| |
| |
| |
De herders
door Ds J.A. Vink
EN er waren herders in diezelfde landstreek....
Die herders, ja, ze hooren er zoo bij - bij de Kerstgeschiedenis. Ze zijn zoo populair en ze passen zoo uitnemend in de romantiek van veler meditatie.
Maar die herders zijn herders uit Lucas 2. Dat wil zeggen, dat wij over die herders niet spreken noch mediteeren kunnen, wanneer we niet spreken over de openbaring van Jezus Christus. Het gaat niet en het kàn niet gaan over hun geschiedenis op zichzelf, maar het gaat over de geschiedenis, over het heilsfeit, van de vleeschwording des Woords. Diè geschiedenis bepaalt de geschiedenis der herders; dàt feit is de inhoud van alles wat zij gehoord en gezien hebben en bepaalt alles wat zij gedaan hebben in die enkele uren, die ons van de levensgeschiedenis der herders bekend zijn. Want dat, wat we van de herders zelf weten, dat is toch maar simpel; dat is zonder begin en zonder einde: we weten niet wie ze waren, noch waar ze gebleven zijn. Maar leest dan ook de geschiedenis der herders als een gedeelte van Lucas 2 en ge hebt dat begin en dat einde niet noodig, omdat nu en hier Jezus Christus ook het begin en het einde is.
Jezus Christus is het begin van hun geschiedenis, ja! Want wanneer we lezen: ‘er waren herders in diezelfde landstreek zich houdende in het veld en hielden de nachtwacht over hun kudde’, - dan haasten we ons om het vervolg te lezen waarin van den engel des Heeren gesproken wordt en van het Woord, dat hij verkondigde. Deze herders worden naar voren gehaald door de verschijning en
| |
| |
door de boodschap van den engel. En die boodschap is een verkondiging van Jezus Christus. Wat er in Bethlehem pas gebeurd is wordt daarin verklaard, n.l., dat daar Jezus Christus geboren is als een Redder en Heere; en wat dat voor de herders beteekent, wordt daarin verklaard: want ‘u’ is heden geboren een Redder. In wat de engel verkondigde is het voor de herders en voor ons openbaar, dat zij niet los staan van het Woord, dat vleesch geworden is.
En door déze Woordverkondiging van den engel gaan we de herders dan ook op hun plaats zien en in hun beteekenis. Want er is wel eens gezegd, dat dáárom de eerste Woordbediening omtrent Christus tot deze menschen kwam, omdat zij herders waren en omdat het herderschap in Israël van een bijzonderen beroepsstijl zou zijn, historisch en typisch. Maar het is toch niet hun beroep, dat den gezant des hemels tot zich trekt; niet in hun beroep ligt het ‘aanknoopingspunt’ voor de boodschap Gods, maar dat ligt toch in hun geloof en dus in hun ambt der geloovigen.
Het is wel duidelijk rondom de geboorte van Jezus Christus, hoe de openbaring van de vleeschwording des Woord hen gezocht heeft en gevonden, die ‘verwachtende waren de vertroosting Israëls’. Dat staat er van Simeon (Luc. 2:25), maar dat was toch wel het kenmerk van ‘allen die de verlossing te Jeruzalem verwachtten’ (Luc. 2:32).
Het was wel verscholen en eenzaam, maar in die ‘heilige rest’ bloeide het geloof, dat wortelde in de beloften Gods omtrent den komenden Messias. Het Verbond met den Heere werd door hen nog gekend als een bewaren van Zijn Woord. Welnu, dan zal de Heere, in dezen tijd van voortgaande openbaring, hun Zijn Woord en daarin Jezus Christus en daarin Zichzelf ook verder bekend maken. Zij die het Woord bewaard hebben, zij worden door den Heere nu ook bewaard bij Zijn Woord. Zij, die den Heere verwacht hebben naar Zijn beloften, zij worden door den Heere, Die Zijn beloften gaat vervullen, nu ook gevonden.
Zoo willen we de herders zien. We willen hen herkennen in hun geloof, dat is in hun ambt waarin zij het Woord bewaard hebben en
| |
| |
waarin zij in Lucas 2 door het Woord voor ons nu in het licht gezet worden. En dan gezien kunnen worden - zij, de herders - als schapen van den Herder Israëls, opdat Die uit hun geschiedenis ook verheerlijkt zal worden door hen en door ons.
