Heidelbergsche catechismus. Eerste en tweede deel
(1939-1940)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina II-177]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Zondag 6.16. Vraag. Waarom moet Hij een waarachtig en rechtvaardig mensch zijn?
Antwoord. Omdat de rechtvaardigheid Gods vorderde, dat de menschelijke natuur, die gezondigd had, voor de zonde betaalde; en dat een mensch, zelf zondaar zijnde, niet konde voor anderen betalen. | |||||||||||
§ 38. Het ‘type’, in den vrederaad getoond.Felle critiek is op den Heidelbergschen Catechismus uitgebracht, niet alleen om den redeneergang, dien hij in Zondag 5 ons bleek te volgen, maar ook, en vooral, om wat hij in Zondag 6 beleed. Waarom moet de Middelaar zóó zijn, waarom dient Hij zùs te wezen? O, is dat geen verschrikkelijke hoogmoed, als menschen zich inbeelden, dat zij in staat zouden zijn, de noodzaak aan te geven, waarom dit en dat mòet wezen - in God, en in Gods werk, zóó als het is? Kunnen wij in Gods stoel gaan zitten? zijn gedachten denken? de konstitutieve elementen vaststellen, waaraan zijn werkelijkheid dient te beantwoorden, en waaruit dan weer bij ons het begrip der goddelijke zaken moet worden opgebouwd? Wèg met dien hoogmoed; laat ons liever belijden, dat in de mysteriën des heils niemand in kan zien! Weg daarom met heel het scholastiek geredeneer van Zondag 6! Gods bestekken worden in den hemel bewaard, en niet op aarde door ons geteekend. Reeds eerder hebben wij op dergelijke opwerpselen antwoord gegeven; we kunnen daarom thans kort zijn. Ons antwoord in het kort is dit: wij willen graag de eersten zijn, om te belijden, dat menschelijke redewijsheid gerechtigd noch bekwaam is, om vóór God uit te denken; noch zelfs, om in het nà-denken over wat geopenbaard werd, zijn wijsheid te doorgronden. Maar ... als wij zingen: ‘wij zien het, maar doorgronden 't niet’, dan beteekent het slot van dien versregel toch zeker geen oproep om het begin maar weg te laten? Wij doorgronden niet, - maar wij zien toch wel? Wij zien, al kunnen wij niet zien tot op den bodem. Wij hebben wel geen dóór-zicht, maar Gods genade dankende, hebben wij wèl in-zicht. Want het bericht van hetgeen ons geopenbaard is van 's Heeren wege, dat is door Hem geschikt, en ingericht, naar onze menschelijke bevatting. De openbaring Gods is niet als een stormwind, die over onze hoofden heen-raast, maar te vergelijken met een gesprek van onzen Grooten Paedagoog en Leeraar. Die heeft ons verstand geschapen; die heeft ook zijn Woord tot ons verstand doen ingaan; en Hij is het daarom zelf geweest, die | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
zijn openbaring heeft ge-ac-com-modeerd, o neen, niet aan onze zonde, maar wel aan onze kreatuurlijkheid, onze menschelijkheid, ons klein vermogen. Geloof in God als Openbaarder brengt vanzelf mee geloof in de doeltreffendheid, in de kracht, in het uitwerkend vermogen van Gods spreken. Wat daarom de Heere heeft ingedacht, kunnen wij als zoodanig (d.w.z. als inhoud van zijn goddelijke gedachten) geenszins verstaan. Maar als inhoud van zijn spreken, van zijn gesproken of geschreven Woord, kunnen wij het wèl verstaan, wèl overwegen, wèl ons eigen maken. Want Hij zelf heeft het gesprokene ons eigen gemaakt. Er is een tijd geweest, en sommigen volgen tot op dit oogenblik nog 't zelfde spoor, waarin men gaarne sprak van ‘archetypische’ en ‘ectypische’ theologie. ‘Archetypisch’, d.w.z. vóórbeeldend, origineel, oorspronkelijk, was dan wat de Heere God zelf dacht. Zijn kennis van zichzelf heette, om zoo te spreken, het ‘modèl’, waarnaar onze Godskennis, ònze ‘theologie’ zou zijn gevormd; waarom die laatste dan ook ‘ectype’ heette, of ‘ectypisch’, d.w.z. afbeeldend. Met een stempel ware het archetype, met den afdruk van het stempel het ectype te vergelijken. Wij voor ons hebben tegen deze voorstelling heel wat bezwaren, die we hier niet zullen noemen. De voorstelling zelf is trouwens, zoodra men maar naar de nadere uitwerking vraagt, steeds zeer verward gebleken, zooals eenvoudige kennisneming van hetgeen vroeger dienaangaande werd geschreven, al heel spoedig leert. Maar op één ding willen wij wijzen. Onder degenen, die de verhouding tusschen de z.g. archetypische, en de z.g. ectypische theologie trachtten in te denken, hebben sommigen, b.v. Bern. de Moor, waarschuwend den vinger opgeheven, en gezegd: denk er wel aan, dat ge u voorzichtig hebt uit te laten. Indien wij onze Godskennis ectypisch noemen, wàt is dan, goed bezien, daarvan het archetype, wàt het model, wàt het origineel? Is het het geheel van wat God zelf denkt, weet, en met eigen Geest doorschouwt? of is het soms alleen datgene, wat God aan ons heeft willen openbaren? Op deze scherp gestelde vraag heeft De Moor geantwoord: alleen het laatste. Wij hebben geen ‘afdruk’, in onzen geest, van wat God zelf gedacht heeft, en nòg denkt, van wat Hij zelf weet, en van wat de Geest Gods in de diepten Gods van eeuwigheid tot eeuwigheid steeds ‘onderzoekt’, doch wij hebben alleen, als men het dan zoo noemen wil, een ‘afdruk’ van hetgeen God ons heeft willen openbaren. Het is jammer geweest, dat deze beteekenisvolle opmerking in dr A. Kuyper's Encyclopaedie niet dat respect ontmoet heeft, waarop zij recht had. Inderdaad, hier ligt de vinger bij de wonde- | |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
plek in heel het archetype-ectype-schema. De opmerking van De Moor is niet overbodig, noch een al te fijn gesponnen hersenweefsel, maar zij stelt de grenzen, waar onze eerbied halt te houden heeft. Meer nog, zij rekent ermee, dat er grenzen zijn tusschen hetgeen de Heere onze God voor zichzelf houdt, aan den eenen kant, èn wat Hij aan ons heeft willen bekend maken aan den anderen kant. Tusschen de verborgen blijvende of tot op zeker oogenblik verborgen gebleven kennisinhouden van den Almachtige ter eener, en de ons meegedeelde of mee te deelen kennisinhouden Gods ter anderer zijde liggen grenzen, die alleen de Heere zelf overschrijden kan, en die ook weer Hij alleen verleggen kan. Het zijn geen vaste grenzen; integendeel. Er zijn verborgenheden, die eerst niet, en later wel ons worden meegedeeld. Elke nieuwe zakelijke toevoeging aan wat ons geopenbaard werd, beteekent immers een verlegging van de grens tusschen het niet- èn het wèl-geopenbaarde deel van de kennisinhouden van den Heere God. Dat geopenbaarde deel is dan geen ‘afdruk’ van goddelijke kennis, doch inhoud van mededeeling. Zoomin de schoolleerling een kennisinhoud heeft, die men ectype noemen kan van de archetypisch gedachte kennis van den leermeester, en zoomin de onderdaan, die de successieve proclamaties van zijn koning stuk voor stuk aanhoort en verwerkt, daarom een ectype heeft van de archetypische kennis, die de koning zelf van zich en van zijn plannen en werken bezit, zóó min is de van Gods Woord afhankelijke mensch de drager eener ectypische ‘theologie’, op welker archetype dan de Heere zelf zou ‘bogen’. Men zegt op die manier van den mensch te veel, en van den Almachtigen God veel te weinig. Beter uitgedrukt: men zegt van beiden een onjuistheid.
* * *
Intusschen, hiermee is nog alles niet gezegd. Steeds valt daarnevens te bedenken, in de eerste plaats, dat God wel niet alles aan ons meedeelt, maar toch altijd de waarheid spreekt; in de tweede plaats, dat Hij niet maar met zijn werken, doch ook met zichzelf ons bekend maakt; in de derde plaats, dat Hij ons geen losse détails, geen onsamenhangende fragmentarische kennisinhouden, hier een greep, en daar een greep, heeft meegedeeld, doch ten allen tijde een samenhangend geheel bekend gemaakt heeft. Daarvan is de rijke vrucht deze: dat de openbaring toch altijd ons doet zien, wat ook God van eeuwigheid ‘zag’; dat we geen ware kennis van Gods werken kunnen hebben, | |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
zonder tevens en allereerst kennis van God zelf te hebben, theo-logie; dat we dus, hoemeer de openbaring verder voortschrijdt, en hoe beter en getrouwer wij den groeienden inhoud dier openbaring in ons opnemen, des te duidelijker een beeld voor onze oogen krijgen (in het Woord) van wat van eeuwigheid in Gods gedachten geweest is, is, en wezen zal. Een samenhangend beeld, waarvan het perspectief steeds dieper wordt.
* * *
Zóó bezien, is de inhoud van den zesden Zondag toch niets minder dan een reproductie van het beeld, dat in den ‘vrederaad’ van den Christus is vertoond. Wij zinspelen hier op Hebr. 8:5; vgl. Ex. 25:40, en 25:9, Hand. 7:44, 48-50; Hebr. 9:11, 24, Openb. 11:19. De schrijver van den Hebreërbrief herinnert eraan, dat Mozes in de inrichting van den tabernakel niet gerechtigd was, zijn fantasie den vrijen loop te laten, en geen eigen, geen ‘vrije’ inventie volgen mocht. Hij was geen architect van souvereine ‘spontaneïteit’. Integendeel, hem wordt gezegd, dat hij de aanwijzing-van-boven volgen moet: ‘zie toe, dat gij alle dingen maakt naar het beeld, dat u op den berg getoond is’. Naar het beeld, d.w.z. naar het model. Hoe men ook over de bizonderheden van dit ‘toonen’ van het ‘model’ moge denken, één ding is toch wel duidelijk, n.l. dat Mozes ‘op den berg’, d.w.z. in de toenmaals hèm gegeven openbaring, het grondtype van den tabernakel heeft aanschouwd, b.v. in een visioen, zooals Gispen (op Ex. 25:8, 9) aanneemt. Niet in zijn geest lag zulk een model paraat; niet als beeld of ‘beelddrager’ Gods had hij in zichzelf zoo'n ectype als gegeven liggen, o neen. Het werd hem getoond, hij was anders vàst en zéker den verkeerden kant uitgegaan; in dàt geval was er geen tabernakel met bijbehooren, doch een karikatuur daarvan ontstaan. Het model werd hem geopenbaard; en door den inhoud dier openbaring daarna trouw te verwerken en haar te gehoorzamen, kon straks een schaduwachtige tabernakel ontstaan, die reproductie was van het geopenbaarde model. Iets dergelijks hebben we hier. Neen, naar een hoogen berg behoeven wij niet meer; wij, kinderen van het Nieuwe Testament, zijn niet gekomen tot het ‘tastbaar en aangestoken vuur’Ga naar voetnoot1), dat op dien door Mozes be- | |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
klommen berg mensch en beest destijds op een afstand hield (Hebr. 12:18-21). Waar Mozes in een visioen of door een daarmee vergelijkbaar openbaringsmiddel goddelijke mededeeling verkreeg, daar ontvangen wij ze in de Schrift. Wie de woorden ‘op den berg’ in nieuw-testamentischen stijl voor òns leven uitwerken wil, die moet niet zeggen: ‘in de eenzaamheid des gebeds’ of zoo, doch: ‘in het geschreven, voltooide Wóórd’. Dat het op dien berg van Mozes' dagen eenzaam was, is tot op zekere hoogte waar; maar die eenzaamheid was hiërarchisch: één man slechts klimt op tot God, naar boven, hij in de plaats der anderen, die van verre moeten blijven staan. Doch de hiërarchie van het Oude Testament is thans verdwenen. Bovendien: het was op dien berg behalve erg ‘eenzaam’, ook zeer ‘verschrikkelijk’; maar wie geeft ons het recht, het punt-van-vergelijking willekeurig te kiezen, wèl die eenzaamheid, niet die verschrikking? Zoowel die eenzaamheid is weg, als die verschrikking, in het Nieuwe Testament; daarvoor staat Hebr. 12:22-24 ons borg. Niet op een berg, en niet onder aanwending van het toenmalige gebrekkige openbaringsmiddel, doch in de Schrift is ons getoond, wat wij, de niet meer hiërarchisch ingedeelde, doch door Christus vrij gemaakte gemeente, die gemeenschap van mondige belijders, hebben te weten en te gelooven. Niet in onzen geest hebben wij een ‘ectypische’ ‘theologie’, noch ook een ‘ectypische’ ‘christologie’, doch in de Schrift heeft God ons een betrouwbaar beeld van zichzelf-in-zijn-werken gegeven, en in diezelfde Schrift heeft Hij ons eveneens een betrouwbaar beeld van den Christus, van diens persoon, diens werk, diens ambt, geschonken. Toen nu de kerk dit Christus-beeld kreeg uit te werken in de belijdenis, klonk tot haar het bevel: zie toe dat gij het alles teekent naar het type, u in het verlengde van Mozes' berg, dat is: in de Schrift vertoond. Wij gelooven, dat de kerk dit heeft gedaan. Dat Zondag 6, met zijn ‘waarom moèt Hij zóó en zóó zijn?’ het in de Schrift geschetste Christus-beeld heeft weergegeven. Maar dit niet alleen. Het is óók onze overtuiging, dat haar langs dien weg ontvangen beeld van Christus beantwoordt aan het type, dat God zichzelf in den vrederaad getoond heeft, van vóór de grondlegging der wereld (zie over dien vrederaad hier, deel II, blz. 6, v.). Niet, dat de Schrift met haar Christus-teekening heel de rijke volheid van het in den vrederaad getoonde Christus-type heeft gebracht binnen het bereik der menschelijke aandacht. Het ons gegeven Schrift-type reproduceert niet meer, dan wat God ons van het door Hem zelf gekende type heeft willen openbaren: de opmerking o.m. van B. | |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
de Moor (zie hierboven) worde óók nu niet over 't hoofd gezien. Geen ectypische theologie, en dus ook geen ectypische christologie, in den hierboven afgewezen zin. Alleen maar: wijl de inhoud van hetgeen de Schrift ons openbaart substantieel hetzelfde is als de inhoud van wat God zelf van eeuwigheid aanschouwd heeft, daarom mogen we ook opklimmen tot dien eeuwigen vrederaad, en kinderlijk-verwonderd stamelen, dat wij toch werkelijk in Zondag 6 een Christus-type zien uitgewerkt overeenkomstig dat Christustype, hetwelk in den vrederaad, boven alle bergen en dalen, en vóór alle tijden, door God zelf zichzelf vertoond is. Want in dien eeuwigen vrederaad heeft God de Vader, en heeft God de Zoon, en heeft God de Heilige Geest, de een den ander, voorgehouden hoe de Christus moest zijn, zou Hij God en wereld met elkander waarlijk verzoenen. En gelijk in Mozes' tabernakel àlles aan het geopenbaarde model conform moest wezen, en niets aan het ‘toeval’ overgelaten werd, niets ook zinloos wezen mocht, zóó is óók in den vrederaad het rijke beeld van Christus, onzen Middelaar, ‘ontworpen’ (wij spreken hier ‘naar den mensch’), doch dan ‘ontworpen’ in dier voege, dat niets in Christus Jezus ooit ‘toevallig’ wezen kon. Het is alles in Hem zin-vol, alles stijlvol, ook het missen van die ‘gedaante’ of ‘heerlijkheid’, waarom wij, zooveel ons vleesch aangaat, Hem zouden begeerd hebben. Naar dat in den eeuwigen vrederaad getoonde ‘type’ heeft de Heilige Geest alles ‘gemaakt’, toen Hij Maria overschaduwde, en den persoon Jezus Christus ook na de vleeschwording des Woords bleef toerusten met geestelijke gaven. En overeenkomstig dat zelfde ‘type’ heeft die zelfde Heilige Geest in de Schrift ons Christus geschetst in woorden, die de waarheid zeggen op velerlei wijze. Handen af, daarom, van Zondag 6! Tenzij men aan kan toonen, dat daar ook maar één woord staat, dat niet beantwoordt aan de Schrift, of niet daarop gegrond is. | |||||||||||
§ 39. Geen Middelaar, tenzij waarachtig mensch: homoi-ousios.De eerste grondlijn nu, die door den Catechismus wordt opgemerkt in het type van den Middelaar, is die der waarachtige menschheid. De Middelaar moet waarachtig mensch zijn. Waarom? Omdat de rechtvaardigheid Gods vorderde, dat de menschelijke natuur, die gezondigd had, voor de zonde betaalde. Waarachtig mensch, wat beteekent dat? In de oudste uitgave staat: ‘ein warerGa naar voetnoot1) mensch’. En in de beantwoording van vraag 15, waar deze uitdrukking reeds voor- | |||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||
