Dogmahistorie praeadvies
(1946)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendAlgemeene orienteering.Allereerst gaf K.S. een algemeene oriënteering over de in geding zijnde kwesties. A. Waarom interesseert de zaak ons zoo? Om de binding aan de synodeuitspraken - 1942, welke binding fataal was. De kerk mag, ja moet binden; pilaar en vastigheid der waarheid moet ze zijn; ze leeft dus van binding, van het spreken: ‘Zoo zegt de Heere!’. De kerk heeft tot taak om de Openbaring Gods - haar als transparant erkennend - door te geven. Niet het feit dus, dat men bond heeft ons het verband met bepaalde synodebesluiten doen opzeggen maar het feit, dat men verkeerd bond. Immers de kerk mag alleen binden aan wat God duidelijk zegt; anders bindt zij aan menschenwoorden (cf Dr J. Ridderbos, G.T.T., 38e jrg., pag. 114). Kerkelijke formules moeten geen vraagteekan hebben maar een uitroeptee- | |||||||||
[pagina 2]
| |||||||||
ken: Dit is Gods Woord! De kwestie is dus; zijn de uitsprakenreeksen van 1942 aan Gods Woord ontleend? K.S. wees er in dit verband op, dat men niet was gebonden aan één uitspraak maar aan een bundel van een twintigtal uitspraken. Nu liggen bij de andere uitspraken ook wel voetangels en klemmenGa naar eind1) maar deze uitspraken zijn i.h. algemeen vrij inhoudloos, omdat zijde in geding zijnde kwesties niet aanraken. Ze zijn in haar geheel niet zoo fraglich als de eene reeks over het Genadeverbond met de uitspraak van het houden voor wedergeboren (verder afgekort met h.v.w.) Mag de uitspraak, ‘dat het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods te houden is voor wedergeboren en in Christus geheiligd, tot dat bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt’, conscientie binden? Zijn in den Bijbel gronden voor deze uitspraak gegeven? In 1942 staat: ‘krachtens de belofte’ moeten wij de kinderen h.v.w. Er moet dus een belofte van God zijn, waaruit blijkt, dat Hij toezegt de kinderen te wederbaren in dezer voege, dat Hij ze allen plaatst onder der den regel van wedergeboorte voor den Doop. Dit moet als een onjuiste gedachte worden gebrandmerkt, omdat in de uitspraak van 1905 even later volgt, dat wij over het tijdstip der wedergeboorte der kinderen niets weten. Hieruit blijkt, dat heel het spreken Gods op dit punt niet bestaat, dat Hij geen regel heeft gegeven. God heeft wel beloofd, dat Zijn Geest de kinderen wil heiligen, hun toeeigenend hetgeen zij in Christus hebben, maar Hij heeft niet beloofd, wanneer die heiliging begint in principieele vernieuwing. B. Een tweede vraag is: uit welken achtergrond komt deze formule op? Velen zeggen: achter formule ligt een bepaalde verbondsbeschouwing, een bepaalde verbondstheorie. Vandaar dat men in synodale stukken heel veel over het Verbond hoort spreken. Men kan over een verbondsbeschouwing zus en een verbondsbeschouwing zoo hooren spreken, terwijl sommigen zelfs beweren, dat de ‘bezwaarden’ - een onjuiste uitdrukking; de Synode is bezwaard n.l. tegen Schrift, Belijdenis en K.O. - ‘een derde verbondstheorie’ huldigen. En zoo wordt de gemeente bezig gehouden met verbondstheoriën! K.S. gelooft, dat het bitter weinig helpt om in kerkraam over een of andere verbondsleer te praten. Want ofschoon er een verbondsleer achter deze formule liggen kan, is die verbondsleer alleen voor haar toch niet aansprakelijk.
