem der natie, en vertegenwoordigden dus de toekomst van Israël. En toen hebben daar te Rama de ouden van dagen, die niet meer mee konden, en alleen achter moesten blijven in het desolate land groot misbaar gemaakt, en gezegd: ‘Zij komen nooit meer terug.’ En toen had de Heere de oogen van
| |
| |
Jeremia, die daar bij was volgens Jeremia 40:1, verlicht door Zijn Geest. En de profeet zag Rachel, de stammoeder van Israël uit haar graf komen. Rachel, die juist in haar leven zoo hartstochtelijk kinderen begeerd had. En deze stammoeder stond nu weenende en klagende haar kinderen na te staren, die meegesleurd werden door het geweld van den vijand. En deze stammoeder weigerde vertroost te worden. Zij was en bleef ontroostbaar over het verlies van haar kinderen, en weeklaagde, dat zij nooit meer terug zouden komen. En wie troost weigert, heeft wel troost ontvangen. De Heere beloofde toen, dat zij zouden wederkeeren uit des vijands land. Jeremia moest dan ook profeteeren: ‘Bedwing uw stem van geween en uw oogen van tranen, want er is loon voor uwen arbeid, spreekt de Heere, want zij zullen uit des vijands land wederkeeren. Jer. 31:16.
En vandaag weent Israël weer. Het weent bij pas gedolven kindergraven. En de Geest der profetie legt verband tusschen dit weeklagen, en dat van Rama, nu al eeuwen geleden. Het is dezelfde weigering om vertroost te zijn. Maar toch is het hier in Bethlehem maar niet een herhaling van het gebeurde te Rama. Mattheus zegt met nadruk: Toen is vervuld geworden. En als er iets in vervulling gaat, dan moeten wij opletten, want dan hebben wij niet een bloote herhaling van eenzelfde gebeurtenis, maar dan komt een bepaald feit tot zijn volle werkelijkheid, dan bereikt het zijn volheid, dan komt er ten volle uit, wat er in zat. Israël heeft dus reeds eerder geweend, en in ongeloof geweigerd vertroost te zijn. Maar dit weigeren vertroost te zijn heeft God telkens weer beschaamd. Zoo weigerde Rachel, de stammoeder, vertroost te zijn en toch beschaamde de Heere dit ongeloof. ‘Bedwing uw stem van geween en uw oogen van tranen, want er is loon voor uwen arbeid, spreekt de Heere, want zij zullen uit des vijands land wederkeeren.’ Israël heeft dan ook na de Babylonische ballingschap zijn kinderen zien wederkeeren. Dat was Gods trouw, Gods genade over Zijn volk. De Heere beschaamde telkens het ongeloof van Israël. En zoo is Israëls geschiedenis tot nu toe een geschiedenis geweest van onge- | |
| |
loof, maar telkens weer beschaamd door den trouwen God des verbonds. Maar dat is nu voorbij. Wie nu weigert vertroost te worden, wordt niet meer vertroost in der eeuwigheid. En hij zal niets meer zien van wat God werkt tot
verlossing van Zijn volk. Mattheus citeert dan ook wel Jeremia 31 :15, het weigeren vertroost te zijn, maar niet meer Jeremia 31:16, de belofte van te zullen zien wederkeeren. Immers Jezus Christus de Heere is de groote gave Gods aan Zijn volk. En in Hem zal Israël vrijgemaakt worden uit de macht van zonde en dood en komen tot eeuwige heerlijkheid. Hij is gegeven tot een volkomen verlossing. Maar wie hiermede niet vertroost wil zijn, hij zal daarna niets meer zien. Nu heeft hij geen enkele belofte meer. Daarom vallen hier op het kerkhof van Bethlehem reeds de donkere schaduwen van Israëls verlating en verstooting. Wie thans weigert vertroost te zijn, wordt aan zijn ongeloof overgegeven. Hij ziet niets meer van de groote werken Gods. De geschiedenis van Israël tot op de komst van Christus is dan ook een historie van telkens weer beschaamd ongeloof, maar als ditzelfde Israël den Messias verwerpt, wordt het aan zijn eigen ongeloof prijsgegeven. Dat is het oordeel over alle ongeloof. En daarom is dit weenen van Bethlehem zoo verschrikkelijk. Wie nu weigert, weigert voor goed. Want God heeft geen ander evangelie dan Jezus Christus de Heere. Het Israël van de ballingschap heeft dan ook Gods wonderen en teekenen nog gezien. Zoo beschaamde de Heere het ongeloof van Zijn volk. Maar het Israël, dat den Messias aan het kruis nagelt, heeft niets meer gezien. De opgestane Christus vertoont zich niet meer aan het ongeloovig en ongehoorzaam Israël. Van de glorie van Zijn hemelvaart mag het geen getuige zijn. Het hoort en ziet wel de Pinksterteekenen, maar de
Pinksterglorie gaat aan dit vleeschelijk Israël voorbij. Het heeft nu gesloten oogen en gesloten harten.