komt, wordt verwezen naar 1 Cor. 15:21 v, 25 v. Daar lezen we: ‘Want naardien door een mensch de dood is, is ook door een mensch de opstanding van dooden. Want zooals in Adam allen sterven, zoo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden.... Want Hij moet als Koning heerschen, totdat Hij de vijanden onder Zijne voeten gesteld heeft. Als laatste vijand wordt de kracht ontnomen aan den dood’ (vertaling Grosheide). In deze Schriftplaats wordt duidelijk gezegd, dat de verlossing (in de ‘opstanding’) moet komen door ‘bemiddeling’ van een mensch, want door diezelfde ‘bemiddeling’ kwam ook de dood; ‘het voorzetsel door spreekt van bemiddeling’ (Grosheide, K.V., 192). ‘Door iemand, die tot de soort mensch behoorde, kwam zoo iets als de dood is. En zoo ook door een mensch de opstanding’ (Grosh. Komm., 510). In vs. 22 dienen de namen Adam en Christus ‘om te laten zien, dat waarlijk twee menschen zijn bedoeld’ (l.l.). ‘Ware mensch’ beteekent dus: werkelijk mensch. Geen half mensch, geen bijna-mensch, geen gesublimeerde ‘Mensch’, geen op den mensch gelijkende, doch werkelijke mensch. Een, aan wien niets menschelijks vreemd is, en die de menschelijke natuur ten volle deelachtig is. Met andere woorden: den Vader homoi-ousios. Homoi-ousios? Ja, - men kent dat woord uit de geschiedenis van de kerk en van de theologie. De Ariaansche dwaalleer aangaande den Zoon heeft de kerk in een onzaligen strijd geworpen; in die worsteling doken tenslotte twee slagwoorden op: de één zei, dat de Zoon (nu ook afgedacht van zijn menschwording) met den Vader ‘homo-ousios’, de ander, dat Hij met Hem ‘homoi-ousios’ was. 't Scheelt maar één letter, maar die ééne weegt erg zwaar. Homo-ousios, - dat beteekent: van één en hetzelfde wezen. Homoi-ousios, dat wil, in verengde beteekenis, zeggen: van gelijkend wezen, van een op dat van den Vader (slechts) gelijkend wezen; overeenkomstig in wezen. De eerste benaming gaf den Zoon dus zijn volle eere, de tweede ontzegde ze Hem, was derhalve kettersch. Van dezen bekenden woordenstrijd maakt nu o.a. de gereformeerde Gomarus een ‘gepast gebruik’, als hij in zijn vergelijking tusschen den eersten en den tweeden AdamGa naar voetnoot1) opmerkt, dat de eerste Adam homoi-ousios, maar ook: homoi-hosios
| |||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||
Dat wil zeggen: op God gelijkend in wezen (homoi-ousios), en: op God gelijkend in heiligheid. Die twee eeretitels liggen volgens Gomarus opgesloten in het beeld-Gods zijn van den mensch. Deze twee eere-praedicaten passen dus op den eersten Adam. En ze komen ook den tweeden Adam toe. Den tweeden Adam als mensch. Daarenboven, - aldus nog steeds Gomarus - is de mensch Jezus Christus, de tweede Adam, ook nog waarachtig God. Als zóódanig is Hij ten aanzien van God den Vader: homo-ousios, en ook: homo-hosios; dat wil zeggen: van één en hetzelfde wezen (homo-ousios) en óók: van één en dezelfde heiligheid (homo-hosios). In overeenstemming hiermee verklaart Gomarus, dat de eerste Adam slechts in één opzicht beeld Gods is (homoi-ousios en homoi-hosios); hij is al geschapen beeld Gods. Christus daarentegen is in tweeërlei opzicht beeld van God: a) evenals Adam (geschapen beeld Gods), b) inzooverre Hij de eeuwige Zoon is (ongeschapen beeld Gods, homo-ousios en ook homo-hosios). Blijvende in Gomaris' terminologie kan men dus de vragen van Zondag 6 ook aldus stellen: waarom moet Hij een waarachtig mensch zijn: homoi-ousios met den Vader? (vr. 16 a); waarom moet Hij een rechtvaardig mensch zijn: homoi-hosios met den Vader? (vr. 16 b); waarom moet Hij tegelijk waarachtig God zijn: homo-ousios en ook homo-hosios met den Vader? (vr. 17).
* * *
Het voordeel van dergelijk woordgebruik is aanstonds dit, dat de noodzakelijkheid van Christus' waarachtig mensch zijn er door gezien wordt, niet maar alleen uit hoofde van zijn relatie tot ons menschen, doch ook en allereerst uit kracht van zijn betrekking tot God. Homoi-ousios, dat beteekende immers: van een met God overeenkomend wezen? En het duidde immers op Adams positie als beeld van God? Ook de Catechismus voert onze gedachten dien kant uit, als hij zegt, dat de Middelaar dáárom heuschelijk mensch moet wezen, omdat de menschelijke natuur gezondigd had, en omdat nu deze zondige natuur tot God in rechts-relatie stond. Gods recht verlangde, dat daarvan de betaling komen zou.
* * * | |||||||||||
[pagina II-185]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Men dient de uitdrukking: ‘menschelijke natuur’ hier niet mis te verstaan. Wie de oude gereformeerde theologen naslaat, ontmoet bij hen deze uitdrukking herhaaldelijk in de beteekenis van: menschelijk geslacht. Daarnaast wordt ook het woord gebezigd in den ons meer vertrouwden zin: de ‘menschelijke natuur’ is dan een aanduiding van den aard des menschen, gelijk hij door God geschapen is in onderscheiding van de dieren, de engelen etc.Ga naar voetnoot1) Hoe het woord hier bedoeld is? Hier is onder ‘natuur’ te verstaan niet slechts onze aard, doch de menschheid, bepaald als ze is door haar uit wet en roeping te kennen aard. Van een ‘aard’ toch kan men niet zeggen, dat hij gezondigd heeft, en dat hij betaalt. Alleen concrete menschen of andere in aanmerking komende schepselen kunnen zondigen, en ervoor boeten. Toch schrijft de Catechismus niet van bepaalde menschen, doch van de menschelijke natuur, dat zij gezondigd heeft en tot betaling gehouden is. Immers, niet maar ‘losse personen’ (die trouwens niet bestaan, wijl geen mensch ‘los’ is) vallen onder onzen gezichtshoek hier, doch de totaliteit der menschen. Niet maar deze of gene ziet zich een rekening gepraesenteerd, doch tegen de menschheid rookt Gods toorn; en dàt feit bepaalt, van welken kant de betaling zal moeten komen. Nu is volgens den Catechismus Gods recht er mee gemoeid, dat de Middelaar waarlijk mensch is. De betalingsacten moeten menschelijke acten zijn. Geen acten van een ‘vreemde’, van iemand, die met ons menschen principieel niets heeft uit te staan. Aan de oorspronkelijke eischen blijft God ons binden. Eén van tweeën, dat is ijdele scholastiek, of het is (zie § 38) wijsheid van en voor ‘boven’. Aangezien het dit laatste is, durven wij het ook aan zóóals het er staat. En dan ligt feitelijk hier een beslissing gegeven over meer dan het eigenlijk in directen zin hier aan de orde zijnde probleem. We denken b.v. aan de kwestie der z.g. prae-, of ook der z.g. co-adamieten. Het denkbeeld is opgeworpen, als zouden er nog andere stamvaders der menschheid zijn dan Adam. Er waren, zoo droomde men, afstammelingen van menschen, die vóór Adam leefden (prae-adamieten), of ook van stamvaders, die met Adam in één rij staan, die dus naast Adam optraden als stamvaders van weer andere menschen (co-adamieten). Zonder op dit onschriftuurlijke denkbeeld verder in te gaan, herinneren wij slechts eraan, dat dergelijke gedachtenspinsels slechts mogelijk zijn bij algeheele loslating van den inhoud van | |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
Zondag 3-6. Indien het met de erfzonde c.a. zóó staat, als wij hierboven hebben beleden, dan kan wie niet uit Adam is, niet in onze erfschuld, noch in onze erfsmet deelen. Dan kan zoo iemand ook geen middelaar voor Adams kinderen zijn. Omgekeerd, - indien er menschen zijn, die niet uit Adam stammen, dan kan een middelaar, die zelf wèl een zoon van Adam is, voor hèn niet voldoen; het ware dan onzin, tot hen de christelijke zendingsactie uit te strekken onder aanroeping en uitroeping van den naam van dezen middelaar Jezus als den eenigen onder den hemel tot zaligheid gegeven naam. Dat de middelaar waarachtig mensch moet zijn, houdt in, dat hij de natuur van Adam hebben moet. Want tot Adams geslacht komt het verwijt der zonde, en van dàt geslacht vraagt God betaling. Adamietisch zweet, adamietisch bloed, - dáár wordt in den hemel om geroepen. * * *
We denken hier aan een woord van Coccejus. Als deze in zijn uitleg van den Heidelb. Cat. aan onze vraag toegekomen is, volstaat hij met dit weinige: de Middelaar moest wezenlijk mensch zijn; het bloed, de ‘natuur’ van Adam moest hij hebben, opdat hij zou worden onder de wet der liefde tot de broederen; en een ongerepte (volledige) mensch moest hij zijn, met lichaam en ziel, opdat hij met ons door een zelfden communen wil kon gehoorzamen en liefhebben, en met ons in een zelfde commune droefheid kon lijden en ‘geënerveerd’ worden, bedroefd worden. Dat is dieper gedacht, dan men bij eersten indruk zich realiseert. De middelaar moet worden niet maar uit een vrouw, doch dan meteen onder de wet, en dan speciaal uit de wet der liefde tot de broederen. In de taal van vandaag zou menigeen dat aldùs uitdrukken: de middelaar moet in de worsteling der menschheid niet de rol van den ‘toeschouwer’, doch die van den ‘medespeler’ op zich nemen. Nietwaar, - in de schouwburg is de toeschouwer de man, die op een afstand toekijkt: hij ziet wat er gebeurt in de dramatische handeling, maar staat er verder buiten. De spelers evenwel zijn er heelemaal in betrokken, ze zijn er heelemaal in. Zóó nu dient ook de Middelaar Gods en der menschen te zijn. Hij kan geen bleeke aristocraat zijn, die alleen-maar-als philanthroop ons komt bedeelen, meer uit liefde voor het werk der bedeeling van de armen, dan krachtens een innerlijken liefdeband aan de te bedeelen personen. Neen - als hij pleit voor ons, dan moet hij pleiten voor zijn eigen vleesch en bloed. Hij moet niet de ‘sympathieke’ vreemdeling zijn, die in neerbuigende goedheid, en dan niet meer, ons zijn schatten aanbiedt, en dan adviseert: neem die kans nu maar waar, want het gaat om uw eigen zaak, om uw | |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
zaak, doch hij behoort van den dag zijner ontvangenis en geboorte aan ònze zaak als de zijne zien, als zijn eigene. Ook hij moet staan onder de natuurlijke ‘wet’, volgens welke vleesch vleesch niet missen kan. Hij moet ons liefhebben met natuurlijke liefde; ‘natuurlijk’, - niet in den zin van zondig, d.w.z. uit kracht van de bedorven natuur, doch uit kracht van de menschelijke natuur als zoodanig. De verbondenheid met ons over heel de linie van ons bestaan is een eerste voorwaarde voor het middelaarschap. Nu voelt ieder, hoe gevaarlijk beeldspraak is. Ook die beeldspraak van daareven: geen toeschouwer, doch medespeler. Feitelijk toch moet de middelaar niet ‘spelen’, doch den zwaren, alleen door Hem te voeren middelaarskamp strijden in de volle werkelijkheid, niet maar in een uitbeelding daarvan, een voorstelling ervan. Het is een strijd voor één keer, en daarin zal hij tot in elke vezel van zijn menschelijk bestaan geheel en al betrokken moeten zijn. Maar dan betrokken als Gods beeld: homoi-ousios. Hier denken we weer aan Coccejus: de natuurlijke verbondenheid van den middelaar aan Adam en alle Adamieten moet niet maar een ‘lot’ zijn, doch behoort opgenomen te zijn in een levend, alomvattend rechtsverband. Niet maar onder de ‘natuurwet’ der trekking van soort tot soort, doch onder de zedelijke wet, het mandaat, bondsmandaat van liefde tot de broederen moet hij staan. ‘Soort zoekt soort’ - dàt is een ‘natuurwet’, als men dat woord wil bezigen. Maar bloote natuur-producten ‘betalen’ dáármee elkaar niet. Het is geen onderlinge rechtsbetaling, als de zeehonden bij elkander kruipen, en de vogels desgelijks. De natuurdrift is bij deze kreaturen niet onder een zedelijke wet gebracht. Maar ‘hebt de broeders lief’, - dáár is het natuurlijke, dat geheel en al natuurlijk gebleven is, wèl onder die zedelijke wet gesteld. Daar is het ook tot het beeld Gods gerekend; dat beeld Gods immers, we hebben er breedvoerig over gesproken, gaat niet op in een optelsom van qualiteiten, doch sluit de ambtelijke roeping tot het afbeelden van God in. Van God, bij wien de hoedanigheden ook nimmer van het bewuste kennen van zichzelf en van den wil gescheiden zijn. Coccejus verwijst ons dus naar de wet der tweede tafel, niet slechts naar het belanghebbend voorwerp van de tweede tafel der wet. Lotsgemeenschap met ons is onvoldoende voor de functie-van-middelaar; er moet rechtsgemeenschap zijn, verbondsgemeenschap; niet maar menschelijke natuur, doch vooral ook menschelijke natuur, die, denk maar weer aan het beeld Gods, van de den mensch in onderscheiding van andere kreaturen gegeven opdracht niet los te denken is, geen oogenblik. De hoogleeraar Hieronymus van Alphen heeft aan predikanten | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
eens den raad gegeven, de preek over Zondag 6 te laten beginnen met een verwijzing naar Genesis 22. Izaäk, zoo lezen we daar, moest door Abraham geofferd worden; maar toen 't erop aankwam, beschikte God een ram, met zijn horens vastgeraakt in het struikgewas; en Abraham mocht hem stellen in plaats van zijn zoon. Maar wie met dit verhaal iets beginnen wil ter inleiding op een preek over Zondag 6 moge toch wel toezien: want een mensch, die hoogstens een flits van een beeld van het groote offer der verzoening in eigen lijden kan doen zien, dien kan men wel op zij werpen om een dier te nemen, d.w.z. om over te gaan tot een andere soort van kreatuur; voor het afbeelden kunnen meer dan één kreatuur in aanmerking komen. Maar het eigenlijke middelaarswerk zelf is aan de ééne menschelijke natuur strikt gebonden; en het omvat ook veel en veel meer dan een offergang die uitloopt in den smartelijken dood. En daarom is het verhaal van Genesis 22 niet te scheiden van wat de Schrift ons elders leert, en bijeengebracht is in den zesden Zondag. Christus kan tegenover Adam niet zóó staan als die ram, dien men daar in de struiken aantrof, tegenover Izaäk staat: ze moeten samen van één bloed zijn. Satisfactie vroeg de Almachtige, satisfactie aan zijn tegenover menschen vigeerende recht. Niet maar bloed wil Hij ‘zien’, doch menschenbloed; niet slechts zweet, doch menschenzweet, en menschentranen. Niet maar gehoorzaamheid, doch menschelijke gehoorzaamheid. Er moet een mensch weer ‘spelen’ voor Gods aangezicht. Een, die voor menschen als vertegenwoordiger optreden kan. * * *
Hoe diep zijn hier de gedachten Gods! Een profeet uit uwe broederen zal u de Heere uw God verwekken, o mensch. En een koning uit uwe broederen. En een priester uit uwe broederen. Hij moet sympathie met ons kunnen hebben. Sympathie, niet in den slappen zin des woords, waarin bloedlooze engelen voor den zachtaardigen mensch-van-goede-temperantie ‘sympathie’ te koesteren gedacht worden, of waarin die aristocraat-philanthroop van daareven ‘sympathie’ heeft met de armen. Doch sympathie in den strikten zin des woords: d.w.z. een werkelijk mee ondervinden van wat wij ondervinden. Een ondervinden van dezelfde ‘pathê’, een pathos van lust, een pathos van onlust. Hij moet geen geloofsridder zijn à la Kierkegaard, geen geloofsridder, geïsoleerd, en die de banden doorknipt, omdat de hemel met hem een privatissimum geopend heeft. Maar één, die met beide voeten op ònzen bodem staat: niets menschelijks is hem vreemd, en geen kategorie, die ons bestaan bepaalt, mag hem indifferent zijn. In onze syllogismen moet hij een plaats kunnen hebben, een plaats in maior, of minor, | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
of conclusie, in twee van deze drie, of ook in alle drie. Een plaats als subject, en als praedicaat, en zelfs als middelbegrip. Een eigen kalender moet hij niet meebrengen, en liever moet men met hem geen wezenlijk nieuwe jaartelling beginnen; want zijn heden is aan het verleden vastgeklonken en kan niet ‘op zichzelf’ verstaan zijn; zijn toekomst evenmin. Hij mag geen paradox in strikten zin zijn, d.w.z. geen werkelijkheid van een andere wereld. Van boven gezonden en verwekt, moet hij toch beneden opkomen en vertoeven. Geen dwaasheid moet hij zijn, tenzij dan voor het ongeloof, dat zich van hem ontdoet; en geen aanstootssteen, tenzij dan voor de valsche gerechtigheid, de eigengerechtigheid.