Die drie bronnen voeden de eene formule van het ‘houden voor wedergeboren’. 1. Bij Kuyper (A) was het wel degelijk een sacramentstheorie, welke erachter ligt. K.S. wees op de brochure van Dr Kuyper ‘Calvinisme en Revisie’, 1891. Kuyper zegt daar boudweg, dat men de Belijdenis ondersteboven keert, als men niet gelooft, dat de sacramenten aanwezige inwendige genade verzegelen. Er kan geen Doopsbediening plaatsvinden dan op dien grond. Dat is de onvervalschte Kuyper uit den ouden tijd.Ga naar eind2) Bij Kuyper nu is de sacramentstheorie de basis van de formule van het h.v.w. Bij de sacramenten moet het geloof versterkt worden. De sacramenten zijn voor de goloovigen. Ook de kinderen zijn op het sacrament - van den Doop - aangewezen. Dus ook de kinderen moet men schakelem in de sfeer van geloovigen; men moet ze houden voor werkelijke geloovigen. Deze meening van Kuyper is onjuist; immers de sacramenten zijn voor de geloovigen en hun zaad. | |||||||||
[pagina 3]
| |||||||||
Het is maar de vraag, hoe men onder het sacrament verkeert. Hoe het zij, duidelijk is, dat hier bij Kuyper een sacramentsleer de basis is van het h.v.w. 2. Anderen komen tot die uitspraak van h.v.w. vanuit een verbondstheorie. De een zegt: het Verbond is een zaak waartoe allen behooren, die officieel door de administratie van den Doop in het zichtbaar kader van het Verbond zijn ingelijfd. Anderen zeggen, dat het Verbond een zaak apart is, een mystieke kwestie, gemeenschap met God. Het verbond komt tot stand door de vernieuwing van het hart, door de wedergeboorte. Het verbond is alleen bij de uitverkorenen. Als het verbond alleen bij de uitverkorenen is, dan vraag ik: is men verbondskind als men verkoren is? Men kan ‘in de wereld’ leven en toch uitverkoren zijn; op het laatste moment kan men wedergeboren worden. Men was uitverkoren en behoorde dus tot het verbond, volgens dit standpunt. Als men terugkomt op die meening, dat de verkiezing het verbond bepaalt, zegt men: Het wedergeboren zijn brengt alleen in het verbond. Zoo zegt Ridderbos Sr in ‘Kerkscheuring’, dat het Verbond ontstaat uit en bestaat in vernieuwing van het hart. Daar is dus niet het uitverkoren zijn doch ook het reeds wedergeboren zijn de bepalende factor, die in het verbond inbrengt. Wie zoo redeneert, zegt: bij den Doop wordt het kind als verbondskind beschouwd. De doop is immers het teeken van het Verbond en het Verbond is hiér een zaak van aparte individueele inslag: het individueel wedergeboren zijn. Dus men moet bij den doop veronderstellen, dat het kind wedergeboren is, dat het verbondskind is. Of je een verbondskind bent in den waren zin des woords, moet nog blijken. Hier zit dus een heele verbondsleer achter de formule. De veronderstelling gaat hier nog verder. Eerst heette het: men moet veronderstellen, dat het kind wedergeboren is. En dan: men moet veronderstellen, dat het een verbondskind is. Er is dus een dubbele veronderstelling. een ‘misschien van een misschien’ noemde Ds Kok van Bedum dat destijds. 3. Nog een derde theorie kan leiden tot de formule, dat de kinderen voor wedergeboren zijn te houden. Men vraagt dan: wat is de kerk? Sommigen zeggen: de kerk is de vergadering van Christgeloovigen. Als vergadering van Christgeloovigen sluit men ook de onbekeerden in, gelijk in den stal van de schapen ook wel bokken zijn en in het net van de visschen ook wel monstertjes, die er niet in hooren. Wie de kerk zoo ziet, zegt dus: er zijn ook hypocristen in. Het wedergeboren zijn is geen voorwaarde voor het kerklid zijn maar het geroepen zijn door het Woord, het gezalfd en met sacramenten voorzien zijn. Anderen zeggen: de kerk is vergadering van Christgeloovigen; zij letten op het geloovigen’ en zien de kerk als een optelsom van wedergeboren menschen, een verzameling van individueele wedergeborenen (cf het ‘Verbond in de Geref. Symbolen’ en het collegedictaat over ‘De Kerk’). K.S. kiest voor het eerste: de kerk is vergadering en is geen optelsom van wedergeboren individuen. Wie zegt de kerk is een optelsom, moet redeneeren: de kinderen worden de Kerk ingebracht door den Doop, zij komen bij de wedergeboren gemeente en zijn derhalve te rekenen als wedergeboren, te beschouwen als wedergeboren menschen. Dat is de redeneergang o.a. van de formule die in Zwolle gebruikt werd. Men moest de kinderen rekenen tot de gemeente. (Intusschen wilde men doen vergeten, dat men zooveel formules in elkaar kan zetten als men wil doch de oude formule blijft binden!) Dit is ook de manier van Amersfoorts formule: men moet de kinderen houden voor leden van de kerk, dus voor wedergeboren. | |||||||||
[pagina 4]
| |||||||||
Concludeerend zei K.S., dat er drie gevallen zijn, waarin men op een andere basis komt tot de formule van het h.v.w.: kerkleer, sacramentsbeschouwing en verbondstheorie. Het kan hem wat deze zaak aangaat, niet schelen van welke verbondstheorie bijv. men aanhanger is, want de kwestie gaat over de belijdenisformule van het h.v.w. Men kan wel ‘bezwaard’ zijn tegen deze formule, terwijl men toch geen bezwaren heeft tegen de verbondstheorie van Dr J. Ridderbos en omgekeerd. Men moet dus geen paar jaar gaan praten over een verbondstheorie, en dan weer over een sacramentsbeschouwing en eindelijk een paar jaar over een kerkopvatting. Heeft de kerk beschouwingen? Neen, antwoordt K.S.; de kerk moet geen wetenschappelijke theorieën hebben doch een belijdenis, waarvoor zij moet stáán. Zij moet haar binding opheffen of haar leer van de daken prediken. Anders wordt de kerk een huis van disputabele geleerdheid en dat is de dood voor haar. De drie theorieën, van waaruit men tot de uitspraak komt, kunnen één voor één optreden, zij kunnen elkaar ook kruisen. Bij leder zijn factoren samengeweven, welke wellicht niet klaar te onderscheiden zijn.