Daarom gaat nu ook het vleeschelijk Israël en het Israël uit den Geest uit elkander, en voor goed. Er komt nu ook finale scheiding tusschen geloovigen en ongeloovigen. De geloovigen gaan al meer en meer zien. Zoo is de weg van Maria een weg van zien, en steeds
| |
| |
meer zien, hoewel daarbij een zwaard door haar eigen ziel gegaan is: Paschen, Hemelvaart, Pinksteren. En zoo ontvangt Nathanaël de belofte ‘Gij zult grootere dingen zien dan deze,’ en wel den Zoon des menschen, onder engelenbewaking gesteld, Die het leven en de onverderfelijkheid aan het licht brengt. En deze geloovigen zullen straks zien wat God bereid heeft dien, die Hem liefhebben. Maar de ongeloovigen gaan al minder en minder zien. De ongeloovige Israëliet heeft tenslotte overgehouden enkele geruchten over Jezus den Nazarener. En het verhaal is voor hem definitief geëindigd met de legende, dat Zijn lichaam door de discipelen zou zijn gestolen. En als het Pinksterfeest voorbij is, dan kent hij nog alleen de zoogenaamde secte der Nazareners, zonder te zien het heil, dat ‘d' aard in 't rond’ verheugt. En het einde van deze ongeloovigen is straks de buitenste duisternis.
Daarom is Kerstfeest vieren zoo ernstig, want God, de God van het eeuwig welbehagen, heeft maar één vertroosting: Jezus, Christus, den Heere. Wie hiermede vertroost wil worden, krijgt ontzaglijk veel te zien. Hij ziet de vervulling van den 89sten psalm (ber.): ‘'k Heb eens gezworen bij Mijn eigen heiligheid: Zoo ik aan David lieg', zoo hem Mijn woord misleid', Zijn zaad zal eeuwig zijn, zijn troon zal heerlijk pralen. Zoo duurzaam als de zon, zoo glansrijk als haar stralen, Bevestigd als de maan; en aan des hemels bogen, Staat Mijn getuige trouw te schitt'ren in elks oogen.’ Maar wie hiermede niet vertroost wil zijn, hij krijgt niets meer te zien en hij houdt over een gesloten oog en een gesloten hart. Dat is te Bethlehem begonnen een gesloten oog en een gesloten hart. Want wat is er na de gave van Jezus Christus den Heere nog te zeggen? Hij is immers de vertroosting Israëls? En dat nu zal de eindgeschiedenis zijn van alle ongeloof op het Kerstfeest: een gesloten oog en een gesloten hart. En dat, nu het welbehagen des Vaders in Hem gelukkiglijk voortgaat, en Jezus, de Zaligmaker, een iegelijk, die in Hem gelooft, het eeuwige leven schenkt.
Zoo blijkt op het Kerstfeest, dat God maar een feest heeft, het
| |
| |
feest van Jezus, Christus, den Heere. Daarom is er tenslotte maar één vraag: ‘Gelooft gij?’ Want een ander feest heeft God niet!
* * *
Het is dus wel erg moeilijk zulk een kerstevangelie te schrijven. Want ook dit kerstverhaal bedoelt immers te zijn een aanbeveling voor Jezus Christus! Maar door zoo te schrijven verhindert Mattheus elke overhaasting in het lezen van het kerstevangelie. Wij willen graag beginnen met den engelenzang ‘Eere zij God in de hoogste hemelen en vrede op aarde in de menschen des welbehagens’. En wij zijn, den engelenzang beluisterende en engelenglorie ziende, misschien geneigd om te zeggen: ‘Heere, ik geloof.’ En de glorie van de komende verlossing zou ons zoo in beslag kunnen nemen, dat wij vergaten de waarachtige beproeving van onszelf of wij waarlijk gelooven het evangelie van Jezus, Christus, den Heere. Maar de Heere dwingt ons nu naar engelen te luisteren en tevens van den kindermoord te Bethlehem te lezen. En Hij leert ons alzoo, dat de weg naar Zijn feest in Jezus Christus is een weg van bloed, en vuur en rookdamp. En nu moet wel komen de waarachtige beproeving van ons zelf of het ons waarlijk te doen is om dit feest van den God des welbehagens.