* * *
Zoo is het antwoord van den Catechismus een directe bestrijding van het nieuwere denkbeeld der absolute indirectheid, die in den Middelaar zou zijn (Brunner). Met deze vinding bedoelt men aan te duiden, dat God in den Middelaar, indien deze ware mensch is, zich eigenlijk verbergt; het zou dus ditmaal zelfopenbaring in volkomen verberging zijn, in verberging van Gods heerlijkheid, en derhalve een paradox in strikten zin, de absolute indirectheid. Maar afgedacht daarvan, dat verberging nimmer openbaring, en derhalve dit gedachtenweefsel alleen maar ijdelheid is, valt hier op te merken, dat de ‘middelaar’, dien men hier zoekt, niet die der Schrift is. Die der Schrift brengt voldoening, en zóó verzoening; en het is de absolute directheid, dat God niet van een niet-mensch in ontvangst wil nemen wat van den mensch gevraagd wordt. Waarom wij dan ook niet van een incognito spreken. De mensch verbergt zich wel voor God in het paradijs, wanneer na de bedreven zonde God hem weer opzoekt. En de man verbergt zich achter de vrouw, en deze achter de slang. Maar God verbreekt al deze incognito's, door van den mensch te blijven eischen wat rechtens van zijn hand te vorderen is. En daarin openbaart Hij ook zichzelf. Absolute indirectheid? Neen - absolute directheid. Want God spreekt den mensch rechtstreeks aan, wil met geen tusschenwezens onderhandelen, laat den brief ongewijzigd, en het adres onveranderd. In elk ander geval zou, aldus de Catechismus, steeds Gods rechtvaardigheid in de knel gekomen zijn, Waarom dit zoo is, laten we verder rusten; we verwijzen naar § 34, blz. 140-151, waar reeds eerder werd uiteengezet, dat satisfactie geen remplaçantenwerk kan zijn. Wel plaatsbekleeding, zeiden we daar, doch geen plaats-vervanging, geen plaats-vernietiging, geen wegneming | |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
van de te bekleeden plaats. De plaats moet blijven; de middelaar moet op ònzen stoel gaan zitten en ons in zich kunnen besluiten. Uit kracht van rechtsverbanden. Maar dan toch in de eenheid der natuur. * * *
Moeten wij in onzen tijd deze belijdenis vasthouden tegenover veel filosofisch-klinkende drogredenen, niet anders was het in vroeger eeuw. We denken met name aan den strijd, dien onze vaderen tegen het cartesianisme hadden te voeren. Eén der episoden van die worsteling is de theologische strijd over de denkbeelden van Willem Deurhof. Jacobus Koelman heeft in zijn boekje over ‘het vergif van de Cartesiaansche Philosophie, in de veelvuldige dwalingen en ketterijen van een Cartesiaan, Willem Deurhof’, erop gewezen, dat volgens Deurhof Adams eerste zonde ons niet toegerekend wordt. Daar begint het afwijkend gevoelen, de toerekening valt weg. En dan wordt straks de conclusie, dat de algemeene liefde Gods voldoende is ter verlossing. Een middelaar is niet noodig, zegt Deurhof; en Koelman geeft van hem dit citaat: ‘De mensch kan alleen verlost worden door het ontfangen van Gods wezentlijke liefde. En by aldien Godt den mensch, met hem deze liefde deelachtig te maaken, komt te verlossen, als dan heeft de mensch geen keur, om Godt te beminnen, of niet. Want dan is s' menschen verstant en wil geen beginsel, waar door, of een onderwerp, waar in deze liefde geoeffent wort, blijvende Godts liefde zelfs het beginsel, die in den mensch niet als uitgewerkte, maar als uitwerkende werkt; of na de taal van de H. Geest; De liefde, waar mede den Vader den Zoon lief heeft, is in haar, en de Zoon is in haar, Joh. 17., Dat is, Godt als zich zelfs kennende, vereenigt den mensch met hem door de liefde, waar mede hy zich zelfs bemint; Wanneer nu dit aan een zondaar geschiet, dan komt hy ontwijffelbaar tot de liefde Godts, en hy zal by gevolge, t' eenemaal door de Godlijke liefde werkende, stervende in de liefde Godts kunnen blijven, dat is, volkomen verlost worden. Doch indien men verlost wiert, zo als dus verre is aangemerkt, dan zou ieder ondeelige van Godt in dier voege bewerkt worden, dat de verlossing enkelijk in en door hem geschiedde, en de Godlijke liefde zoude onmiddelijk de middeling, of Middelaar der verlossing weezen. Daar de H. Schrift aanwijst, dat het Godt niet behaagt heeft, de verlossing op deze wijze uit te werken, maar het te laaten geschieden door eenen, die met de Godlijke liefde begaaft zijnde, stervende in de liefde Godts blijft, en deze werking door vereeniging des Geests, als 't hoofd tot de andere menschen, die zijn leden zijn, overzet, even gelijk op die wijze over alle menschen de verdorventheit door Adam ingekomen is, welke eene daarom de benaaming van hooft, Middelaar &c. toekomt.’ Er behoeft dan ook niets aan het feest der liefde vooraf te gaan, meent Deurhof: | |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
‘Want om dat Godt alles, wat buyten hem is, door een eenzelvige daadt veroorzaakt, en dat hy in de werking der verlossing de eygen werker is, zo heeft het geen schik, te zeggen, dat Godt eerst het eene doen moet, op dat hy het andere met rechtvaardigheit zoude mogen doen, of dat Godt den zondaar zonder behulp van eenig Schepsel, niet zou kunnen verlossen: Want dat Godt ons door Christus verlost, daar van en is geen andere reden te gaven, dan het Goddelijk welbehagen.’ Koelman brengt daarop deze critiek uit: ‘Derhalve zo wil hy te kennen geven, dat wy hadden kunnen verlost worden, zonder dat'er een Verlosser ware gekomen, die ook mensch ware, alzo Godt het zelve door hem zelven had kunnen doen, zonder dat 'er eenig middel van een Schepsel of van een menschen daat, of lijden had tussen beyde gekomen, het welk zo veel is, als of hy recht uitzyde; Daar en was tot de verlossing geen middelaar, Godt-mensch, van noode geweest, zijn bloet was niet nodig, noch zijn gehoorzaamheidt, in Godts Wet te volbrengen; Godt had evenwel de mensch kunnen verlossen.’ De Middelaar is dan ook volgens Deurhof wel schepsel, doch hij wordt alleen gebruikt als ‘werktuig’. Hoe hij dit bedoelt, in scherpe tegenstelling met wat wij zooeven Coccejus hoorden betoogen, blijkt uit deze woorden van Deurhof: ‘Godt heeft voorgenoomen, zich zelven een menschelijke natuur toe te bereyden, die ten aanzien der lief-hebbing geen eygen beginsel haarer werking zoude zijn, maar enkel en alleen een werktuyg van den Schepper, in diervoegen, datmen in den zelven zin zoude kunnen zeggen, dit Godts eygen menscheit te sijn, als het Godts eygen stem was, daar hy op Sinai mede sprak, op dat Godt in die menscheit de gehoorzaamende daat van sterven geoeffent hebbende, daar door zoude te weeg gebracht worden, dat Godt de gemeente verkreeg met zyn eygen bloet.’ Onze verlossing zou z.i. ook wel degelijk hebben kunnen geschieden zonder een middelaar met een ware menschelijke natuur; Koelman merkt op: ‘Hy stelt, dat 'er twe wijsen of wegen van verlossing des menschen waren, welke Godt had kunnen in slaan en gebruyken, hoewel het hem gelieft heeft, maar de laatste weg te volgen; Naamlijk Eerst, door ieder ondeelige, of bysonder sondaar sijn weesentlijke liefde waar mede hy sich selven bemint, deelachtig te maaken, waar door, als door een beginsel, de mensch ontwijffelbaar tot de liefde Godts soude gekomen sijn, en stervende in de liefde Godts soude gebleven, en, so volkomen verlost sijn; En dan segt hy, soude de Godlijke liefde onmiddelijk de middeling of Middelaer der verlossing sijn; Doch dat de Schrift aanwijst, dat het Godt niet behaagt heeft de verlossing op die wijse te werken. Ten tweden; Door een mensch buyten Adams vereeniging aan te neemen, dien met de Godlijke liefde te begaven, dewelke stervende in de liefde Gods soude blijven, en die als het hooft der menschen, die sijn leden sijn, dese werking door vereeniging des Geestes tot haar soude oversetten; Dus wilde Godt (zegt hy) de verlossing laten geschieden, als best over-een-komendt met de enkelheit der Godlijke werking.’ | |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
Maar Koelman wil daar niet van hooren: ziet daar, zoo zegt hij, ziet daar ‘een bewijs van een onvergelijkelijke verwaantheit en laatdunkentheit in dezen mensch, die te vooren bekent, en bekennen moest, dat in hem geen klaar begrip was, dat den zondaar door Godlijke werking kon verlost worden; Doch stellende nu de mogelijkheid vast, uit de Schrift en ondervinding, zo vint hy uit, dat de verlossing op twe wijzen konde geschieden; Dat Godt wel de laatste weg verkooren had, maar dat de eerste ook een weg van verlossing had kunnen zijn, ô grouwlijken hoogmoet! hier gedenk ik aan de onvergelijkelijke waanwijsheit, en trotsheit van Cartes zijn meester, welke ik in 't vergift der Cartesinaansche Philosophie heb aangetekent, de welke meinde uit gevoonden te hebben, hoe Godt een nieuwe Werelt zoude kunnen scheppen, na sijn wetten van beweeging, zodat de plompste geest het ook zoude kunnen verstaan; Doch dezes hoogmoet gaat die van Cartes in dezen zo verre te boven, als de veelvuldige wijsheit Godts in het werk der verlossing te boven gaat de wijsheit Gods in het scheppen van de Werelt, dewijl daar in is een verborgenheit, die de verstanden van de heerlijkste Engelen oneindig te boven gaat. Maar hier diende hy verklaart te hebben, hoe hy verstaat, dat de weezentlijke liefde Godts, waar mede hy hem zelven bemint, gegeven wort en mede gedeelt aan, en vereenigt wort met de uitverkoorne menschen, en in 't byzonder aan en met de Menscheit des Middelaars; Wy verstaan door die liefde de wezentlijke eygenschap Godts, waar door hy hem zelven, en zijn zoon, en de uitverkoorne lief heeft; Dezelve wort niet gegeven, noch mede gedeelt aan de Schepselen, maar alleen de vruchten van dien; Buyten twijffel verstaat hy daar door de H. Geest: Want zo hebben wy hem hooren spreeken, dat de liefde waar mede Godt zich bemint, is de H. Geest; En derhalven zal de H. Geest de middelaar der verlossing zijn; 't Welk een nieuwe en grove kettery is; Waar door 't Middelaar-ampt van de Zoone Godts geloochent wort.’ Inderdaad, hier is gezondigd tegen wat wij in de vorige § hebben getoond, dat ons geloovig denken aangaande den Middelaar is gebonden aan ‘het type in den vrederaad getoond’. Ware menschelijke natuur, homoi-ousios, dat zijn grondtrekken in het messiaansche beeld; - wie is de hoogmoedige, die het anders durft ontwerpen? Wij spreken eerst de Schrift, en daarna Koelman na, als hij zegt: ‘Hy stelt daar, dat de menscheit des Verlossers ten aanzien der lief-hebbing geen eygen beginsel haarer werking was, maar enkel en alleen een werktuyg van den Schepper, en dat Godt in die menscheit de gehoorzaamende daat van sterven oeffende. Dus loochent hy van Christus den tweden Adam, dat hy eygentlijk een beginsel was van zijn lief-hebbing van Godt; 't Welk nochtans den eersten Adam was in den staat der onnoselheit; Zo zal Christus als mensch niet hebben liefde tot Godt gehadt, of geoeffent, door een inwendig beginsel in de natuur, maar alleen de Godtheit zal 't beginsel zijn geweest, en de menscheit enkelijk het onderwerp, en middel en instrument; Doch de Schrift geeft ons wel klaar te kennen, dat Christus als een mensch den Vader lief had, en uit liefde als een eygen beginsel hem gehoorzaamde; En ware dat | |||||||||||