* * *
We weten het immers, dat het ambt der geloovigen alleen maar bloeien kan en getrouw kan zijn in de Verbondsgemeenschap met den Heere en dus in de gemeenschap der Kerk. Welnu in die gemeenschap des Verbonds verschijnt de engel aan de herders en verkondigt hij zijn Evangelie. Want wanneer in den nacht de lichtende heerlijkheid des Heeren den herders omstraalt en zij dan vreezen, dan is het eerste wat de engel zegt: ‘vreest niet!’ - ‘Vreest niet!’ - neen, omdat de heerlijkheid des hemels voor die herders-op-aarde niet vreemd behoeft te zijn en niet tot een verschrikking behoeft te wezen. En dat behoeft daarom niet, omdat de God des hemels en der aarde voor hen niet een Vreemde is, en omdat Die hen kent en aanziet en nu bezocht als erfgenamen van die beloften des Verbonds, die nu tot hun blijdschap vervuld zullen worden.
In het licht van die aanspraak van den engel herkennen we dus de herders reeds in hun geloof en in hun gemeenschap met den Heere, maar wat de engel hun dan verder verkondigt, wordt tot een vollen stralenbundel, waarin we hen zóó nog duidelijker herkennen.
Daar is allereerst die lichtstraal: ‘zie ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal.’ Hun blijdschap zal een blijdschap wezen voor heel het volk. Hun persoonlijke verheuging zal gedragen en gestuwd worden door de gemeenschappelijke verheuging, waarin het volk des Heeren verblijd zal zijn. De stem van hun blijdschap zal zich kunnen paren aan den lofzang van allen, die in den geboren Christus de stof voor hun lied des levens te verwerken krijgen.
In deze voorzegging van hun blijdschap is ons dit dan ook wel openbaar, dat met deze allerbijzonderste openbaring door een engel, de Heere, de God van zijn volk, deze herders niet isoleeren wil tot
| |
| |
een fragmentarisch kerkje in de kerk, tot een groep van bijzondere menschen, maar dat de Heere hen ziet en bezoekt in de gemeenschap die Hij heeft met Zijn volk; dat Hij hen in dit uur van vernieuwde openbaring aangrijpt in den band des Verbonds, waarin hij Zijn volk vasthoudt en Zijn Woord geeft. In deze lichtstraal der boodschap van den engel komen de herders, op hun eenzame plaats, dus ook duidelijk uit als door den Heere gekend in een gemeenschap des Verbonds waarin zij staan met vele broederen.
Maar een tweede lichtstraal aan den eersten gelijk, en voor ons van eenzelfde verheldering, zien we vallen op de herders in de woorden van den engel: ‘namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker (een “Redder” staat hier eigenlijk), welke is Christus, de Heere, in de stad Davids’.
Ja zeker, de boodschap van den engel is een verkondiging van de geboorte van Christus, van den Gezalfde, van Hem Wiens ambtswerk het zou zijn, om in de verlossing van Zijn volk den wil des Vaders te volbrengen. Van Hem, Die door dien dienst Zijn volk zich tot een eigendom zou maken en het zóó tot een Heere zou zijn (Zondag 13). En in deze weinige woorden, in deze enkele Namen opent de Woordverkondiging van den engel een perspectief over den diepen èn hoogen weg, die het geboren Kind in Zijn Middelaarsdienst gaan zou - al de volgende heilsfeiten worden in die Namen genoemd. Maar dáárin zou de Christus dan ook de Zaligmaker, de Redder zijn, dat hij in het volbrengen van den wil des Vaders, Zijn volk zalig zou maken van hun zonden. Zijn volk, Zijn kerk zou Hij zich tot een eigendom maken, losgekocht uit de heerschappij van Satan. Tot een Redder is Christus alzoo in het Verbond waarin de Heere Zijn volk uit het diensthuis der zonde uitleidt. En als dan tot de herders gezegd wordt: ‘u is heden geboren een Redder, een Zaligmaker, welke is Christus de Heere, u en u en u, - dan hooren we het weer hoe de engel hen voor zich ziet staan als kerkleden, dat is in die gemeenschap, die door den geboren Christus op den weg van Zijn Middelaarsarbeid verlossend vergaderd wordt.
| |
| |
Ja, ook in deze lichtstraal der boodschap van den engel komen de herders uit in hun gemeenschap met den Heere, waarin hun de Christus verkondigd wordt.
En zoo zien we nog een laatste lichtstraal op hen toeschieten. ‘En dit zal u het teeken zijn: gij zult het Kindeke vinden in doeken gewonden en liggende in de kribbe.’ De Heere Die het Woord geeft, Hij richt zichzelf óók de teekenen op, die Zijn Woord zullen bevestigen. En het geloof, dat het Woord hoort, zal zoo ook zijn teekenen ontvangen om in het Woord vertrouwend te rusten.