C. Prof. Sch. kwam nu tot een bespreking van de bezwaren, die tegen de vastgestelde formule gerezen waren. Onderscheidend tusschen de termen ‘wedergeboren’ en ‘in Chr. geheiligd’ besprak hij allereerst, dat wij gehouden zouden zijn krachtens de belofte Gods de k. te houden voor wedergeboren. Dit is een bevel, aangezien de bel. Gods altijd tot ons komt met bevel van geloof en bekeering (D.L.R.), hetzij die belofte nu brood van raven of het wedergeboren hart van onze kinderen aangaat. Het ‘te houden zijn’ is dus niet maar een gerundivum van een algemeen menschelijk waarschijnlijkheidsoordeel. Voorts kan men vragen, wat de terminus ad quo en ad quem is van het h.v.w. De terminus a quo moet wel liggen vóór de geboorte der kinderen, voorzoover Gods rechtsnormen en de status der kinderen geopenbaard zijn als hunggeldende. Indien we immers de kinderen niet mogen zien staan onder de rechtsnormen van Gods genadeverbond reeds vóór de geboorte, zitten we met het probleem van de kinderen, die voor hun geboorte sterven. (doch vgl. D.L.R. I, 17).Ga naar eind3.) De terminus ad quem wordt aangegeven met het: totdat het tegendeel blijkt (aan de kerk). Men kiest de grens van afsnijding van Doopleden niet vóór den leeftijd van 30 jaar. Maar kán het tegendeel blijken en kam men een gréns daarvan aangeven? Men moet de concrete kinderen voor wed. geb. houden. Wel spreekt men van de soort als wed. geb; en van verwaarloosde uitzonderingen maar een soort i.h.a. kan niet wed. geb. zijn, evenmin als een soort bloemen in abstracto rood of blauw is. Als wed. geb. blijft een opus recreationis, moet men afstand doen van alle philosophie over een wed. geb. soort, wil men althans het verbum ‘ik houd’ handhaven. Ook bejegenen kan men slechts concrete menschen en geen soort. Wat de ‘verwaarloosde uitzonderingen’ betreft, er kunnen tijden komen, waarin het wedergeboren worden uitzondering is en het onwedergeboren zijn in de kerk regel is. Er is geen beven voor het oordeel der verlating dat mogelijk is.
Komend tot de vraag, of het in de bel. Gods ligt om de individuen in den regel te wederbaren voor hun geboorte, beantwoordde K.S. die vraag ontkennend, 1. Hier maakt men hetgeen niet zeker is, min of meer zeker (houden voor). Wij handhaven met Lindeboom en Noordtzij (beiden van voor en na 1905) en met Diermanse (wederom na 1905), dat het niet waar is als zou God den regel volgen de uitverkoren kinderen te wederbaren vóór hun Doop. (boekjes van Diermanse, recensies in Wat zegt de Schrift? en de Bazuin.)Ga naar eind4.) | |||||||||
[pagina 5]
| |||||||||
Voorts verwees Prof. Sch. in dit verband naar de beroemde staart van 1905, die in tegenspraak is met het begin. De synode heeft met stellige zekerheid een regel gesteld, al blijft de onzekerheid inzake het individu. Als de burgemeester van Kampen n.a.v. statistieken een regel opstelt van de procentsgewijze geboorte van jongens en meisjes, hebben een a.s. pa en ma in een individueel geval geen zekerheid, of ‘het’ een jongen of een meisje wordt, terwijl toch de regel vastgesteld is. Zoo heeft ook de synode inzake den tijd van de wedergeboorte een regel vastgelegd, hoewel de onzekerheid voor de indiv. gevallen blijft besnaan (het ‘totdat..) In het vastleggen van don regel, dat God wederbaart vóór de geboorte, begaat men een dubbele zonde tegen de Schrift:
Het ‘zaad des Verbonds’ waarvan de formule spreekt, zijn de kinderen der geloovigen, tenzij men met Dr Ridderbos Sr het Verbond tot stand ziet komen door en bestaan in hartsvernieuwing en dus onder verbondszaad ‘weder geborenen’ verstaat. In het laatste geval wordt de formule heelemaal vreemd. Men moet dan wachten tot de geloofsbelijdenis. Bovendien is het dan een oordeel a posteriori en niet a priori. Maar ook als men onder het ‘zaad des V.’ de kleine kinderen vérstaat, komt men met zijn regel in strijd met den Bijbel, die ons zegt dat de kinderen der geloovigen ten deele uitverkoren en ten deele verworpen zijn. Een groep ervan wordt dus nooit wedergeboren, in sommige tijden zelfs de grootste groep niet.