[pagina II-193]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+niet, hoe zoude zijn gehoorzaamheit dan verdienstelijk geweest zijn? Hy most alle gerechtigheit vervullen, en gehoorzaam zijn tot der doot, op dat hy na zijn loop en strijdt de Middelaars heerlijkheit zoude ontfangen, en een oorzaak der eeuwige zaligheit worden voor de gene, die hy als Overste Leydsman zoude tot de heerlijkheit voeren? Al wat Christus in zijn liefde deede, geschiedde ongetwijffelt van hem vrywillig, door een innerlijk beginsel van liefde van zijn menscheit, zo dat de menscheit niet was een enkel onderwerp, en werktuyg van de Godtheit. Het is ook valsch, dat de mensche Christus niet oeffende de gehoorzaamende daat van sterven; Want dit is eygen aan de menscheit, gehoorzaamheit te bewijzen in het sterven, en zulks te doen als een beginsel zijner werking, zonder nochtans uit te sluyten den invloed der Godtheit in 't stuk der gehoorzaamheit, als de eerste oorzaak, en als vereenigt met de menscheit in een persoon; Want het was de gehoorzaamheit van de God-mensch. Een en ander uit deze aanhalingen zal allicht sommigen lezers niet aanstonds geheel doorzichtig zijn. Dat is ook niet noodig voor ons doel. Want, hoe interessant en leerzaam ook een toelichtende verklaring van Deurhof's woorden uit Cartesius' filosofie zou kunnen zijn, we zouden er te ver mee uit den koers raken. Op één ding willen we wijzen, en dat één is voor ons het voornaamste: als de cartesiaan beweert, dat de menschelijke natuur van den Middelaar enkel en alleen een ‘werktuig van den Schepper’ behoeft te zijn, dan komt daartegen de gereformeerde theoloog in verzet. Het is niet voldoende, zegt hij, of er ergens in de wereld een menschelijke natuur aanwezig is, waar een goddelijke stroom, een goddelijke energie door heen geleid wordt; wij zouden tegenwoordig dat aldus uitdrukken, dat het niet voldoende is, indien er ergens een menschelijke natuur is, die als de draad fungeeren kan, waarlangs de bewegende electrische stroom geleid wordt. Neen - geen menschelijke natuur kan middelaarsdienst doen, of bemiddelingsdienst. Er moet een middelaar zijn, niet maar iets bemiddelends. Er moet een mensch zijn, niet maar een menschelijke natuur. Er behoort een mediator te wezen (een middelaar, die tusschen partijen verzoening brengt), niet slechts een ‘intermédiair’. Niet maar een tusschenwezen, een tusschen-ding, een tusschen-instantie, een tusschen-natuur, enzoovoort, doch een tusschenpersoon. De Middelaar moet mensch zijn: ‘een’ mensch, d.w.z. individueel; er moet niet maar een natuur zijn, ook niet maar een tweetal naturen, doch zeer bepaald een persoon, de persoon van den Middelaar. Het is noodig deze gereformeerde belijdenis vast te houden. Een mensch is nog wel wat anders dan een menschelijke natuur. Een menschelijke natuur behoort bij een persoon, die waarborgt, dat we niet maar met een ‘iets’, doch met een ‘hij’ te doen hebben, niet met een natuur doch met een persoon. Een persoon, - die meteen ons leert breken met de fictie, dat de Middelaar zou hebben moeten aannemen de ‘algemeen menschelijke natuur’.
* * * | |||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||
‘Algemeen-menschelijk.’ Er zijn in de middeleeuwen, en ook reeds daarvóór, wijsgeeren en ook wel theologen geweest, die zich hebben laten verleiden tot de uitspraak, dat het aller-algemeenste ook het aller-werkelijkste was. Maar evenzeer als daartegen gegrond verzet gerezen is, dient nog vandaag tegenover nieuwere misvattingen te worden opgetreden tegen de fictie van een ‘algemeen-menschelijke natuur’ van den Middelaar. * * *
Een fictie? zal iemand vragen, vooral als hij weet, dat nog onlangs als geloofswaarheid is geponeerd, wat hier een fictie heetGa naar voetnoot1), ja, dat men beweerd heeft, dat Calvijn er voor zou durven staan. We zullen, ter handhaving van onze qualificatie van ‘fictie’, even bij dit punt stilstaan.
* * *
Beweerd is, dat Calvijn in zijn verklaring van Efeze 2:14 de ‘algemeen-menschelijke natuur van Christus zou geleerd hebben’. Paulus schrijft daar, met het oog op den Middelaar: ‘Want Hij is onze Vrede, Die deze beide (deelen) één gemaakt, en den scheidsmuur der omheining afgebroken heeft, de vijandschap, doordat Hij in zijn vleesch de wet van de geboden in verordeningen (bestaande), te niet gedaan heeft...... (vertaling-Greijdanus). Met ‘deze beide’, aldus prof. Greijdanus, ‘bedoelt de apostel de twee deelen der menschheid: Joden en niet-Joden’ (K.V. 59). De Mozaïsche wet immers maakte vroeger scheiding tusschen Jood en niet-Jood; die was dus een ‘scheidsmuur der omheining’. Maar Christus nam die mozaïsche wet met heel den schaduwdienst weg, door ze te vervullen langs den wettigen weg. Zoo heeft Christus ‘de vijandschap’ weggenomen; d.w.z. ‘die wet, of omheinenden scheidsmuur’, die immers de ‘oorzaak van, of aanleiding tot die vijandschap’ tusschen Jood en niet-Jood was, nam Hij weg. Het middel daartoe was dit, dat Hij ‘in zijn vleesch’ d.w.z. in zijn menschelijke natuur, die toen nog niet verheerlijkt was, doch zwak en vernederd, de mozaïsche wet (met al haar verordeningen) te niet gedaan heeft, d.w.z. buiten werking gesteld heeft. Leggen we nu den vinger bij de woorden ‘in zijn vleesch’, - dan zegt Calvijn terecht, dat de Middelaar de menschelijke natuur | |||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||
aannam (en ook, voegen wij er aan toe, aannemen moest) gelijk ze aan alleen commuun (gemeen) was. (C.R. 51, 171.) Ze is dus gemeen, deze menschelijke natuur, aan Jood, zoowel als aan niet-Jood. Uit deze woorden van Calvijn wordt nu door iemandGa naar voetnoot1) afgeleid, dat Christus volgens Calvijn niet heeft aangenomen (noch dus behoefde aan te nemen) een menschelijke natuur, die een particulier karakter droeg, niet een Jood, maar een ‘aan alle menschen gemeenschappelijke natuur’. Nu zal het den lezer dadelijk opvallen, dat hier van het ééne op het andere wordt overgesprongen zonder noodzaak. Particulier wordt hier geschreven, doch eerst met ‘particularistisch’ wordt de vraag scherp gesteld. ‘Een menschelijke natuur, die een particulier karakter droeg’ wordt hier gelijk gesteld met, b.v. ‘een Jood’; maar hierboven wezen we reeds erop, dat natuur en mensch, dus ook natuur en Jood, twee zeer verschillende begrippen zijn. Er is dan ook geen sprake van, dat hier Calvijn's bedoeling verduidelijkt is. Die verduidelijking zoeken we liever bij Calvijn zelf. In zijn preek over Efeze 2:13-15 (C.R. 51, 399 v., i.p. 408) merkt hij op, dat de genealogie van Christus wel tot op Abraham teruggaat, zooals Mattheus 1 duidelijk doet zien, doch dat nu de Joden daaruit niet moeten afleiden, dat zij een particularistischen Messias kunnen hebben: Jood onder de Joden, Jood voor de Joden, en verder voor geen mensch, voor geen barbaar, die niet-jood-van-den-bloede is. Welneen, zegt Calvijn, de jood-vanden-bloede moet bedenken dat hij zijn bloed wel uit Abraham heeft, doch dat Abraham op zijn beurt toch zijn bloed van Adam heeft. Een particuliere Jood is best, maar een particularistische, dat is een ramp. Een particuliere Germaan is ook best. Maar een particularistische, - die is een ramp. Alle Joden moeten bedenken, aldus Paulus-Calvijn, dat Abraham zijn bloed weer uit Adam had. Wie Abrahams trekken in Christus' bloed voorbijziet of abstraheert, doet verkeerd; hij wil tegen de particularistische opvatting strijden, maar valt in de groote fout der abstraheering; hij houdt geen werkelijken Christus over. Want in Christus' aderen vloeide inderdaad Abrahams bloed. Maar dan stroomde in die konkrete aderen ook konkreet Adams bloed; want ook Abraham was tenslotte zoon van Adam. Waarom dan ook naast Mattheus' genealogie, die op Abraham teruggaat, die van Lucas (hoofdstuk 3) staat, welke terugloopt tot op Adam. De vraag is dus alleen maar deze: is het mogelijk, een wezenlijk kind van Adam te zijn, Adams | |||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||
bloed te hebben. Adams vleesch, een uit Adam voortgekomen konkrete mensch, en dan te bezitten: een ‘algemeen-menschelijke natuur’? Hierop antwoordt de zooeven bedoelde schrijver blijkbaar: ja. Wij antwoorden: neen.
* * *
Genoemde schrijver meent, ‘dat het persoon-zijn van den mensch geen betrekking heeft op het mensch-zijn als zoodanig, maar op de menschelijke bestaanswijze’ (59). Hij is van oordeel, dat ‘de individueele mensch’ niet te scheiden is van ‘den persoonlijken mensch’. En dan gaat zijn betoog aldus verder: ‘Wij bestaan als individueele en daarom als persoonlijke menschen. Het persoon-zijn van ons menschen brengt steeds eenzijdigheid mee. Omdat wij personen zijn hebben wij de aanvulling van andere personen noodig om de menschelijke natuur eenigszins te openbaren’. En hiertegen stelt dan de schrijver: ‘Christus was als mensch niet eenzijdig. Hij kon het buiten eenig supplement van andere personen.’ Daaruit volgen heel wat consequenties. Indien Christus geen eenzijdigheid had in den door schrijver bedoelden zin, dan vloeit daaruit voort, dat hij ook geen karakter had, geen temperament. ‘Want karakter beteekent behalve den positieven inhoud steeds eenzijdigheid’, zegt de schrijver (59), die daaraan toevoegt: ‘ook het temperament maakt iemand onzijdig’. Ja, nog verder gaat hij. ‘Er waren blijkens het Nieuwe Testament vele ziekten, waardoor de menschen uit den tijd, toen Jezus op aarde wandelde, waren aangetast. Doch is Hij als mensch blind of kreupel of melaatsch, of doof of verlamd geweest? Niets daarvan...... Aan eenige speciale ziekte heeft Hij nooit geleden...... het menschelijk eenzijdige was Hem vreemd.’ (59). Reeds hier komen de vragen op ons aanstormen. Hoe? was Christus dan geen man, in onderscheiding van een vrouw? en had Hij geen speciale trekken, b.v. de semietische, en geen dorst, zóóals men in Palestina hem voelt branden anders dan aan onze lauwe westerstranden? en was Hij niet uit de Joden, zooveel het vleesch aangaat (Rom. 9:5). Ja, zegt de Schrift. Maar dan was Hij toch ook uit Adam? Ja, zegt de Schrift, maar neen, zegt bedoelde schrijver, die, eenmaal op het pad der fantasie gekomen, nu ook onherroepelijk verder wordt getrokken, tot het groote, o.i. onhoudbare woord er uit komt: niet uit Adam! Lezen we, wat er staat: ‘Het wonder Gods heeft bewerkt, dat Hij (Christus) niet uit Adam voortkwam. Hij is ontvangen van den Heiligen Geest en is ook daarin den menschen ongelijk geworden, dat Hij geen | |||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||
aardschen mensch tot vader van zich als mensch had. Alleen door de geboorte uit Maria is Hij vleesch van ons vleesch en been van ons gebeente. Door die geboorte uit een maagd werd Hij de ware menschelijke natuur deelachtig. Maar tot de Adamitische menschheid behoorde Hij niet......’
* * *
Wordt derhalve door dezen auteur op de door ons gestelde vraag bevestigend geantwoord, wij onzerzijds antwoorden ontkennend. Al is de Christus niet door Adam verwekt, toch is Hij wel degelijk uit Adam voortgekomen. Al heeft Adam Christus' bloed niet in beweging gebracht, toch is wel waarlijk Adams bloed, maar dan door den H. Geest, in Christus' lichaam gebracht. Al is Christus ‘vàn bóven’ geboren, Hij is niettemin ‘beneden’ geboren. Al is Hij niet door de ‘Adamietische menschheid’ en haar ‘lotsgemeenschap’ bepaald, niettemin is Hij wel in die lotsgemeenschap, zelfbepalend, ingegaan. Aan al deze dingen dachten we, toen we hierboven schreven, dat de natuurlijke verbondenheid van den Middelaar aan Adam en alle Adamieten niet maar een ‘lot’ moet zijn, doch opgenomen behoort te wezen in een levend, alomvattend rechtsverband (187); alsmede, dat de mensch, als beeld Gods, geen optelsom is van een aantal qualiteiten, doch door ambtelijke roeping is bepaald. De vraag, wat een ware mensch is, valt niet te beantwoorden alleen maar met behulp van biologische beschrijvingswijsheid: zóó en zóó zien de menschen er uit, dus moet men die en die qualiteiten hebben, zal men ware mensch mogen heeten. Wat een ware mensch is, wordt immers alleen bepaald door Gods schepperswil; dien wij achteraf kennen kunnen uit zijn met den mensch gehouden verbonds- en openbaringsgesprekken of de aangaande hem van Godswege geschiede openbaringsuitspraken.