Zoo krijgen de herders Gods teeken ook, niet voor hun eventueel ongeloof, maar voor hun geloof in het Woord. En dat teeken nu, dat de herders ontvangen, teekent dat den drager ervan niet in de hulpeloosheid van een ontluisterd menschelijk bestaan? Is er wel overeenstemming tusschen teeken en beteekende zaak? Is er wel overeenstemming tusschen de Namen die de engel van het geboren Kind openbaart en het teeken waaraan het herkend zal worden? Moet het teeken niet tot een ergernis worden voor zulken, die zich straks haasten zullen een Redder, een Heer te gaan zien? 't Zou een ergernis geweest zijn en een dwaasheid voor allen die in die dagen een pasgeboren Redder en Heer wilden stellen tegenover den heer uit wiens heerschappij men zuchtend verlangde verlost te worden: dezen (zich óók ‘Heer’-noemenden) Keizer Augustus. Een Redder die dézen overtreffen zou, ja die moest men wel verwachten en willen aanschouwen in teekenen van heerlijkheid en macht en eer.
Maar voor wie een Redder in het Verbond des Heeren zoekt is het anders! Voor die behoeft een teeken van kribbe en doeken geen ‘ergernis’ te zijn. Zelfs niet wanneer die teekenen gedragen worden door den ‘Gezalfde’ des Heeren. Want in Zijn Verbond is de Heere immers openbaar als Degene, Die Zijn volk in hulpeloosheid en versmaadheid heeft gevonden en Die het Zich zóó heeft ondertrouwd? Daarom mag ook in het teeken van doeken en kribbe de Christus herkend worden als de Redder in Wien de Heere gedachtig is aan Zijn Verbond. Want nu is het niet te gering, dat Hij, waar Hij ge- | |
| |
boren wordt, zijn broederen, ook de minste onder hen, in alles gelijk wordt.
En wanneer nu het teeken alzoo tot een teeken is in het Verbond des Heeren en de Drager ervan kenmerkt als een Gezondene in dat Verbond, dan is het weer heel eenvoudig om te verstaan, dat de engel tot de herders kan spreken van een ‘gemeenschap’, die zij hebben aan het in Bethlehem geboren Kind, wanneer we de herders maar zien op den bodem des Verbonds, waarop Maria en Jozef hun Kindeke in doeken kunnen wikkelen en kunnen neerleggen in de kribbe - zonder dat zij het daarmede overgeven tot ergernis en dwaasheid.
* * *
Welnu, wanneer de engel aan de herders verschijnt en hun het Woord des Heeren verkondigt, dan willen wij het nu goed verstaan dat een ieder, die over de herders spreken wil, niet zoo maar over de herders-op-zichzelf kan spreken, maar spreken moet over het Verbond des Heeren, waarin de herders het Evangelie van den geboren Christus en daarin den Christus zélf hebben ontvangen. De lichtbundel, waartoe de woorden van den engel ineenvloeien, doet ons de herders zóó zien.
En dan is het vervolg van hun geschiedenis ons niet vreemd meer. Dan is het niet vreemd, dat zij die het Woord ‘bewaard’ hebben in de geloofsverwachting der vervulling daarvan, dat zij nu ook het Woord dat nieuw tot hen gesproken was, weer bewaren en daarnaar doen.
Immers het duurt niet lang of de herders zeiden het elkander: ‘laat ons dan heengaan naar Bethlehem en laat ons zien het woord dat (eigenlijk: de gebeurtenis die) er geschied is en die de Heere ons liet verkondigen.’
Ze gaan naar Bethlehem. Ja maar zij gaan door het Woord. En daarom door het geloof. Wie, die gelooft, blijft staan, als God zegt: ‘dáár moet ge heen!’ Daarom gaan de herders ook met haast. Natuurlijk met haast. Die gelooven haasten zich om de opdracht die in
| |
| |
het Woord des Heeren hun gegeven is getrouw te volbrengen; zóó getrouw als de engelen dat doen in den hemel. En in dàt geloof, waarin de herders haastig gegaan zijn vinden zij den Christus dan ook. En hebben zij Hem mogen aanzien als hun Redder en Heer.