2. De 2e opm., die K.S. tegen het synodaal voorschrift van het h.v.w. maakte, was, dat hier gezondigd wordt tegen het tweede gebod. Immers de zin: ‘Deze concrete kinderen zullen wel wedergeb. zijn ‘kan men omzetten in ‘God zal deze kinderen wel hebben doen wed. geb. worden. ‘Dat is in strijd met het 2e gebod, dat ons zegd, dat wij omtrent God niet mogen fantaseeren. Wij moeten God naspreken in wat Hij zegt en Zijn oordeelen zijn altijd assertorisch, Hij spreekt in den indicatief en nimmer problematisch of hypothetisch. Wie zou opmerken, dat K.S. nu te ver ging, omdat hij toch ook van een volwassene, die zijn geloof belijdt, zegt: ‘God zal wel..zij erop gewezen, dat de kwestie in zulk een geval anders staat. God beveelt mij om in den onderlingen omgang een volwassenen te houden voor wat hij zegt te zijn. In beide gevallen moeten we dus terug naar het bevel Gods; niet ‘Hij zal wel..’ maar ‘Hij wil zoo!’ 3. Wij verzetten ons ook tegen het synodaal voorschrift als we letten op wat God zegt (niet tot onbesneden Hottentotten maar tot den man van Israel, het Verbondskind), dat Hij de ongerechtigheid der vaderen bezoeken zal tot in het derde en vierde geslacht. Deze beroemde verbondssanotie spreekt van de straf, die de kinderen ontvangen, niet mechanisch om wat hun ouders deden maar organisch in verband met hun ouders. Zoo kunnen er tijden komen van verlating, dat de zonderegel wordt en de wedergeboorte exceptie.
4. Er zijn ook uitverkorenen, die later worden wedergeboren. De eerste versmalling van de waarheid is, dat de synode het verbondszaad, den kring van uitverkorenen en verworpenen beperkt tot de uitverkorenen. De tweede versmalling is, dat zij van hen slechts die neemt, welke vroeg wedergeboren worden. Heidenen en ‘evangelisatie-Objecten’ worden pas later weder geb., maar van onze kinderen, zoo zegt zij, geldt de regel, dat men ze moet h.v.w. reeds voor de geboorte. | |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
5. Ook komt de vraag, wat eigenlijk ‘wedergeboorte’ is. Ds Vonk heeft betoogd, dat de heele strijd door een valsche dilemmatiek op een dood spoor is gekomen. Het wedergeb. begrip der synode stam z.i. van Maccovius. Volgens K.S. vindt men dit begrip al min of meer bij à Lasco. In den tijd van de opstelling der belijdenisgeschriften werd echter ‘wed. geb’ genomen in den zin van ‘voortdurende regeneratie, permanente afsterving van den ouden en opstanding van den nieuwen mensch’ (vgl. Zond. 33 H.C). In het Doopsform. wordt op de vraag wat de kinderen zijn, geantwoord ‘Ze zijn in Chr. geheiligd’ en op de vraag wat de kinderen krijgen, wordt geantwoord in het futurum ‘De Geest beloofd, dat hij hen heiligen wil’. De heiliging beteekent hier permanente bekeering. De H.G. wil ons immers toeeigenen wat wij hebben in Chr. De term ‘in Christus geheiligd’ moet onderscheiden worden van ‘door den Geest geheiligd’. Dat bij de toeeigening door den Geest gedacht is aan een toekomstig werk blijkt uit de andere uitspraak, dat de Vader van alle goeds ons verzorgen wil enz., waarbij niemand zegt, dat dit al gebeurd is. Wel kan men hier spreken van een garantie doch niet van een kiem. waaruit straks de vrucht stamt, een uitgroeiend resultaat van blijvenden actus. Het ‘wil’ is hier toekomstmuziek. Als Ds Vonk dus zegt, dat wij bij de regeneratie niet maccoviaansch moeten spreken over een levensinstorting in een punt des tijds, heeft hij gelijk, hoewel wij ook een leerbegrip moeten hebben van dat allereerste Geesteswerk, dat de verwekking is uit den dood tot het leven. Met deze interessante terminologische kwestie hángt samen de Kuyperiaansche termen ‘semen’ en kiem. Kuyper heeft de oude onderscheiding van habitus en actus verkeerd uitgelegd, toen hij habitus tegenover actus stelde in dien zijn als zou de habitus de eerste kiem zijn de potentie, dat wat nog niet tot actus kwam in daadwerkelijke krachtsontplooing. Habitus beteekent bij de oude theologen niet kiem doch eigenschap, kwaliteit. Een bokser heeft de habitus van bokser ook als hij in bed legt, maar de actus gelukkig slechts als hij in den ring staat. De onderscheiding van habitus en actus is dus een andere als die van samen en actus. Een habitus en actus kunnen tegelijkertijd optreden maar het zaad en de vrucht niet. 