* * *
Wij meenen dan ook met prof. dr J. RidderbosGa naar voetnoot1), dat het zooeven ook onzerzijds besproken ‘beroep’ op Calvijn ongegrond is. De van Calvijn aangehaalde woorden, aldus ook dr Ridderbos, ‘dienen tot verklaring van Efeze 2:14 v., waar Paulus met het oog op Joden en Grieken zegt: “want hij is onze vrede, die deze beiden één gemaakt heeft, enz.” Dit wordt (ook in verband met het straks volgende “heeft hij de vijandschap in zijn vleesch tenietgemaakt”) door Calvijn verduidelijkt met de woorden, dat de Zone | |||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||
Gods eene volmaakte eenheid in Zijn lichaam geheiligd heeft “communem omnibus naturam induendo”.’ De door ons aangehaalde schrijver vertaalde dit nu aldus: ‘een natuur, welke aan allen gemeenschappelijk is’ en ziet dan hierin eene aanduiding van het algemeen-menschelijke, met uitsluiting van het particuliere.’ Doch, zoo werpt dr J. Ridderbos tegen: ‘ik versta Calvijns woorden anders. Ik vertaal “de aan allen gemeenschappelijke natuur”, en versta daaronder eenvoudig de menschelijke natuur. De Zone Gods maakt Joden en Heidenen tot één, doordat Hij mensch wordt; hierdoor nadert Hij tot allen, en is de mogelijkheid geschapen, dat Hij, zooals de apostel verder zegt: “die twee in zichzelven tot éénen nieuwen mensch zou scheppen, vrede makende”.’ Men lette hier op het beteekenisvolle verschil: ‘één’, dan wel ‘de natuur’. ‘Een algemeen-menschelijke natuur’ is er nog nooit geweest; zij is een abstractie. ‘De menschelijke natuur’ was aan Jood en niet-Jood eigen, daarom ook moest ze den Middelaar eigen zijn. ‘De gedachte’, aldus vervolgt prof. Ridderbos zijn betoog, ‘de gedachte, dat Christus mensch werd en geen Jood, omdat Hij even dicht bij allen moest staan, wordt hier door Calvijn in het geheel niet uitgesproken. Hij zou zich daarmede ook ver hebben verwijderd van den gedachtengang des apostels. Deze wil immers niet betoogen, dat de natuurlijke verschillen tusschen Joden en Grieken worden weggenomen en dat zij nu in Christus worden tot een lichaam, een gemeente, die al het particuliere en specifieke heeft afgelegd en enkel het algemeen-menschelijke bezit. Het gaat - Calvijn zelf wijst daarop bij vs. 15 - over heel wat anders; over het wegdoen van de “vijandschap”, en van “de wet der geboden in inzettingen bestaande”; en die wet heeft Christus niet teniet gedaan door er buiten te blijven, maar juist door, als Jood, er onder te komen.’ Het is, aldus prof. Ridderbos, te verwachten, dat de door ons aangehaalde auteur, prof. dr V. Hepp, nog andere argumenten zal aanroeren behalve het beroep op Calvijn. ‘Uiteraard meent hij voor zijn stelling een anderen grond te hebben, en als zoodanig vind ik’, aldus prof. Ridderbos, ‘niets anders dan den term “onpersoonlijk”; daarvan is “algemeen-menschelijk” de positieve keerzijde.’ Bovendien let prof. Ridderbos op de kwestie, reeds vermeld, van ‘persoonlijk’ en ‘individueel’. Prof. Hepp brengt ‘persoonlijk’ in verband met ‘individueel’; ‘beide begrippen’, zoo vat dr Ridderbos de meening van dr Hepp samen, ‘beide begrippen zijn wel niet identiek, maar kunnen toch ook niet gescheiden worden. Hij (prof. Hepp) merkt dan verder op, dat het persoon- | |||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||
zijn van ons menschen steeds eenzijdigheid medebrengt; en deze is in Christus niet aan te nemen. Hij bezat niet een bepaald karakter of temperament. Hij heeft nooit aan eenige speciale ziekte geleden, maar heeft die gevolgen der zonde, welke ons allen gemeen zijn, op Zich geladen.’ Wat is nu naar het oordeel van prof. Ridderbos hiervan te denken? ‘Ten aanzien van het laatste punt’, zoo schrijft hij, ‘weet ik, dat men het ook op andere gronden wel onwaarschijnlijk heeft geoordeeld, dat de Heiland eenige speciale ziekte heeft gehad. Mijn bedoeling is volstrekt niet, voor de waarschijnlijkheid van het tegendeel te pleiten. Maar als ik het wel zie, ligt bij Prof. Hepp aan bovengenoemde passage weer ten grondslag de gedachte van de algemeen-menschelijke natuur. Het woord wordt hier niet genoemd, en misschien is dit eene aanduiding, dat Prof. Hepp ten aanzien van die stelling toch ook wel eenige aarzeling heeft. Hij spreekt eerst van persoon en individu; dit wekt dus de gedachte: “onpersoonlijk” houdt in “niet-individueel”. Maar hij laat het woord “individu” aanstonds weer los; en stelt op den voorgrond de gedachte, dat Christus als mensch niet eenzijdig was, en daaruit trekt hij dan de genoemde conclusies “geen speciale ziekte, enz.”’ Nu is het echter naar de meening van prof. Ridderbos ‘duidelijk, dat het woord “eenzijdig” hier verwaarend werkt. Prof. Hepp omschrijft het door te zeggen: “Hij kon het buiten eenig supplement van andere personen”. Maar daaruit kan toch niet geconcludeerd worden, dat Christus geen speciale ziekte heeft gehad. Ik meen dan ook, dat hetgeen hier op den achtergrond staat, niet anders is dan de bovengenoemde gedachte, dat “onpersoonlijk” tot keerzijde heeft “algemeen-menschelijk”; en als dat hier iets zal beteekenen, moet het inhouden: “met uitsluiting van elke verbijzondering”. We zagen trouwens reeds, dat Prof. Hepp het elders definieerde als “niet een menschelijke natuur, die een particulier karakter droeg”.’ ‘Mij lijkt dit alles onaannemelijk’, aldus prof. Ridderbos. ‘Dat Christus' menschelijke natuur niet het specifiek-Joodsche karakter droeg, is natuurlijk denkbaar. Maar kan men de negatie volhouden? Kan men ook zeggen, dat Hij als mensch niet behoorde tot het blanke ras? Of, anders gezegd, is b.v. een “algemeen-menschelijke” haarkleur een denkbaar iets? Ik kan het voorloopig niet anders zien, of die “algemeen-menschelijke natuur” is niets anders dan een abstractie; zoodat deze stelling de realiteit van Christus' menschelijke natuur zou opheffen.’ Wij zijn het daarmee volkomen eens; dat is dan ook de reden, waarom wij meenen, deze vraagstukken ook hier te moeten aanraken. Volgens de meening van prof. Ridderbos ‘schuilt de fout | |||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||
hier in het werken met een term, zonder het levend verband vast te houden met de Schriftwaarheid, waarvan de term de uitdrukking wil zijn.’ ‘Natuurlijk erken ik wel, dat wij gebonden zijn niet alleen aan wat de Schrift letterlijk zegt, maar ook aan wettige conclusies, die uit de woorden der Schrift zijn getrokken. De vraag is slechts, wat wettige conclusies zijn. En dan staan we in dit geval vooreerst voor de geweldige beperking, die de aard van het hier besproken mysterie met zich brengt. En daarbij komt nog, dat hier een conclusie wordt getrokken, niet rechtstreeks uit de Schriftgegevens, maar uit een term, waarmede wij de Schriftwaarheid trachten uit te drukken. Maar die term is gebrekkig.’ Tot zoover dr J. Ridderbos. Wij dienen met hem de aangeboden voorstelling onaannemelijk te achten, en dan tevens prijs te geven wat dr A. Kuyper dienaangaande schreef in ‘De Gemeene Gratie’ (II, 138/139). Wat daar werd opgemerktGa naar voetnoot1), is als in het bovenstaande voldoende bestreden, o.a. door den amerikaanschen theoloog ds G. HoeksemaGa naar voetnoot2). | |||||||||||
[pagina II-201]
| |||||||||||
Volkomen terecht toch heeft deze aangewezen, dat we in de lijn van dr A. KuyperGa naar voetnoot1), en, in navolging van dezenGa naar voetnoot2), ook van dr V. Hepp, tot bedenkelijke uitspraken zijn gekomen; zoo wordt b.v. uit (overigens deels niet-officieele) ‘Dictaten Dogmatiek’ van dr A. Kuyper aangehaald, wat voor een deel dr Kuyper's meening letterlijk weergeeft, en voor het overige dan toch onder ons volk gebracht is: dat n.l. de menschelijke natuur van den Middelaar ‘niet concreet’ was (bij ons wèl, bij Hèm niet); dat de Middelaar een ‘abstracte, ongestempelde’ menschelijke natuur had aangenomen; dat Hij, evenals Adam, ‘eindelooze variaties in zich droeg en wel van al de uitverkorenen Gods’, etc. (vgl. blz. 200, noot 1). Hoe dit laatste bedoeld kan zijn, leert ons een door dr Kuyper gedicteerde (en dus officieele) volzin, dat n.l. de Middelaar, ‘wel verre van het aantal menschelijke individuën met één te vermeerderen, aller natuur droeg en aan allen hun eigenlijke menschelijke natuur nabij bracht’Ga naar voetnoot3). Of ook, deze andere (gedicteerde) uitspraak, dat de Middelaar ‘de concrete goddelijke natuur, gelijk Hij die bezat, door zijn subjectief bestaan in gemeenschap (heeft) gebracht met de abstracte menschelijke natuur’Ga naar voetnoot4). Tegen dit alles brengt evenwel ook ds Hoeksema in, dat die ‘algemeenmenschelijke natuur’ feitelijk niet meer dan een ‘gedachtending’ is, een ‘abstractie’; dat Christus wel waarlijk ‘een concreet mensch’ was; ‘geboren uit een bepaalde vrouw, geslacht, stam, natie, ras; wonende in een bepaalde plaats, temidden van een bepaald huisgezin; Hij was zoon, geen dochter; Hij sprak een bepaalde taal; Hij is een man geweest van een bepaalde grootte, kleur, lichaamsbouw, zielsvermogens, krachten.....’, enz. Wij laten het thema verder rusten, maar willen toch onze instemming betuigen met de afwijzing van de hypothese der ‘algemeen-menschelijke natuur’ van den MiddelaarGa naar voetnoot5). Dat we dit | |||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||
onderwerp hier bespreken, en niet later, b.v. bij vraag en antwoord 18, of bij Zondag 14, laat zich verstaan. Als genoemde auteurs verklaren, dat het zóó en zóó bij Jezus Christus geweest is, bedoelen zij uitteraard, dat het zóó en zóó ook heeft mòeten zijn, dat het niet anders mòcht en kòn, zou de Middelaar kunnen optreden als middelaar Gods en der menschen. Voor hun deel willen immers ook zij de trekken aanwijzen van het ‘type, in den vrederaad getoond’, het ‘middelaarstype’. Maar juist dáárom gaan wij ertegen in: want voor ons àllen komt het er nu op áán, hòe wij dit type van onzen kant dan weer reproduceeren.
