Voorwaar zeg ik u, zij hebben hun loon weg ....... matth. 6:2, 5, 16.
Honderdvoudige vergelding, en meer, belooft God aan wie om Jezus' wil zich het offer oplegt. In het ‘boek der gedachtenis’ Gods staat achter hun naam nog een ruim genadeloon aangeteekend; hun kapitaal is nog niet verbruikt, maar elken dag is de Groot-Bezitter, die hun hemelsche Vader is, bezig hun uit te keeren wat uit Zijn genade hun toekomt. Het overstelpt hen; ze houden Zijn boeken niet bij.
Maar in Gods boek staan óók namen van geveinsden. De een geeft een aalmoes, maar zorgt meteen voor publicatie. De ander bidt; maar hij vindt het zonde van den tijd, als hij met God alleen zou zijn en de menschen niet en passant er ook behoorlijk nota van namen. Een derde vast; maar nog eer hij aan den honger toe is, verwringt hij zijn gezicht, omdat men toch goed moet zien, dat de geestelijke kuur hem toch zoo vrééselijk veel kost.....
Nu typeert Jezus hen met een prachtig woord. De grondtekst spreekt nog fijner, dan de vertaling laat vermoeden. De Heiland gebruikt een woord, dat men ook aantreft op quitanties, zooals die in zijn dagen voor ‘voldaan’ geteekend werden. Bij de opgravingen heeft men er ettelijke gevonden, waarin hetzelfde woord, dat hier door ‘weghebben’ weergegeven is, gebruikt wordt om een nota voor ‘voldaan’ te teekenen. En zoo klinkt in dit woord van Christus een fijne ironie. Die geveinsden hebben wel den schijn van een offer; maar het is een cadeautje, dat ze zichzelf toegedacht hebben. Hun goede werken deponeeren ze op de hemelsche spaarbank; God mag die onder hun contrôle beheeren; ze worden zelf al rijker. Zij snijden zich niet, maar ze streelen zich. Ze smeeken niet tot God, maar zien Hem voldaan in de oogen, want tusschen God en hen is niets meer te vereffenen. Ze hebben zich zoo voortreffelijk gedragen, dat God hun haastelijk het hun toekomende deel heeft uitgekeerd, want de Farizeeër verwacht niets meer van Gods reddende, maar alles van Gods betalende gerechtigheid. De mensch, zoo leert hij, werkt, goed of kwaad; en God, secuur als de meest preciese notaris, keert ieder het hem toekomende deel uit. Gods hemel is een Bureau van Uitbetaling. Zij loopen er in en uit als iemand, die van het notariskantoor zijn rechtmatig bezit heeft in ontvangst genomen en dan wel zoo vriendelijk was, de quitantie voor ‘voldaan’ te teekenen. De notaris daarboven heeft hun niets meer uit te keeren. Niets overstelpt hen; zij houden Gods boeken secuur bij.
Dit beeld van de geteekende quitantie is ironisch; maar gelijk elke ironie van Jezus is zij smartelijk. De waarachtige offeraar kan Gods gaven niet aan, de geveinsde wel, want hij ziet ze als de zijne. De een doet één groote zaak: de ander ‘doet zaken’. De een vermenigvuldigt met de oneindigheid, de ander telt alleen eindige waarden op. De een ziet God een streep halen door zijn boeken, de ander durft Gods boekhouder zijn. De een is met de oneindigheid aangedaan, de ander heeft er mee afgedaan. God rekent naar den een alle dagen toe; de ander rekent met God dagelijks af.