En als zij hem overdekt hadden, sloegen zij hem op het aangezicht, en vraagden hem, Zeggende: profeteer, wie het is, die u geslagen heeft. .. lucas 22:64
In het lijdensverhaal zien wij niet alleen ‘dat’, maar ook ‘hoe’ het ongeloof zich aan Christus vergrijpt. De vijandschap weigert Jezus te gelooven; maar de weigering zelf wordt op zulk een manier uitgesproken, dat ieder duidelijk merkt: deze menschen willen niet; zij nemen Jezus niet gelijk Hij is, en zich heeft aangediend.
Let maar op de wijze, waarop in het priesterlijk paleis Jezus gehoond is. Ze blinddoeken Hem; en vervolgens slaan de groote heeren, met het personeel, hem op het gelaat en grijnzen, dat hij nu maar eens precies zeggen moet, wie hem daareven geraakt heeft. Hij is immers profeet, en een profeet behoort toch alles te weten? Maar och - zóó miskennen ze de profetie en maken er een soort waarzeggerij van. Als Jezus zegt: ik ben een profeet, dan maken zij er van: ik ben een waarzegger, een kunstenmaker, een oplosser van raadseltjes. En ja, zulke menschen doen altijd geheimzinnig; ze omhullen zich met een waas van bovennatuurlijkheid; ze ontsnappen aan alle contrôle. Ze willen wel even voor u gaan ‘staan’, en heen en weer dribbelen, maar gaan nooit bij u ‘zitten’ op een ‘katheder’, om rustig met u te praten en u zooveel te laten meedragen van hun eigen wetenschap als gij maar vermoogt te verdragen. Het is een verzwaring van Christus' messiaansche smart geweest, dat men deze schandelijke karikatuur gemaakt heeft van zijn profetisch ambt. Hij heeft nog pas zich verdedigd met een beroep op zijn ‘katheder’: had hij niet alle geheimdoenerij van de hand gewezen? Zijn rechters doen wel in het donker geheimzinnig, maar juist Hij niet. Hoor hem betoogen: Ik heb in het openbaar tot de wereld gesproken; Ik leerde altijd in synagoge en tempel, waar alle Joden samenkomen. Wat Ik leerde, kunnen ze allen weten. Tot drie maal toe zegt Jezus met nadruk: zoo deed Ik. (Joh. 18:20 en 21). Men kan hem beproeven. Toovenaars en waarzeggers beroemen zich erop, dat niemand hen controleeren kàn; zij zijn er trotsch op, dat ‘eer de haan tweemaal gekraaid heeft, de domme menschen hen driemaal MOETEN verloochenen’. Hun discipelloosheid is hun
glorie. Maar Jezus beroemt zich erop, dat niemand hem driemaal verloochenen kan,
eer de haan tweemaal kraait, of het is zijn eigen schuld. Zijn discipelschare is, als zijn katheder, zijn blijdschap en kroon. Daarom gaat de spot der vijanden hem voorbij. Hij is niet de geheimdoener, dien zij thans in zijn machteloosheid tergen willen, gelijk de Filistijnen met Simsons plegen te doen. En zoo is aan den ingang van Jezus' lijden opnieuw gebleken: de Christus, dien men bestrijdt, is de ware Christus niet. Zijn bestrijders zien Hem nooit zuiver, tenzij zij de onvergeeflijke zonde doen van de bewuste lastering tegen den Heiligen Geest. Alleen het geloof ziet Hem gelijk Hij is. Ongeloof is ongeduld: het gaat de katheder voorbij, waarop Christus Zijn thema uitwerkt, om tegen dat thema dan vervolgens te kunnen blijven strijden in eigenwilligheid.