* * *
Maar, zoo zal men vragen, welke gronden worden door de voorstanders der theorie van een ‘algemeen-menschelijke natuur’ aangevoerd? Wie het met de bewering zelf niet eens verklaart te zijn, dient van de aangevoerde argumenten toch nota te nemen? Het is volkomen juist. Voor een deel laten wij de ingebrachte argumenten rusten, verwijzende naar wat door anderen dienaangaande werd opgemerktGa naar voetnoot1). | |||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||
Eén argument evenwel vraagt nog onze eigene bizondere aandacht. Prof. dr V. Hepp, hierboven aangehaald, merkt (blz. 60) op: ‘Was Hij (Christus, de Middelaar) in Adam begrepen, dan had Hij ook in Adam gezondigd.’ Nu zal het den aandachtigen lezer niet ontgaan, dat hier een andere uitdrukking wordt gebezigd, dan we reeds hierboven (blz. 196) van denzelfden auteur hebben aangehaald. Dáár werd gezegd: ‘niet uit Adam voortgekomen’. Hier luidt het: ‘niet in Adam begrepen’. Maar beide uitdrukkingen houden toch niet hetzelfde in. ‘In Adam begrepen’, - dat duidt b.v. dikwijls een rechtsverband aan; tevens leent zich de uitdrukking voor de aanduiding van een ‘deel’ tegenover een ‘geheel’, of van een ‘vrucht’ tegenover het ‘zaad’. Welnu, wie de woorden in dézen zin neemt, zal gaarne toegeven, dat de uitdrukking ‘in Adam begrepen’ niet op Christus past. Het ‘rechtsraam’, waarin de Heere God den Zoon geplaatst heeft, was weer een ander, dan dat waarin wij, Adams natuurlijke kinderen, met Adam zijn geplaatst. Hetgeen reeds hieruit blijken kan, | |||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||
dat onze geboorte uit Adam van onzen eigen wil volkomen onafhankelijk is geweest, terwijl van Christus geldt, dat hij zichzelf heeft ontledigd, zichzelf heeft vernederd, en eerst door deze eigen daad van goddelijke macht en heerlijkheid kon worden ‘in gestalte gevonden als mensch’, en dan wel nader als ‘déze’, als vernederde mensch (Filipp. 2). Alsmede hieruit, dat Adam en zijn kroost in een gunstverbond begrepen zijn, aan welks oprichting zij | |||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||
part noch deel hebben, terwijl Christus in de wereld kwam krachtens het ‘vreeverbond’ (pactum salutis), dat tusschen Vader, Zoon en Geest vóór den tijd gesloten is, een verbond welks ‘oprichting’ een zaak is van drie volkomen gelijkwaardige partijen. Bovendien hebben wij één natuur, Christus heeft er twee. Dáárom kon ook de ongedeelde konkrete Christus geen deel van Adam zijn. En ook geen vrucht, uit Adam als zaad voortgekomen. Ieder zaad | |||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||
draagt vrucht naar zijn aard; zaad van één ‘natuur’ kàn dus geen vrucht van twee naturen afwerpen. Spreekt men dus over ‘Christus’, d.w.z. den éénen persoon met twee naturen, dan kan men gemakkelijk verklaren, dat hij niet in Adam was ‘begrepen’. Maar dat is nog iets anders, dan te stellen, dat de Middelaar niet ‘uit Adam voortgekomen’ is. Voortkomen immers is een term, die niet zoozeer de rechts- en verbondskwesties in het oog vat, doch het ‘materiaal’, waaruit ‘gevormd’ is. Waaruit, om het meer in bijbelschen trant te zeggen: ‘genomen’ is. Van ‘materiaal’ spreken we, niet om daarmee eenige wijsgeerige bespiegeling over ‘vorm’ en ‘materiaal’ te steunen, of daaraan ons te binden, doch in den zin, waarin b.v. Gomarus in het reeds genoemde stuk, in overeenstemming met ettelijke anderen, het woord bezigt, als hij schrijft: dat, zooveel althans het lichaam betreft, het ‘materiaal’ waaruit Adam gevormd is, het stof der aarde was, en dat, waaruit de tweede Adam was geformeerd, de ‘substantie van de maagd Maria’ was, welke substantie uit den eersten Adam was voortgekomen. Waarom dan ook Gomarus den naam zoon-van-Adam, en zoon-des-menschen bij uitstek op den tweeden Adam toepasselijk acht. Wij houden ons dan ook liever aan de bijbelsche uitdrukking (Rom. 9:5) volgens welke Christus, zooveel het vleesch aangaat, uit de Israëlieten, en langs dezen weg ook uit Abraham, en Adam is. ‘Zooveel het vleesch aangaat’, d.w.z. naar de menschelijke natuur; immers, de uitdrukking ‘zooveel het vleesch aangaat’ (kata sarka) ‘stelt hier het lichaam niet tegenover den menschelijken geest, maar de menschelijke natuur tegenover de Goddelijke. Want hier wordt blijkbaar op iets gedoeld, dat Hem onderscheidt van alle menschen. Doch in het verkrijgen van Zijnen menschelijken geest of Zijne ziel,...... is het bij Hem niet anders toegegaan dan bij ons menschen’ (Greijdanus, Komm). Naar zijn menschelijke natuur is dus de Middelaar uit de Israëlieten en uit Adam. | |||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||
Natuurlijk kan men hiertegen nog weer aanvoeren, dat Christus is verwekt door den Heiligen Geest, zooals in Zondag 14 nog nader zal worden beleden. En men kan zeggen: wijl Hij geen aardschen vader had, kan Hij niet uit Adam voortgekomen heeten. Wat hier van te denken? Het argument zou althans eenigen indruk op ons maken, indien wie er zich van bedient, dan maar tegelijkertijd erop wees, dat, indien men streng creatianist is, feitelijk niemand gezegd kan worden, uit Adam te zijn voortgekomen. Het creatianisme immers neemt aan, dat geen enkel mensch geboren worden kan, zonder dat God door een steeds weer afzonderlijke, aparte daad de ‘ziel’ van dien mensch schept. Wie dit standpunt deelt, houdt dus ook staande, dat de konkrete mensch niet anders dan krachtens een bizondere, steeds weer op zichzelf staande daad Gods, heeft kunnen ontstaan, geboren worden, en in het menschenleven ingaan. Van Christus nu geldt hetzelfde. O zeker op heel andere gronden, en in totaal ander verband. Maar dan toch hetzelfde. Wie daarom om zùlke reden niet beweren wil, dat de Middelaar ‘uit Adam voortgekomen’ is, die kan, indien hij creatianist is, hetgeen tot nu toe velen onder de gereformeerden geweest zijn, eigenlijk niet beter doen, dan van niemand te zeggen, dat hij uit Adam voortgekomen is. De uitdrukking vervalt alsdan. Hij moet ze voorgoed schrappen uit zijn wetenschappelijk woordenboek. Ja, maar zal een ander zeggen: niet ieder gereformeerde is in den ouden zin creatianist. Niet ieder aanvaardt, dat de menschelijke ziel vrucht is van een afzonderlijke scheppingsdaad van God. Er zijn er ook, die wel de ziel van het kind van de ouders afkomstig achten, door de ouders op het kind overgedragen; alleen maar: de ‘persoon’ wordt door God afzonderlijk geschapen. Prof. dr J. Waterink heeft b.v. deze theorie voorgedragen:
| |||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||
Dat is weer een heel andere theorie dan die van het gangbare creatianisme. We onderzoeken ze hier evenmin als haar voorgangster. We wijzen thans slechts erop, dat óók volgens deze opvatting niemand waarlijk mensch kan zijn, zonder dat er door God weer een aparte scheppingsdaad wordt verricht. 't Product van die daad is dan ditmaal niet de ‘ziel’, doch de ‘persoon’. Evenwel, even onmisbaar als de ziel is voor het bestaan van een ‘waarachtig mensch’ volgens de eerste theorie, even onmisbaar is, naar de tweede, de ‘geschapen persoon’, voor het zijn van een ‘individu, die de menschelijke natuur deelachtig is.’ Kan men hieruit anders concludeeren, dan dat, als men de woorden op een goudschaaltje weegt, geen enkel ‘individu’ uit Adam is voortgekomen? Nu zijn er ongetwijfeld nog andere theorieën omtrent het ontstaan van den mensch; met name zulke, welke trachten aan te toonen, dat de mensch, naar het lichaam zoowel als naar de ziel, inderdaad uit de ouders is voortgekomen, zonder dat daarbij een aparte scheppingsdaad van God bij behoefde op te treden. Merkwaardigerwijze heeft evenwel het meerendeel der gereformeerde theologen van déze theorieën zich afgekeerd. We laten ze dan ook verder onvermeld; want het gaat ons thans niet om de vraag, hoe de mensch ontstaat, doch om die heel andere: wat naar het doorloopend spraakgebruik der gereformeerden eronder verstaan wordt, als men zegt: ‘uit Adam voortgekomen’? We zien dan, dat naar de meening van verreweg de meeste gereformeerden de uitdrukking ‘voortkomen uit Adam’ geenszins uitsluit, doch in alle konkrete gevallen feitelijk insluit, dat er een afzonderlijke almachtige daad van God optreedt, waardoor een konkreet mensch ontstaat. Alle gereformeerden, die in deze groote hoofdzaak met elkaar overeenstemmen, erkennen daarmee, dat het niet in de macht van Adam zelf, noch in die van twee menschen na hem, van een man en een vrouw in hun tezamenkomen ligt, konkrete menschen voort te brengen. Laat man en vrouw in hun samenkomen als middelen gebruikt worden in de hand van God, tenslotte is het naar hun meening in laatster instantie God zelf, die, niet maar krachtens de doorloopende almachtige en alomtegenwoordige kracht van zijn voorzienigheid, doch zeer bepaald door een steeds ‘nieuwe’ en ‘in-grijpende’ daad, een menschenkind ter wereld brengt. Eén van beide dan weer: men moet de uitdrukking ‘uit Adam voortgekomen’ prijsgeven, òf toestemmen, dat men ze in het gangbare spraakgebruik bezigen kan, en mag, zonder daarmee af te willen zien van de uitspraak, dat God zelf scheppend, | |||||||||||
[pagina II-209]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+vormend, en voor het essentieel-mensch-zijn beheerschend ingrijpt, van boven af. Is dat laatste dan - zij het op andere wijze - ook bij den Christus het geval geweest, dan mag om die reden de uitdrukking ‘uit Adam voortgekomen’ niet worden afgewezen, als het over den Middelaar gaat.
* * *
Ja, maar, die totaal andere wijze, waarop wij mensch geworden zijn, in onderscheiding van Christus, diè is de reden, waarom wat van òns geldt, van Hém niet kan gezegd worden, - zoo zal iemand nog weer tegenwerpen. Hij zal willen aanvoeren: dat bij òns de samenkomst van een man en een vrouw noodig zijn geweest, om ons het leven te geven, doch dat dit samenkomen van man en vrouw bij Christus heeft ontbroken (‘ontvangen uit den Heiligen Geest’). Maar hoe moet het dan met de ‘manninne’? Zij is, gelijk Paulus opmerkt, ‘uit den man’; ‘want de man is niet uit de vrouw, maar de vrouw uit den man’ (1 Cor. 11:8). En: ‘zooals de vrouw uit den man is, zoo is ook de man door de vrouw’ (vs. 12). ‘Maar alles is uit God’ (vs. 12). Men kan dus geen vader hebben, en toch waarachtig mensch zijn. Adam is het bewijs. Eva ook. De Middelaar niet minder. Men kan dus geen moeder hebben en niettemin waarachtig mensch zijn. Adam is weer het bewijs. Eva niet minder. Men kan ontstaan zijn zonder voorafgaande telingsdaad van een samenkomend menschenpaar, en toch waarachtig mensch zijn: Adam, Eva, Christus. Men kan een vader ontberen, en toch ‘uit den man’, ‘uit Adam’ zijn: Eva. Waarom zou men dan Hem, die een menschelijken vader eveneens ontbeert, om diè reden ‘niet uit Adam’ heeten?Ga naar voetnoot1) Eén ding, dat ieder mensch nà Adam en Eva overkomen is, is ook Christus overkomen; we bedoelen, wat Paulus op het oog heeft, als hij zegt: dat de man (van tegenwoordig) is ‘door de vrouw’. Als het ‘door de vrouw’ zijn van alle na Adam geborenen geldt, en indien zij langs dezen weg uit Adam voortgekomen heeten, waarom zou men dan van Christus weigeren te belijden, dat hij ‘uit Adam voortgekomen’ is? Uit Adam voortgekomen, wij houden het vol. Zonder dat wij | |||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||
daarmee zouden zeggen: door Adam bepaald. Wij houden ons, ‘ook terminologisch’ aan artikel 18 der Belijdenis: ‘Hij is de vrucht der lendenen Davids, na den vleessche, gheworden van den zade Davids, na den vleessche, hij is de vrucht des lijfs der maghet Maria, hij is van eener vrouwe, hij is een spruyte Davids: hij is van Juda uitgesproten; hij is afgekomen vanden vaderen na den vleessche: hij is van den zade Abrahams......’ Het komt ons voor, dat het schriftuurlijke: ‘niet uit Jozef’ ten onrechte is verwisseld met het onjuiste: ‘niet uit Adam’.
* * *
En als men nog ons vraagt, hoe wij dan aan moeten met de bewering, dat allen, die ‘in Adam begrepen’, of ‘uit Adam voortgekomen zijn’ gezondigd hebben, en dat dus ook Christus in Adams lendenen zou hebben gezondigd, indien hij in Adam begrepen geweest ware, of uit hem voortgekomen, dan antwoorden wij: 1e. dat de uitdrukking ‘in Adam begrepen’ door ons reeds uitgeschakeld werd; 2e. dat daarom alleen de uitdrukking: ‘uit Adam voortgekomen’ overblijft; 3e. dat het ‘uit Adam voortkomen zullen’ volstrekt nog niet bij wijze van zeker noodlot inhoudt: het ‘in Adam zondigen’.
* * *
Ten bewijze hiervan mogen we verwijzen naar hetgeen we hebben opgemerkt over de erfzonde, en de toerekening van de eerste zonde ook aan ons, Adams nakomelingen. Uitvoerig spraken we daarover bij Zondag 3, deel I. We gingen daar na, dat deze toerekening der eerste zonde bepaald wordt door tweeërlei:
Maar noch het onder a), noch het onder b) genoemde, kan men op den Christus, den werkelijken Middelaar, overbrengen.
* * *
Want, wat a) betreft, hierboven (204) merkten we reeds op, ‘dat Adam en zijn kroost in een gunstverbond begrepen zijn, aan welks oprichting zij part noch deel hebben, terwijl Christus in de wereld kwam krachtens het “vreeverbond” (pactum salutis), dat tusschen Vader, Zoon en Geest vóór den tijd gesloten is, een verbond welks “oprichting” een zaak is van drie volkomen gelijk- | |||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||
waardige partijen’. Waar nu van alle kreatuur de natuur wordt bepaald door de roeping, die God eraan stelt, daar wordt in het geval van den mensch zijn natuur bepaald door het verbond, en de verbondsroeping, die God als Souverein voor den mensch heeft uitgedacht, en hem heeft voorgelegd. Zoo kwam dan ook tot Adam en de Mannin de verbondseisch in het paradijs: wast, en vermenigvuldigt u; weest vruchtbaar, vermenigvuldigt u (Gen. 1:28). Dat is een bevel; het is niet minder een belofte; dit allereerste openbaringswoord, door God tot den mensch gesproken, is immers een woord van zégening: bevel en belofte, Aufgabe en Gabe liggen daarin onafscheidelijk verbonden. Maar dan kan ook de belofte niet verder reiken dan het bevel, noch het bevel verder dan de belofte; m.a.w. dit eerste openbaringswoord kon niet verder reiken, dan tot diegenen, die uit den normalen gang van menschelijke vruchtbaarheid en vermenigvuldiging, d.w.z. uit de gewone telingsdaad van een man en een vrouw, zouden voortkomen. Belieft het straks God een Middelaar ‘uit’ Adam te doen voortkomen, zonder dat ‘de wil des mans’ daarin vermag op te treden, dan is die Middelaar wel ‘uit Adam voortgekomen’, doch (vgl. blz. 209) daarin nog niet ‘door Adam bepaald’; Hij is dan bepaald door God, die Hem met zeer speciale roeping verwekt uit den Heiligen Geest. Wel is waar zal het ‘materiaal’, waaruit Christus naar het vleesch genomen is, adamietisch zijn, en geenszins het materiaal van den Heiligen Geest, die over Maria kwamGa naar voetnoot1). Niettemin kan dit ‘materiaal’ niet autark zijn: het kan, zonder een ingreep van boven, zonder hemelsche overschaduwing, het ééne vrouwenzaad niet baren. Hieruit volgt, dat Gods zegenend woord-van-bevel-en-belofte: weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u, niet op den Christus zag. Niet, dat het geenerlei verband met Christus hield: verre van dien. Immers, zonder de paring van man en mannin kon Christus niet geboren worden; het ‘materiaal’, waaruit Hij genomen worden zou, naar het vleesch, dàt moest in de wereld komen door de naleving van Gods bevel, zooeven aangehaald. Maar, al stond die paringsdaad ook niet lòs van den Christus, den komenden Middelaar, - Hij werd er toch niet bepaald; er niet door beheerscht, althans niet met een uitputtende, adaequate beheersching. Hij heeft van Adam niet meer, dan Hij uit Adam nemen wil. En als Hij daarom eenmaal in de wereld komt, uit Adam voortgekomen, maar niet door Adam bepaald, niet in zijn konkreten persoon in Adam | |||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||
begrepen, dan kan de verbondsbetrekking, waarin wij tot Adam staan, in geenen deele zonder meer op den Middelaar worden overgedragen. Hij kan vrijwillig de aan Adam gestelde eischen op zich nemen, en kan, vrijwillig, in een, onze menschelijke verbondsgeschiedenis voortstuwende, verbondsbetrekking tot Adam gaan staan. Maar de achtergrond van een en ander zal toch steeds weer zijn gelegen hierin, dat Hij met God in een ander verbond zich heeft gesteld, het ‘verbond des vredes, het z.g. pactum salutis. Om kort te gaan: Christus' rechtspositie wordt niet definitief bepaald door onze verbondsbetrekking met Adam. Juist omgekeerd: zijn verbondsbetrekking met Adam wordt bepaald door zijn rechtspositie. Deze rechtspositie is geheel eenig; want ze rust op een gansch eenig besluit, een goddelijk ‘Gelegenheidsbesluit’. En daarom is óók die verbondsbetrekking zelve geheel eenig; een betrekking voor één keer; alleen voor Hem. Ze is er wel, als betrekking op Adam, maar ze is souverein bepaald door zijn vreeverbond met God. Dat Christus ‘uit Adam voortgekomen’ is, dàt maakt mogelijk, dat Hij tot Adam in een verbondsbetrekking kan gaan staan; dat Hij ‘homoiopathisch’ met ons mee kan sterven; en ‘sympathisch’ met ons kan leven. ‘Homoiopathisch’ en ‘sympathisch’, - we gebruiken die termen naar een oud voorbeeldGa naar voetnoot1). We gebruiken ze ook in overeenstemming met de Schrift, die beide hanteertGa naar voetnoot2). Maar, dat Christus ‘niet in Adam begrepen’ is, m.a.w. dat Hij, in de Adamietische menschheid zijnde, niet door Adam in laatster instantie wordt bepaald, dàt maakt op zijn beurt dan weer mogelijk, dat Hij anders dan wij tot Adam in betrekking staat. Zijn bondsbetrekking tot Adam is geen bloot natuurlijke, geen met de natuur zelve ‘gegevene’, geen ‘opgelegde’, geen betrekking-van-lots-gemeenschap, doch ze is ‘genomen’, ‘gekozen’, een betrekking-van-werkgemeenschap. Ze is dan ook evenmin on-natuurlijk, of tegennatuurlijk, want ze laat zich opnemen in de ééne verbondsgeschiedenis van God en mensch. Wel is ze in den bloede, maar ze wordt niet uit den bloede verklaard. Zooals Abraham twee zonen had, Ismaël en Izaäk, en zooals de eene ‘naar het vleesch’, en de tweede ‘naar den Geest’ geboren was, de eerste uit den | |||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||
wil des mans, en de tweede uit de belofte, zóó is, maar dan in volstrekten zin, ieder onzer uit Adam naar het vleesch geboren, doch Christus ‘naar den Geest’. De parallel heeft niets verwonderlijks; immers: juist daartoe is Izaäk verwekt door het wonder, nadat in Abraham de vader, en in Sara de moeder reeds verstorven waren, opdat in die geboorte door het wonder zou worden afgebeeld dat ééne Zaad, waarop de belofte was gericht, hetwelk is Jezus Christus. Zoo kan dus wel Izaäk in alle verbanden ingaan, die ook Ismaël omvangen; maar hij is daarin niet bepaald, niet erdoor in-ge-klem-d, niet in zijn wezen, niet in zijn roeping-naar-de-verkiezing daaraan te onderkennen. In nog veel exclusieveren zin nu kan daarom gezegd worden, dat de Middelaar, die Adams werkelijke ‘zaad’ is, doch dan een zaad-der-belofte, niet kan bepaald worden, noch onderkend, alleen maar door de verbanden, die voor Adam gelden, en voor zijn natuurlijk kroost. Want de belofte, die aan Sara was gegeven, luidde: als uwerzijds alle bronnen zullen zijn verstopt, dan zal de Heere God u een zoon geven, die, hoewel natuurlijk, en uw natuurlijke zoon, toch bovennatuurlijk zal verwekt, en door een extraordinaire kracht van God geboren worden zal. (Rom. 4:17, vgl. het verhaal in Genesis). Zoo ook luidde de belofte, die aan Adam en de Mannin gegeven was: als alle bronnen, die gij menschen kunt openen, machteloos zullen zijn gebleken in het voortbrengen van het brood en het water des levens, dàn zal de Heere uw God het Wonder-kind verwekken. Een Wonder-kind. Vergeet dat niet. Maar dan toch een Wonder-kind. Niet maar ‘zaad-der-vrouw’, doch ‘hèt Zaad der vrouw’, het ééne, mannelijke, sterke. Niet uit de generale belofte van Genesis 1:28, doch uit de speciale van Genesis 3:15 is de Middelaar geborenGa naar voetnoot1). Zeker, wat uit vleesch geboren is, is vleesch (Joh. 3:6). Maar wat in het vleesch gekomen is, naar ‘de’ belofte, en door dit kòmen naar speciale belofte uit vleesch en bloed geboren is, zonder ervan afhankelijk te zijn, dàt is nog geen ‘vleesch’.