'k Heb het zaad en dan geen vrucht of ik heb de vrucht en dan geen zaad, terwijl een bokser in den ring de habitus èn de actus heeft. Zoo kreeg Kuyper, die het begrip ‘wedergeboorte’ nam los van zijn historische beteekenis en bovendien deze onderscheidingen van habitus en semen dooreen haalde, een begrensd wedergeb. begrip: ‘wed. geb.’ werd alleen de eerste werking van de kiem van het nieuwe leven. Hierbij kwam nog zijn theorie van een dormante wed. geb., waardoor die van het semen nog werd geaccentueerd. (vgl. Kuyper Jr over den wedergeboren Saulus). Hiertegen richtte zich de strijd van Lindeboom, vooral ook tegen het uiteenrukken van de wedergeb. en het middel daarvan: het gepredikte Woord. Volgens Kuyper was de wed. geb. ‘on-middellijk’: om het Woord salutariter ter te hooren moest de anagenesis hebben plaats gevonden. Volgens Lindeboom was het gepredikte Woord middel van de wedergeboorte (in ouden stijl genomen). Kuypers beelden in zijn leer van de dormante wed. geb. waren onjuist, zooals dat van de zaadkorrels in de Egyptische koningsgraven. Greydanus heeft in zijn redevoering ‘Actueele Vragen’ reeds gezegd, dat Kuyper had moeten aantoonen, dat een korrel in vruchtbare aarde kan liggen zonder iets te doen. Als volgens K. de Geest Gods iets in den mensch legt, is dat een | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
onjuist beeld omdat in de eerste plaats hier van een substantie geen sprake is en voorts omdat leven in den tijd voortdurend procesmatig verloopt, zoodat van een sluimeren van dat nieuwe leven in de werkelijkheid van den tijd geen sprake kan zijn. Feit is dan ook, dat de oude theologie van een dormanten H.G. en dus van een dormante wed. geb. niet weten wilde, evenmin als van een onmiddellijke wed. geb. Als wij nu met de verworven kennis en met de gedachte dat het ‘houden voor’ slechts zin heeft als wij bepaalde individuen voor wedergeboren houden, eigenlijk reeds vóór ze er zijn, terugkeeren tot de synodale uitspraak, kan de conclusie slechts zijn; dat de wedergeboorte volgens de synode er dus is vóór de geboorte. Hier blijkt hoe nu het Maccoviaansch wedergeboorte begrip bindend aan de kerk is opgelegd, het begrip ‘geboorte’ in den zin van ‘verwekking’ (Greydanus) van zijn beteekenis is beroofd en hoe ook het begrip ‘palin’ in de term palingenesie van vraagteekens wordt voorzien. Wat in de Bijbelsche voorstelling nummer 1 is (de geboorte) wordt nummer twee: velgens de Synode komt in den regel eerst de wedergeboorte. Hier raakt de kerk in haar scholastiek de voorstellingswijzen der Schrift kwijt. De Schrift spreekt wel niet v n wetenschappelijk maar zij spreekt ook niet antiwetenschappelijk. Als God met ons spreekt als een schoolmeester met kinderen (Calvijn), geeft Hij via het menschelijk taalvoortuig gedachteninhouden, die juist zijn. Daarom moeten wij de volgorde nemen, zooals de Schrift die geeft: geboren worden is n 1, wedergeboorte n 2, waarbij geboorte en wedergeboorte ons niet worden gegeven als begrippen doch staan als woorden in volzinnen: geboren in zonden en misdaden, wedergeboren door het Woord.Zoo is de term ‘palingenesie’ een niet-wetenschappelijke voorstelling van den Bijbel, waarin hij het tijdkader gebruikt. Maar diezelfde Bijbel maakt ook van het plaats- en ruimtekader gebruik in zijn teekening van de zaak der wedergeboorte: anoothen genethenai (van bovenaf geboren worden.) Zooals in de Bijbelsche voorstelling de wedergeboorte komt ná de geboorte (palin, het tijdskader), zoo zegt zij ook, dat de wedergeboorte niet afhangt van vader of moeder, van creatuurlijke vermogens doch van boven komt als een nova creatio van God (anoothen, het ruimtekader). Wees nu voorzichtig, synode, zoo zegt K.S. Als ge nu een voorstelling geeft, die het Bijbelsch tijdskader ondersteboven werpt (palin) wat waarborgt dan dat straks ook niet het ruimtekader (het anoothen) omver wordt geworpen? Zoo wil K.S. op zijn beurt de Synode waarschuwen voor Remonstrantisme, dat met het anoothen niet rekent doch een brug wil slaan van eigen natuurlijk leven naar de eeuwige zaligheid. In dit verband wees K.S. ook nog op de bezwaren van de A-broeders uit 1905 tegen Kuypers opvatting van een rechtvaardigmaking van eeuwigheid. Ook daarin liep Kuyper evenals in zijn leer van een onmiddellijke wedergeboorte gevaar om de tijdsfactor uit te schakelen. Hiertegenover stelden Lindeboom c.s., dat de rechtvaardiging en de wedergeboorte geschieden in den tijd. Zoo was deze hele strijd eigenlijk èèn probleem (dat van eeuwigheid en tijd), dat zich openbaarde in drie parallel loopende concrete vraagpunten. 