En dat is heel wat geweest voor die herders: God geopenbaard in het vleesch. Zij hebben Hem mogen zien met hun oogen en tasten met hun handen. Wat was God hun nabij en wat waren zij nabij God. De Christus in een kribbe en in doeken; wat is hij een gave in het Verbond, waarin God niet ver is van een iegelijk van ons. 't Was een goede ure rondom de kribbe. Een uur om vast te willen houden. Maar de klok draaide door. Voor het Kind en voor de herders. Gods werk en Gods Woord hadden de herders bij de kribbe gebracht in een gemeenschap der heiligen met den geboren Christus. Maar de gemeenschap der heiligen is ook een werkgemeenschap in den dienst van God. Waar de Heere met ons werkt in Zijn Verbond daar zet Hij ons ook aan het werk. En zoo hebben de herders het ook begrepen. Die aanschouwing van den Christus was het laatste niet. Maar als zij Het gezien hebben dan vertellen ze van het Woord dat hun dit kind had verklaard. Dat Woord hebben ook zij bewaard in hun hart en profetisch hebben zij het ‘ten nutte en ter zaligheid van anderen’ ook gebruikt in getrouwheid aan de gemeenschap der heiligen.
Maar wie zoo getrouw is in zijn ambt tegenover de andere lidmaten, die is ook getrouw tegenover God. Heengaande hebben de herders God geprezen en verheerlijkt over alles wat zij gehoord en gezien hadden. Dat is het einde van de geschiedenis der herders. Een einde dat aansluit aan het begin. Want ook aan het einde zien we hen als menschen die den Heere in Zijn openbaring willen verstaan. De gemeenschap aan den Christus Die hun geopenbaard was hebben zij verstaan als een gemeenschap aan den Heere. Vanuit den hemel waren zij naar de kribbe verwezen en getrouw zijn ze er heengegaan, maar even getrouw hebben zij verstaan, dat de kribbe hen weer naar den hemel verwees. Ze zijn zelfs rondom de kribbe met hun harten niet aan de uiterlijke teekenen blijven hangen, maar hebben hun
| |
| |
harten opwaarts naar den hemel verheven, waar de Heere is, Dewelke te prijzen is ook door herders, die aan zulke gewichtige teekenen zoo nauw verbonden zijn geweest.
In deze eerste ure van Zijn leven op aarde heeft Christus aan de herders dezen dienst volbracht, dat Hij Zijn eer niet zocht maar de eer van Zijn Vader Die in de hemelen is.
Zie dan ook die wegtrekkende herders, zooals zij God verheerlijken en prijzen en ge ziet ze weer in hun ambt der geloovigen. En in de getrouwe vervulling daarvan. Gods opdracht voor de aarde is ook door hen uitgewerkt in gehoorzaamheid aan den God des hemels en tot Zijn lof. Jezus Christus, Die tot eere des Vaders in het vleesch gekomen is en Die tot die eere des Vaders ook allen bezielt, die in de gemeenschap des geloofs Hem aanschouwen, Jezus Christus staat zóó ook aan het einde van hun geschiedenis.
In hun dienst van Christus en met hun lof van God ja, zoo hooren de herders er waarlijk bij, bij de geschiedenis van de vleeschwording des Woords.
* * *
En dus kunnen wij op Kerstfeest ook weer over de herders spreken. Over de herders uit Lucas 2. En dat tot Gods eer en tot ons heil. Want we zullen nu verstaan, dat wij met de herders niet kunnen heengaan naar Bethlehem, maar dat het ook niet noodig is, zelfs niet ‘in den geest’. Heengaan naar Bethlehem en naar de kribbe, dat is voor de herders geweest, maar God roept ons om met die herders Hem voor die kribbe te prijzen. En om Hem nog voor véél meer te prijzen. Het Kind uit de kribbe is nu onze Koning in eere. In de lofzegging Gods voor alles wat wij gehoord en gezien hebben van het werk van Christus, daarin voltooie de kerk het vervolg op de geschiedenis der herders.
Voor alles wat wij gehoord en gezien hebben, ja!
Want wij verstaan het toch hoe in het Evangelie van den Kerstnacht - maar ook in het Evangelie van Goeden Vrijdag en Paschen
| |
| |
en Hemelvaart en Pinksteren de Heere ons openbaar is in de gemeenschap des Verbonds, waarin Hij Zijn kerk gezegend heeft, met Jezus Christus en met de volheid van Zijn werk; en dat, opdat wij geloovig en dus in ons ambt, op Kerstfeest en in al onze dagen zeggen en zingen zouden:
Lof zij den God van Israël,
Den HEERE, Die aan Zijn erfvolk dacht...
|
|