* * * | |||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||
Wat voorts b) aangaat, ook de coöperatie, welke tusschen Adam en ons geweest is, valt bij den Middelaar, die naar de speciale belofte van Gen. 3:15 is verwekt, geheel en al weg. Zeker, ware Hij een menschelijk persoon geweest, dan zou de theologie hier voor nog grooter moeilijkheden zich geplaatst zien, dan ze toch al op haar weg ontmoet. Maar, al noemen wij de menschelijke natuur niet gaarne ‘onpersoonlijk’ (we komen hierop terug), niemand van wie bij de Schrift leeft, zal ze menschelijk-persoonlijk noemen. Daarom is Christus wel in Adam geweest voor wat de natuur betreft, doch niet voor wat den Persoon betreftGa naar voetnoot1). Van Jezus ‘was wel evenals van ons, de gansche...... menschelijke natuur potentieel (naar beginsel) in Adam, toen deze viel, maar in onderscheiding van ons, niet zijn persoon. En waar het eigenlijke subject dat handelt (en in casu dus ook zondigt) door middel van de natuur is de persoon, daar volgt hier uit, dat wel wij, doch Jezus niet, in Adams lendenen ons medeschuldig konden maken en ook werkelijk bezondigden. Dientengevolge wordt Adams eerste zonde ons naar recht tot schuld toegerekend (erfschuld), maar bleef de Zone Gods volkomen vrij van alle obligatie (verplichting) tot straf. Daarmee in verband moest onze Heere en Zaligmaker zonder mans toedoen en uit den Heiligen Geest ontvangen worden. Aldus ontstaat de mogelijkheid om schriftuurlijke spreekwijzen als in lumbis patris (in de lendenen zijns vaders, K.S., Hebr. 7:10) tot haar volle recht te laten komen, en te verstaan, waarom wel Levi, maar niet Christus in Abraham aan Melchizedek tienden gaf’Ga naar voetnoot2).
* * *
Hier staan wij eerbiedig en verlegen stil. Wij kunnen slechts afgrenzen, maar niet tot op den bodem toe verstaan, wat we afgrensden. Noch de erfzonde, noch het ontbreken daarvan bij den Eénen, die uit Adam voortgekomen is, zonder door hem bepaald te zijn, is ons verstand doorzichtig. Wij staan hier voor den afgrond der goddelijke kennis: ze is ons te hoog, te wonderlijk. Maar onze afgrenzende betoogen geven wij daarom nog niet prijs. Want wij willen niet verliezen dit ééne: dat de Middelaar uit Adam moest voortkomen, waarachtig mensch: homoiousios in wezen overeenkomend met God den Vader, als naar diens beeld geschapen mensch. | |||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||
§ 40. Geen Middelaar, tenzij rechtvaardig mensch: homoihosios.Thans komen we tot het tweede deel van antwoord 16: de Middelaar dient ook een rechtvaardig mensch te zijn. Waarom? ‘Omdat een mensch, zelf zondaar zijnde, niet kon voor anderen betalen.’ In de spreekwijze van Gomarus (bl. 184) blijvende, kunnen we dit zoo uitdrukken: alleen een Middelaar, die homoi-hosios met God is, wiens heiligheid naar den aard en de bevatting des menschen op de heiligheid van God gelijkt, kan voor ons tusschentreden bij den Vader en voor ons voldoen. De Catechismus verwijst hier naar 1 Petr. 3:18, en naar Jes. 53:3-5. In de eerste plaats wordt het volgende gezegd: ‘Want ook Christus is eenmaal voor de zonden gestorven (of: heeft... geleden), een Rechtvaardige voor onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou voeren, wel gedood zijnde naar het vleesch, maar levend gemaakt door den Geest.’ Het komt hier blijkbaar aan op de woorden: een Rechtvaardige voor onrechtvaardigen. Door deze woorden aan te halen aan dèze plaats volgt de Catechismus den ook hierboven wel gebruikten redeneergang, die van de gegeven en geopenbaarde feiten besluit tot de noodzakelijkheid dier feiten. Het is zóó en zóó van God beschikt; en wijl God geen dingen doet, die anders kònden gedaan worden, wilde Hij zijn doel bereiken, mogen wij besluiten, dat het ook niet anders heeft gekund. Uit de werkelijkheid van den Christus kunnen wij achteraf het type reconstrueeren, dat in den vrederaad is getoond: het type van den Middelaar. Het woord ‘rechtvaardig’ heeft in deze plaats (1 Petr. 3:18) geen forensische, doch ethische beteekenis; d.w.z. er wordt niet mee aangegeven, dat de Middelaar vrij uitging tegenover de wet, doch dat Hij heilig was, dat Hij zich hield aan de geboden des Heeren, en den verbondseisch in alles trouw nakwam (vgl. vs. 14 en vs. 12). Wat voorts Jes. 53:3-5 betreft, hier spreekt de profeet: ‘Hij was veracht en de onwaardigste onder de menschen, een man van smarten en vertrouwd met krankheid, en als een, voor wien men het aangezicht verbergt, veracht en wij hebben hem niet geacht. Maar onze krankheden heeft hij op zich genomen en onze smarten heeft hij gedragen; wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en een vernederde. Maar hij was doorwond om onze overtredingen, verbrijzeld om onze ongerechtigheden; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op hem, en door zijne striemen is ons genezing geworden.’ ‘Als lid van zijn volk’ | |||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||
legt de profeet hier ‘belijdenis af van de zonde, die’ in de messiaansche toekomst ‘door dat volk als geheel zal zijn bedreven’, de zonde n.l. van het met minachting bejegenen van den Knecht des Heeren, die niemand anders dan ‘de komende Christus’ zijn kan (prof. Ridderbos), ‘de Middelaar van den Goddelijken raadslag des heils’ (dez.). Tot zoover vs. 3. Dan komt vs. 4. Het eerste gedeelte laat zien, dat de Messias als plaatsbekleeder opgetreden is in zijn lijden; niet wat Hij verdiend heeft, doch wat ‘wij’ hadden verdiend, nam Hij op zich. Daartegenover laat dan het tweede gedeelte van vs. 4 den ‘geest van het Farizeïsme’ aan het woord komen: ‘ze zoeken de zonde bij hem in plaats van bij zichzelf’ (prof. Ridderbos). In vs. 5 tenslotte wordt ‘met heilige bewondering getuigd’, hoe er een ‘schijnbare dwaasheid’ is, die evenwel ‘de hoogste wijsheid in zich verbergt’: de schijnbare ongerijmdheid ligt hierin, dat een straf, d.w.z. een gerichtsoefening, ‘vrede tot vrucht heeft’; ja, dat ‘uit striemen genezing voortkomt.’ Evenwel, ‘het geheim ligt in de plaatsvervanging’, zegt prof. Ridderbos; in de plaats-bekleeding. Ware nu een onrechtvaardige tot den rechterstoel genaderd, met de intentie, om voor ons te voldoen, dan zou de gerichtsoefening hem zelf hebben ter neer gesmakt; de striemen hadden dàn geen genezing kunnen brengen, en geen vrede ware de vroolijke vrucht geweest. Thans zijn het geen eigene zonden, die de straf op den Knecht van Jahwe deden komen. Hij had ze niet (vgl. 2 Cor. 5 vs. 21). Over den inhoud zelf van antw. 16, b. kunnen we kort zijn. Wij hebben reeds uitvoerig aangetoond, hoe o.i. de satisfactie niet valt onder de competentie van den onrechtvaardige, den man, die zich vergrijpt aan de rechten van den eenigen Wetgever (§ 33); alsmede (§ 34) dat satisfactie geen remplaçantenwerk is. Wat daar besproken werd, raakt grootendeels den inhoud van antwoord 16, b. Slechts één punt vraagt nog de aandacht. Ook uit het begrip van middelaar vloeit reeds voort, dat een middelaar, die zelf zondaar zou zijn, voor anderen niet kan betalen bij God, ons ter verlossing. We hebben in onze § 37 reeds gewaarschuwd tegen de devaluatie van den naam ‘middelaar’. Middelaar, zoo merkten we op, is maar geen aanduiding van iemand, die tusschen-God-en-ons-in-staat, en die van den één wat heeft, en van den ander ook, die ‘aposteriori’, door ervaring van verwantschap, en van affiniteit, van den één weet heeft en van den ander ook. O neen. Middelaar wil veeleer zeggen: wie tusschen twee van elkander gescheiden partijen optreden kan, en wil. Optreden met een voorslag, die aannemelijk is voor den beleedigde. | |||||||||||
[pagina II-217]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Maar dan vloeit daar uit voort, dat die middelaar dan ook zelf van de beleediging zich ver moet hebben gehouden. De groote foutGa naar voetnoot1) dergenen, die het begrip ‘middelaar’ van zijn historische beteekenis hebben beroofd, ligt altijd weer hierin, dat zij de twee instanties, tusschen welke een verbinding tot stand | |||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||
moest worden gebracht, niet als partijen hebben gezien, als partijen, van wie er minstens ééne beleedigd was door de andere, en die nu in een rechtsgeding gewikkeld waren. Al wat deze filosofentheologen zagen, was dit, dat de twee een verbindingsschakel moesten hebben. En die kon uitnemend gevonden worden in een soort | |||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||
van tusschen-wezen, of tusschen-instantie, die èn de ééne, èn de andere instantie ‘begreep’. O, de dwaasheid! Men vergreep zich op deze wijze aan een dubbele waarheid: a) Allereerst verloor men zoo uit het oog, dat God geen ‘be- | |||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||
grijpenden’ ‘verstaander’ noodig heeft, om pas door dezen tot den mensch te kunnen komen en met hem te kunnen spreken. God verstaat den mensch geheel en al; Hij kan ook zeer wel tot den zondaar, te beginnen bij Kaïn, duidelijk en ‘doorzichtig’ spreken. Niemand trouwens, die niet-God is, verstaat Hem, tenzij het hem | |||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||
van boven gegeven is. b) Voorts vergat men, dat de consequentie van déze ‘middelaars-theorie’ juist zou moeten zijn, dat geen mensch bemiddelen kon, dan één, die ook zelf zondaar was. Als 't alles op ‘begrijpen’ aankomt, wie kan dàn beter ons verstaan, dan die ook zelf de | |||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||
aanvechtingen der zonde kent? 't Is dan ook voorwaar geen wonder, dat alle middelaars-theorieën van dit slag tenslotte de hand gereikt hebben aan de mythe van den half-god-half-zondaar, in wien de duistere driften van zonde en vleeschelijken wellust tegelijk met de betere, ‘hoogere’, omhoogstrevende tendenzen van | |||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||
heiligheid en deugdzaamheid hebben gewerkt, gegist, in een zekere eenheid van tegendeelen. Maar overal, waar de gereformeerde theologie het spoor wees, is het middelaarschap gebleken geen kwestie van ‘begrijpen’, doch van ‘aangrijpen’ te zijn. Geen kwestie van ‘verstaan’, doch van | |||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||
‘in de bres gaan staan’. Geen kwestie van ‘inzien’, doch van ‘voorzien’, van in den nood voorzien. Geen kwestie van ‘vredesgenieting’, doch van ‘vredessluiting’. Geen kwestie van mede-toornen, doch van verzoening van den toornGa naar voetnoot1). En dus ook geen kwestie van ‘homoiotês’ (overeenkomst) in | |||||||||||
[pagina II-225]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+de eenheid der tegendeelen, doch van ‘homoiotês’ in het scherp háten der tegendeeligheid, in het wegnemen der tegendeelen, in het verdoen van wat scheiding brengt. Dus moet de middelaar niet óók homoi-anhosios met òns, doch | |||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||
alleen maar homoi-hosios met God zijn; d.w.z. Hij moet niet óók op ons gelijken in onze onheiligheid, doch alleen op God gelijken in de heiligheid. Homoi-hosios. Alleen zóó is hij aannemelijk bij God, en kan Hij den Rechter naderen, zonder reeds in dat naderen diens toorn weer op te wekken. * * *
Niet alleen hierin, doch ook nog in iets anders ligt de reden, waarom de Middelaar, die voor Adam en zijn kroost voldoen wil, heilig moet zijn, van zonde vrij. De Middelaar toch dient verzocht te kunnen worden. En dan niet maar met die verzoeking, die ook wij, in zonde ontvangenen en geborenen, kunnen ondergaan. Doch met diezelfde verzoeking, waaraan Adam, de nog-zondelooze, was blootgesteld in het paradijs. Hij moet niet maar iemand zijn, die den fatalen tweesprong, waarop de keuze vóór dan wel tegen God gedaan worden moet, voorbij gekomen is, met ons allen mee, en die dan weer op zijn schreden terugkeert. Neen, hij behoort te staan, dáár, waar Adam eens gestaan heeft, d.w.z. vóór den twee- | |||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||