6. In de formule staat ook, dat we de kinderen moeten houden voor ‘in Christus geheiligd’. En ook dat moeten we weer doen ‘krachtens de belofte Gods’. Aan de combinatie met ‘wedergeboren’ ligt de gedachte ten grondslag, dat het ‘in Chr. geh.’ de wedergeboorte insluit. Nu is het merkwaardig, dat 1905 wel van de wed. geb. gezegd heeft, dat het tijdstip niet bekend was, maar niet van het ‘in Chr. geh.’ Nu het ‘krachtens de bel. Gods’ ook het laatste geldt, moeten wij vragen, of de Bijbel ons ook een aanduiding geeft omtrent den tijd, waarop de kinderen in Chr. geheiligd worden. Moeten wij de ‘staart’ van Lindeboom zoo lezen, dat de kinderen i.C.g. kunnen worden voor, onder of na den Doop? | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
Het Formulier van den Doop nu spreekt niet over de kinderen als reeds wed. geb., maar zegt wel, dat zij in Chr. geh. zijn (1 Doopvraag), Bovendien ontvangt men daar den indruk, dat men alle kinderen, die gedoopt worden ziet als in Chr. geh., zoowel uitverkoren als niet uitverkoren deren. Nu op synodaal standpunt slechts de uitverkoren en wedergeboren kinderen in Chr. geh. zijn en het tijdstip der wed. geb. niet zeker is, kan ook dat van het ‘in Chr. geh. zijn’ niet zeker wezen. Komt het ‘in Chr. geh. zijn’ voor als een onderstelling of als een stelling, is het een goed, dat nog gewonnen worden kan (bijv. later bij de wed. geb.) of kan het slechts verloren gaan? Door het vooraf gaand ‘krachtens de bel.’ en het insluiten van de wed. geb. in het ‘in Chr. geheiligd’ op synodaal standpunt hebt ge hier het geheele probleem in het kort.
We moeten ook nagaan wat op het ‘inChr. geh. volgt in den eersten doopvraag: en daarom als lidmaten der gemeente behooren gedoopt te wezen. Wanneer het in Chr. geh. de wed. geb. insluit krijgt men de gedachte, dat slechts wedergeborenen lidmaten der gemeente kunnen zijn. Zooals dus het wed. geb. zijn ondersteld is, is dan ook het ‘lidmaat der gemeente zijn’ ondersteld. Men begint dus de wed. geb. te onderstellen, men vervolgt te onderstellen het in Chr. geheiligd zijn, zoo komt men tot een veronderstelling van het lidmaat zijn van de gemeente van Chr., ja men moet eindigen krachtens het ‘daarom in den Doopvraag te onderstellen dat het kind recht op den Doop heeft! En ook de laatste stap in de richting der veronderstelling heeft de synode consequent moeten doen: men veronderstelt dat de ‘Doop’ een Doop is. (vgl. in zaak-cand. S.: als de sacramenten waarlijk sacramenten zijn..) De synode komt in strijd met de H. Cat., die niet zegt, dat de kinderen misschien leden van de kerk zijn, maar dat ze zeker in de gemmente Gods zijn begrepen (Zond. 27). Bovendien zegt de Cat., dat de H.G., die het gel. werkt, aan de kinderen toegezegd is, en dat zij daarom recht op den doop hebben. De Cat. onderstelt dus het recht op den doop niet maar stelt het. In dit verband is ook opmerkelijk, dat er staat, dat de H.G. toegezegd is, en op dien grond de Doop aan dat kind moet worden bediend. De Doop zelf is als instelling gegrond op bevel en belofte Gods maar de bediening van den doop aan een bepaald individu N.N, knoopt zich vast aan het feit, dat aan N.N. de beloften toekomen. Voorts moet men letten op het praesens van het woord ‘werken’. Er staat niet: de H.G., die het geloof gewrocht heeft. Ook hier is er wrijving tusschen het synodaal standpunt en den H. Cat. Daarom ook moeten wij er ons op bezinnen, of de term ‘in Chr. geheiligd’ inderdaad synoniem is met ‘wedergeboren’. Hier raken wij verhouding van de begrippen ‘in Christus’ en ‘door den Geest’. 7. De synode leert, dat ‘in Chr. geheiligd’ beteekent ‘wedergeb’ en maakt althans hier ‘in Chr’ synoniem met ‘door den Geest’. Dit strijdt met het Doopsformulier, dat zegt, dat de H.G. ons verzekert, dat Hij ons heiligen wil, ons toeeigenende hetgeen wij in Chr. hebben.’ Als de H.G. mij toeeigenen moet wat ik heb in Chr., is daarmee gezegd, dat ik wat hebben kan in Chr., wat ik nog niet heb door den Geest. Er is een hebben vóór de toe-eigening en er is een hebben door en na de toe-eigening, door toezegging en door realiseering van de toe-zegging. Het ‘hebben van den Geest’ bij kleine kinderen kan dan ook tweeerlei beteekenen: het hebben van den Geest der belofte (vgl. Zond, 27 H.C.) en het hebben van den Geest, die reeds heeft toe-geeigend. Met het onderscheid dat het D. Formulier maakt, is eigenlijk heel de zaak beslist. Daarin is vastgelegd, dat toe-zegging en toe-eigening twee zijn, en dat ‘in Christus’ nog niet beteekent, ‘door den Geest’. Wel is die heiliging te verstaan als doorloopende heiliging maar ook deze wedergeboorte à la Ds Vonk heeft een begin, welk begin mede begrepen is in de heiliging zooals die voorkomt als belofte-inhoud van den H.G. | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
Ook de radicale, principieele vernieuwing rekent het formulier tot wat de H.G. zegt te willen doen. Op synodaal standpunt moet men het Doopsformulier veranderen in dien zin, dat de H.G. ons met den Doop verzegelt, dat Hij ons geheiligd heeft n.l. eertijds, ons - toenmaals - toeeigenende hetgeen wij in Chr. hadden. Men mag niet uit elkaar rukken de belofte van den Vader en die van den H.G., als zou de een spreken van de toekomst en de ander van het verleden; bij beiden staat: Hij wil! Dit geldt temeer, omdat we hier ook de vraag krijgen naar de plaats van het geloof. Bij beide, de belofte van den Vader maar ook bij die van den H.G. geldt de conditie van geloof. Hier komen wij aan de algemeene vraag; Wat beteekent ‘in Christus’ en wat is in de eerste doopvraag het groote argument tegen de Wederdoopers? ‘In Chr.’ wordt in den laatsten tijd opgevat als aanduiding van mystieke unie,’ door den Geest met Chr. verbonden te zijn’. Maar de term ‘in Chr.’ kan ook aanduiden het staan in rechtsverband met Chr. Dan zegt de term ‘in Chr. geheiligd’ nog niet ‘door den Geest Chr. ingelijfd zijn’. De ranken van den wijnstok uit Joh. 15, die verloren gaan, hebben toch sappen opgezogen uit den wortel. Die sappen zijn volgens Geref. uit den laatsten tijd de Geestesgaven van wedergeboorte etc. Doch als die sappen het Woord zijn, wordt de zaak anders. We kunnen constateeren, dat de term ‘in Chr. gereinigd’ bij de oude Geref. ongetwijfeld zóó gebruikt is, dat daarmee nog niet bedoeld is deor den Geest gereinigd’. Ten bewijze daarvan verwijzen we naar het Protocol, dat is de gansche handelinghe des Gesprecks te Frankenthal uyt den overlantschen Duytsche in het Nederlandsch Duytsche getrouwelijk overgezet door Caspar van der Hayden’, gedrukt in 1571. Dit is een gesprek, dat Dathenus gevoerd heeft met de Wederdoopers. Op blz. 530 wordt opgemerkt: ‘De vraag is niet of de kinderen zalig worden of niet, de vraag is ook niet of ze inuiterlijke dingen deel hebben kunnen of niet maar de vraag is of zij voor één volk gehouden worden met de kerk van Christus of met de kerk der Goddeloozen of eindelijk of ze zoo tusschen beide instaan’. Hier wordt in tegenstelling met de Zwolsche formule de kerk gezien als vergadering niet slechts van wedergeboren individuen. Het probleem ‘Zijn de kinderen wedergeboren?’ staat hier achter bij de vraag: ‘Zijn ze in de kerk ingelijfd?’ Het antwoord luidt kortelijck, dat de kinderen waarvan in Marc. 10 staat, in het Verbond Gods geweest zijn, één volk uit Abraham, gelijk, de belofte luidt, Gen. 17:17. Rechtens behooren de kinderen dus bij de kerk (vgl. ook H.C. Zond. 27) Duidelijk is ook de volgende uitspraak: ‘hier wordt niet gevraagd of de kinderen zalig worden of niet maar of de kinderen van de Christenen in dit leven onder de schapen of onder de bokken gesteld worden’. In de Zwolsche formule kan het woord ‘rekenen tot’ beteekenen ‘houden voor’ (synodaal) en ‘tellen onder’ (Geref.) In onscitaat wordt gesproken van ‘tellen onder’ dus van ‘rekenen bij’. De kinderen nemen dus rechtens geen tussenpositie in. Daarvan wordt hier als bewijs gegeven Joël 2:15-18 en Hand. 2:39. Daar wordt ook aangehaald 2 Kron. 