volk geldt terwijl daar tegenover de naam testament dient te worden gereserveerd voor het Nieuwe testament als een aanduiding van het geestelijke alleen de uitverkorenen omsluitend. Hierdoor komt Witsius verlegen te zitten met de dreiging. Eenerzijds is dreiging immers opgenomen in het verbond, als men volhoudt dat het verbond tweezijdig is, dipleurisch en het verbond dus is een onder handeling, een conventio zoowel voor het werkbond als ook voor het genadeverbond. In werkverbond en genadeverbond komen voor, de comminationes: de dreigingen. Sommige dreigementen zijnwettisch andere hebben betrekking op het genadeverbond. Als hij anderzijds echter zegt dat het verbond alleen de uitverkorenen geldt kan de dreiging hoogstens uitgewerkt worden in een tijdelijke achteruitgang van het geestelijk leven, doch is er voor een dreiging van eeuwige rampzaligheid geen plaats meer.
Witsius moet de zaak lijmen en zegt dan. Het verbond. is belofte zonder meer. De dreiging behoort bij de wet. En het verbond in zijn eigenlijken zin dat is dus het verbond met de uitverkorenen kent geen wet meer gaat op in belofte. Op ander terrein geldt het zelfde: De wet wordt uit het verbond gelicht en testamentair en foederatief wordt uit elkaar gehouden. (in navolging van Coccejus). In den aanvang wil hij verbond en testament niet uit elkaar rukken maar hij eindigt hierin dat het verbond het algemeene en het testament het speciale aangeeft. Het verbond is bij hem ten aanzien van Christus den Borg een ander dat te onzen aanzien. Bij den Borg meer verbond bij ons meer testament. Het woordje meer is een typische verlegenheidsterm.
Witsius is de Urheber van deze onderscheiding de lijn van Coccejus volgend, die inzake de verbondsleer de Gereformeerde terminologie en overtuiging radicaal op de kop zet. Dat ook nu weer in de Vervangings formuleering naar voren komt dat de eisch allen geldt doch de belofte niet is typisch Witsiaansch.
Het is treffend dat Witsius doch niet wil weten van een heiligheid in den zin van het P.A. Witsius heeft behandeld de quastie tusschen Calvijn en Heshusius: Traité de l'efficace de baptème en bespreekt in dat verband 1 Cor. 7:14. De huwelijkspartij die daar ongeloovig heet wordt bij Witsius genoemd heilig en quelque facon’ Met betrekking tot de kinderen zegt hij dat ze heilig zijn in zooverre het ongeloof van een van de ouders deddoorwerking van de verbondsbelofte niet kan tegenhouden. In dezen zin noemt Paulus de kinderen heilig. Dat is geen heiligheid die absoluut en inklevend is maar betrekkelijk en een verbondsheiligheid. Coccejus gaat nog verder. Witsius ziet nog in de heiligheid een raison suffisant om de kinderen te zien als leden van Gods huisgezin. Te verwerpen is klaarblijkelijk uit het tot dusver genoemde dat er een algemeen geldende exegese bestond in die dagen in synodale stijl. Dit is reeds hierom onaannemelijk omdat dan het doopsformulier geen algemeene erkenning gevonden zou hebben. Dit te meenen is niet anders dan een slag in het gezicht van Calvijn. Calvijn legde er den nadruk op dat er een heiligheid was voor de kinderen die in het O.V. de besnijdenis en in het N.V. de doop met zich mee bracht, maar ook dat er was die heiligheid van J. Cor. 7:14, die door de kinderen ontvangen wordt van de ouders. Dit is te verstaan in foederatieven zin. Anders zou het neerkomen op de valsche leer van genade als erfgoed. Deze leer is door Calvijn nadrukkelijk bestreden. Ursinus noemt ze zelfs venijnig.
Aan het eind gaan we nog even naar G.d. Bres terug. De Bres erkent, dat God vrij is in zijn bedeeling, maar wil verder niet weten van een wedergeboorte des regel voor de kinderen. De Brès zegt: P.A. 72 - dat de kinderen der geloovigen door Gods genadige aanneming en door de kracht der belofte des verbonds van de verdoemenis zijn verlost, geheiligd en wedergeboren. Dit staat inderdaad bij de Brès. Naar het woord aannemen wijst op de rechtshandel Gods.