sprong. En dáár staande, moet hij zeggen: ik kies tégen den Satan, en tégen de zonde, en tégen den afval, en vóór den God van het verbond, vóór den Schepper van hemel en aarde, den eenigen Wetgever. God moet niet maar de Wetgever voor hem zijn van na den zondeval gedateerde wetten, doch de Wetgever, van wiens hand afkomstig zijn de wetten-van-vóór-den-val. Die wetten worden den Middelaar voorgelegd, en dááraan moet hij trouw zweren, dááronder zijn handteekening plaatsen, dááraan in alles trouw en gewillig zijn. Men kent de uitdrukking, die wel eens van predikers wordt gebruikt: ‘hij is in het paradijs geweest’. Van hèn geldt ze alleen maar, wat de ‘objectiveerende beschouwing’ betreft. Maar de Middelaar moet wèrkelijk ‘in het paradijs zijn geweest’, d.w.z. hij behoort van voren af aan te beginnen. Dit laatste nu kan alleen wie zonder zonde is, en nochtans waarachtig mensch. ‘Van voren af aan beginnen’, - zoo zeiden we. Want niet maar op het goed voleindigen komt het bij den Middelaar aan, doch ook op het deugdelijk aanvangen. Reeds bij de bespreking van de begrippen ‘betalen’ en ‘vol- | |||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||
doen’ of ‘satisfactie geven’ wezen we er op, dat God van den mensch vordert hetgeen van Adam is gevraagd. Met straflijden, zoo zagen we, kan ter satisfactie niet volstaan worden; zulk lijden is in zichzelf geen satis-factie, geen genoeg-doening, ook al behoort het na den val zonder eenigen twijfel daartoe, als ‘onderdeel’ van wat gevorderd wordt. In de allereerste plaats zal een volkomen trouwbetoon aan God noodzakelijk zijn. Een kiezen van God tot het deel van den kiezenden mensch. En dan geen kiezen van God, alleen maar omdat Hij asyl is in den nood, doch een kiezen van God als ‘ons deel in tijd en eeuwigheid’, ook afgedacht van allen nood. Een kiezen van God omdat Hij God is, goed en heilig, Schepper en Voleinder, Bron en Doel van alle leven. Een kiezen ‘voor den keur’, zooals Vondel het ergens zijn ‘gekerstende soldaten’ laat zeggen, d.w.z. ‘bij vóórkeur’, vóór alle andere keur. ‘Bij vóórkeur’, - niet in den slappen, doch in den sterksten zin van het woord. Vóór alle andere keuze gaande keuze. En dan ook echt een keúze. Een keuze in vrijheid. Niet krachtens onberedeneerde natuurdrift, die trouwens tot geen werkelijke keuze ooit bekwaam is, doch in vrije, bewuste, ambtelijke daad van jazeggen. Van zulk een ja-zeggen, dat, evenals dat, hetwelk van Adam werd gevraagd, bewust het neen verwerpt. Bij Adam nu heeft God die keuze willen zien geboren worden in een uur der ‘beproeving’. Vandaar het ‘proefgebod’ (Gen. 3). Tot zijn bewustzijn werd gebracht de mogelijkheid van het neenzeggen. Van buiten af werd ze tot dat bewustzijn gebracht; van boven af; door God zelf. En dan niet maar een ‘neen-in-de-idee’, doch een zeer konkreet neen. Van dien boom daar wèl eten, dan wel niet eten. Dien boom, daarginds, op een handbreed afstand. Een boom, dien men niet voorbij kan loopen, zonder op hem te letten, een lust voor de oogen, een boom, om aan te zien. Geen boom-aan-den-einder, geen boom-naar-de-idee, geen boom-in-potentie, en vooral geen boom uit ‘een andere wereld’ of in ‘een ander vlak’, of ‘van andere kategorieën’. Maar een boom ‘van gelijke beweging’ als den onzen, en ook van bewéging, een die meedoet, die opvalt. Eerst in de konkrete omgeving van de dingenvan-den-dag, en van de boomen-van-den-dag, in de dagelijksche sfeer van wandelen, en van zich vertreden, en van eten en drinken, van de allereerste levensbehoeften kan Adam, en móet Adam ja zeggen tot God, en het neen verwerpen, actueel. Hier wel, daar niet. Handen thuis hier, de handen vrij ginds. Er is geen reservaat voor naïef spel in 't paradijs, waar men zich kan laten gaan, want het groote ongeluk zit op een klein en heel gewoon paradijsplaatsje. Met het woord ‘Entscheidung’ kan Adam zich niet naar een andere kategoriëntafel héén-manipuleeren. ‘Entscheidung’ (de | |||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||
groote ‘definitieve beslissing’) is een ding van ‘hic et nunc’, d.w.z. van ‘hier’ en ‘nu’. En daarom is het een ding van den heel gewonen tijd en de heel gewone ruimte en de heel gewone wereld, ònze wereld. Er is hier geen ‘hier’, of het is in de ruimte, het is continu, een deel van het vlak, het platte vlak, waarin we ons bewegen en zijn. En er is hier ook geen ‘nu’, of het beslaat een periode van den tijd, het is, al weer, continu, een deel van de gestrekte eeuw, het tijdsgebied, waarin we ons bewegen en zijn. Zóó nu zal ook de middelaar moeten verkeeren in tijd en ruimte. ‘Hier en nu’ moet hij ja zeggen, d.w.z. historisch; een niet-historisch ‘hier’ of ‘nu’ zijn mythische figuren. Maar indien voorts satisfactie beteekent: datgene volbrengen wat van Adam is gevraagd, en dan origineel gevraagd, dan mag het middelaars-jawoord geen woord zijn van ‘berouw’. Geen woord van resipiscentie. Geen ja van een bekeerde. Doch van een, die de bekeering niet van noode heeft, omdat hij leeft in ongeschonden trouw aan God. Zóó moet te allen tijd het ja-woord van den Middelaar zijn. En hiermee is beslist, dat hij een mensch moet wezen zonder zonde, en als zoodanig optredende in den tijd. Tweede Adam, ook in dézen zin. Geen adamiet, en daarmee uit, geen bloote zoon van Adam, geboren, nadat de fatale tweesprong is gepasseerd. Doch tweede Adam, staande vóór den tweesprong, voor wat de eigen keuze vóór of tegen God betreft. Denken we maar aan de drie ambten, die de Middelaar te bedienen zal ontvangen: het ambt van profeet, van priester en van koning. Als profeet zal hij niet maar hebben op te roeien tegen den stroom der zonde en der goddeloosheid. Neen, hij zal in alles naar God als den Spreker-van-den-beginne hebben te hóóren. ‘Gij hebt mij het oor doorboord’, mij geheel en al tot oor gemaakt, - ziedaar de voor hem aangewezen lijfspreuk. Hij zal met God dienen te spreken, zooals in eersten aanleg een vriend spreekt met zijn vriend. En het wandelen van den Heere God in zijn woestijngangen en in de sloppen en stegen van zijn Nazareth en zijn Kapernaum zal hij moeten kunnen vernemen aan het ruischen van den avondwind, en van den morgenwind. Heusch niet in Gethsemané alleen. Hij zal de waarheid niet moeten ‘benaderen’ van de leugen uit, doch de leugen van de waarheid uit. Den dag niet van den nacht uit, doch den nacht van den dag uit. Hij zal de verschrikkelijkheid der zonde en van den afval niet moeten beoordeelen naar haar gevolgen, doch de gevolgen van den val benevens den val zelf moeten beoordeelen in het licht van de oorspronkelijke verbondsresolutiën zelf. En tot dit laatste is alleen | |||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||
hij bekwaam, die zelf zonder eenige zonde is. Alleen de zondelooze mensch heeft een onbeneveld oog. De ‘sympathie’ van den Middelaar, zoo men wil, de ‘symbiose’ van Hem met ons, - dié is ons reeds te voren noodzakelijk gebleken (toen wij zagen, dat Hij waarachtig mensch moet zijn). Maar die sympathie behoort niet door den val gequalificeerd te zijn, doch alleen door verbondstrouw. Dat is reeds daartoe noodig, opdat de Middelaar niet slechts ‘een’ profeet, doch ‘de’ profeet zij. Onze hoogste Profeet en Leeraar, sprekende in en voor onze gemeenschap met Hem, doch zelf die gemeenschap ziende met een zuiver oog en een onverminkten geest. Ook als priester kan de Middelaar slechts dán het ambt in satisfactie bedienen, indien Hij zondeloos is. Het priesterschap heeft eerst na den val met offeranden, en met bloed te maken. Doch dat is en blijft secundair. Primair is in allen priesterdienst de offerande der dankbaarheid, de offerande des lofs, de overgave van heel den mensch met alle krachten aan God. Tot déze offerande nu is slechts de zondelooze, ongerepte mensch in staat. Een zondaar legt alleen maar bevlekte offers op het altaar. Trouwens, niet alleen om tegenover God priester te zijn, doch ook om tegenover òns het priesterambt zuiver te bedienen, zal de Middelaar zondeloos dienen te zijn. Ons liefhebben kan slechts diegene grondig, die God den Heere grondig liefheeft, d.w.z. radikaal. In de dingen van de tweede wetstafel kan slechts priesterlijk verkeeren, wie het in die der eerste doet. En de intensiteit, waarmee de eerste tafel wordt geëerbiedigd, is dezelfde, als waarmee de tweede wordt onderhouden. Genoegdoening sluit alle gebrek, alle lacune, alle scheuren in het werk uit. Ook het koningsambt van den Middelaar kan slechts in geval van zondeloosheid satisfactorisch door Hem worden bediend. Koningschap is, evenals het priesterschap vóór den val tot een deels anderen dienst geroepen dan daarná. Na den val voert de koning het zwaard (evenals de priester eerst na den val met bloed te maken krijgt). Vóór den val evenwel heeft de koning, die zelf onder God staat, te heerschen, het terrein van het geschapene te bereiden voor den Heere God, den kosmos te weiden niet met de roede, doch met den herdersstaf, den bodem van zijn rijksgebied in cultuur te brengen, opdat de Souvereine God volkomen van het zijne gediend worde. Wie nu kan heerschen, heerschen n.l. in genoegdoening aan dezen plicht, tenzij wie zonder zonde is? Alle zonde is nederlaag, slavernij, gebondenheid. Slechts de gehoorzame is waarlijk vrij, waarlijk koning. En ook nu letten wij weer op de tweede tafel niet minder dan op de eerste: als koning kan de Middelaar alleen dán ons tot zijn volk aannemen, en met ons in | |||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||
theocratische gemeenschap staan, indien Hij steeds ten volle Gode geeft wat Gods is. Geef den keizer was des keizers is, en Gode wat Gods is. Dat is de regel, die voor de onderdanen geldt. Maar voor den koning geldt het gebod: geef den onderdaan wat des onderdaans is, en Gode wat Gods is. Elke koning, die over zijn volk als over zijn bezit zich verheugt, doch niet permanent daarin zich over God als àller Souverein (ook den zijnen) zich uitermate verheugt, schendt de grondwet van het theocratisch koningschap. Die grondwet is, dat het volk de bruid des Heeren is; de geschapen koning van dat volk is in feite tegenover dat bruidsvolk aangewezen niet op de functie van den Bruidegom, doch alleen maar op die van den ‘Vriend des bruidegoms’. De bruidegomsvriend (een figuur van het Oostersche leven, Joh. 3) brengt de bruid naar den bruidegom toe; dat is zijn eere. Maar indien hij de door hem geleide bruid ook maar één oogenblik zou bezien buiten verband met den wettigen Bruidegom, en haar voor zich begeeren zou, is hij geen leider der bruid, doch een candidaat-verleider, en geen vriend, doch verrader van den Bruidegom. Indien de Middelaar ook maar een oogenblik glorieert over zijn volk als het zijne, is zijn liefde voor dat volk afval geworden, en derhalve opgehouden liefde te zijn. Hij is dan afgodendienaar geworden; zijn volk is zijn idool, en hij zelf ook. Satisfactorisch koningschap staat of valt met de volkomen heiligheid van den drager van den titel.
* * *
Eerst na dit alles kunnen wij, en nu met des te grooter stelligheid, uitspreken, dat een Middelaar, zelf zondaar zijnde, niet zou kunnen voor anderen betalen voor wat de stràf-betaling betreft. Over dit punt evenwel hebben we op de aangegeven plaatsen reeds in den breede gehandeld.
17. Vraag. Waarom moet hij tegelijk ook waarachtig God zijn?
Antwoord. Opdat hij, uit kracht zijner Godheid, den last van den toorn Gods aan zijne menschheid zoude kunnen dragen, en ons de gerechtigheid en het leven zoude kunnen verwerven en wedergeven. | |||||||||||
§ 41. Geen Middelaar, tenzij waarachtig God (homo-ousios en homo-hosios).We komen thans tot een groote zwarigheid: ook waarachtig God moet de Middelaar zijn, zal Hij voor ons kunnen voldoen. Blijven we nog even in den stijl van Gomarus: Hij moet homo-ousios met God zijn, d.w.z. ééns wezens met Hem. En tevens: | |||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||
homo-hosios: van dezelfde heiligheid, geen kreatuurlijke, doch goddelijke heiligheid moet Hem sieren. Onze Catechismus beredeneert dit stuk onzer belijdenis met een verwijzing naar de enorme, de werkelijk e-norm-e praestaties, die van den Middelaar zullen gevorderd worden. Die praestaties zullen een ‘boven-menschelijke kracht’ behoeven. Er zijn verschillende gezichtspunten hier in aanmerking te nemen.
|
|