Want overhaasting kan ons er gemakkelijk toe brengen onze gedachten over te dragen op Gods feestgedachten. Wij lezen dan ook herhaaldelijk van de schare, die later Jezus volgde, dat zij enthousiast waren over Jezus' wonderen en teekenen. En dat zij bij het zien daarvan God verheerlijkten. Maar in hun enthousiaste overhaasting liepen zij over de werkelijke feiten heen, dat Gods verlossing is een vrijmaking uit de macht der zonde en van den dood. En een ander feest heeft God niet. Maar wie nu terstond nà den engelenzang leest van den kindermoord, die wordt verhinderd in zijn enthousiasme over het ‘Eere zij God’ heimelijk Gods feest te verwisselen met zijn feestgedachten. Want zijn enthousiasme botst nu tegen de harde feiten op. Alleen wie God gelooft op zijn woord,
| |
| |
alleen hij vervolgt met het Eere zij God ook op het kerkhof van Bethlehem, en ook straks, wanneer het bloed der getrouwe getuigen stroomt op de breede straat der groote stad, die geestelijk genaamd wordt Sodomma en Egypte, Openb. 11:8. Maar wie alleen maar enthousiast is over den engelenzang in Efratha's velden, die verstomt als hij geroepen wordt om kinderen te begraven, vermoord om het kind Jezus, die bezwijkt als hij hoort van bloed en vuur en rookdamp vanwege de vijandschap tegen Jezus Christus, den Heere. En als dit het feest is weigert hij te komen, en als het zóó gaat van lijden tot heerlijkheid, dan mag God Zijn feest wel houden.
God, de God van het eeuwig welbehagen, legt naast elkander engelenzang en kindermoord. Zoo krijgt niemand gelegenheid het kerstevangelie te vervalschen, of aannemelijk te maken. En zoo ontvangt niemand de kans het kerstevangelie anders te lezen, dan het gelezen wil worden. De feiten, de harde feiten dwingen nu elk hart tot geloof of ongeloof, tot aanvaarding of verwerping.
Wij zullen dan ook zeer dankbaar zijn voor dit canonieke evangelie. Het apocriefe evangelie maakt het evangelie aannemelijk. Het wil ons enthousiast maken. Dan wordt het evangelie gelezen, zooals de mensch het wil lezen. Maar het canonieke evangelie maakt niets aannemelijk, en neemt het kruis uit het kerstevangelie niet weg. Het plaatst naast elkander engelenzang en kindermoord. En wie nu het kerstevangelie zóó gelezen heeft, en nog zegt: ‘Heere ik geloof’, wel hij heeft door den eeuwigen Geest van God de ergernis en de dwaasheid van dit evangelie overwonnen, en hij gaat met verlichte oogen zien, wat God bereidt dien, die Hem liefhebben. Hij weet nu, dat hij geen kunstig verdichte fabelen nagevolgd heeft, want deze kindergraven verhinderen elke fantasie over het kind Jezus.
Hij kent nu de vertroosting Israëls. Zijn hart is vastgezet in de werkelijkheid van Gods verlossing in Jezus Christus, den Heere, en vastgemaakt in de waarachtigheid van Gods belofte van eeuwig leven en eeuwige zaligheid. Hij verstaat het nu ook met eigen kin- | |
| |
deren kerstliederen te zingen in zijn huiskamer in heerlijke intimiteit. En toch verfantaseert en verdroomt hij het kerstfeest niet. Want in zijn hart is het klare licht der profetie, en hij kent ook de werkelijkheid buiten zijn huiskamer: De wraakgierige, die nog rondgaat als een brieschende leeuw, zoekende wie hij mag verslinden. De steeds groeiende vijandschap tegen God en Zijn Gezalfde. De komst van den Antichrist. En wanneer straks de intimiteit van zijn huiskamer misschien veranderd wordt in een bloedbad om Christus' wil, wat zal hij dan zeggen? Wel dan zal hij nog, uit kracht van den eeuwigen geest, aanheffen: ‘Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde in de menschen des welbehagens.’ Dan zal hij nog gelooven, dat elke dag een nadere uitwerking is van dit schoone kerstthema. Hij zal nog gelooven, dat hij, ingaande in de gemeenschap van Christus' lijden, ook gemeenschap zal hebben aan Zijn heerlijkheid. Zoo zal dan nog de naam van Jezus, Christus, den Heere in zijn mond en in zijn hart zijn.
Zoo willen wij eindigen met deze waarachtige zelfbeproeving: ‘Heere wij verstaan nu iets van de praedestinatie van deze kinderen.’ ‘Gij hebt ze genomen om ons te verhinderen den engelenzang uit te leggen naar ons vleesch, maar hem alleen te verklaren uit den Geest.’ ‘Want gij Heere, God van het eeuwig welbehagen, Gij vraagt geen enthousiasme: ‘Hosanna, gezegend is Hij, Die komt in den Naam des Heeren. Hosanna, in de hoogste hemelen!’ (Matth. 21:9). Maar Gij vraagt geloof in Jezus Christus, Die Man geworden zijnde, ons op Golgotha heeft verlost van zonde en dood. Zoo is het feest geworden voor allen, die gelooven.
Niet hij, die een keer zingt, maar hij, die blijft zingen, is beproefd. Want in het blijven zingen bewijzen wij ons geloof in den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus.
Voorts is de kindermoord te Bethlehem nog maar kinderspel.
|
|