20, waar de H.G. de lidmaten van de uiterlijke kerk beschrijft. Dat doet ook de profeet Joël en op dien grond wil Dathenus den kinderdoop fundeeren. M.a.w. hier is het woord ‘uiterlijke kerk’ het bewijs dat de kinderen rechtens in de kerk zijn begrepen. Zoo verwijst het Protocol ook naar Paulus in Ef. 6, die de persoonlijke lidmaten van de kerk beschrijft en dan melding maakt van vaders, kinderen en knechten. Daarom is ook in de eerste Dospvraag onder invloed van Datheen het lid zijn van de kerk opgenomen. Heel belangrijk is ook de passage op pag. 539: ‘Dat de kinderen door Christus gereinigd zijn is heden van de mannen bekend’. Dit was n.l. door de Wederdoopers toegegeven bij monde van Rauff, blz. 536, ‘dat Christus door Zijn lijden nu de kinderen vrijgesteld heeft van de verdoemenisse der erfzonder zoo en weten wij hen dat rijck Godes niet | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
af te slaen dewijle Hem alle zijne wercken bekend zijn. Maar dat de onnoodige kinderen hier in der kercke geteld worden met welcke men de ordeningen der kercken niet en kan gebruiken, wij en vinden niet bij de apostel en dat hare schriften den kinderen zoowel als den ouden toegeschreven zijn, daarom laten wij ze in die plaatse, daar ze Christus gesteld heeft, blijven’. Rauf laat dus in het midden de positie van de kinderen als geloovigen, maar zegt wel, de erfschuld (de verdoemenisse der erfzonde) hun is afgenomenn Nu zegt Datheen: goed, daaraan moeten we vasthouden. De kinderen zijn in Chr. gereinigd. In Christus gereinigd beteekent hier dus bij Datheen, als beide kanten die term kunnen gebruiken, niet, dat de erfsmet al is verdwenen (synodaal) maar dat de kinderen in de belofte deel hebben aan de erfschuldvergeving. Dan volgt hier nog een citaat uit blz. 539: ‘Dat niet een deel des lichaams ofte der gemeente door het waterbad in het Woord gereinigd zij, dat bewijst de Apostel hier met ronde woorden. Dat is de tweede grond waarmede wij bewijzen, dat de kinderen der Christenen behooren gedoopt te worden’. De kinderen worden dus betrokken in de rechtskaders van de geheele kerk zonder dat Dathenus daarmee zegt, dat de geestelijke stand van de volwassenen ook bij de kinderen aanwezig is. Op pag. 539/540 wordt gezegd, dat de kinderen als lidmaten der zichtbare kerk ook de zegels deelachtig zijn. Zoo hebben zij ook in het Nieuwe Verbond de zegelen van genade ontvangen. Het lidmaat der gemeente zijn is hier dus grond voor de bediening van den Doop. Dat de Wederdoopers (die stellig ontkenden, dat de kinderen al wedergeboren waren), toegeven, dat de kinderen in de gemeente begrepen zijn krachtens rechtskaders en Dathenus dit aangrijpt, bewijst, dat hij het ‘in Chr. geheiligd’ niet verinnerlijkt doch het ziet als een zaak van recht. In dit verband moeten we ook wijzen op de opvatting van Dr A.A. van Schelven, die een dissertatie heeft gewijd aan de vluchtelingengemeente in Londen. In de Londensche gemeente was de eerste doopvraag zoo gesteld: ‘Of gij bekent dat zij zaad der gemeente zijn?’. Later is dat veranderd in ‘dat zij in Christus geheiligd zijn’. Deze redactieverandering is voor van Schelven het bewijs, dat men een scherpere afbakening wil verkrijgen tegenover de Wederdoopers. Hij wijst om dat te bewijzen op het feit, dat blijkens het Protocol van Frankenthal Dathenus met nadruk de heiligheid van de kinderen der geloovigen verdedigt (blz 517). En, zegt van Schelven, de Anabaptisten beweren dat aan de kinderen wel het rijk Gods toekomt maar niet de Doop, omdat ze wel zalig, maar niet heilig zijn. Van Son. wil dus uitdrukkelijk de kant van inklevende heiligheid uit. K.S. meent dat hij op dit punt te bestrijden is. Gronden daarvoor zijn: 1. ‘In Chr. gereinigd’ beteekent bij Dathenus zooals wij zagen rechtvaardigheidszaken. Het raakt de schuldkwestie, de imputatie, Christus bloed maar nog niet Christus Geest. Het raakt de erfschuld, niet nog de erfsmet. Dat de Wederdoopers tegen de participatie der kinderen aan die wassching in Chr. bloed geen bezwaar hadden, hebben we al gezien. 2a. Als men opslaat pag. 517 van het Protocol, ziet men dat Dath. de heiligheid van de kinderen betoogt met een beroep op de We erdoopers zelf: ‘Eerstelijk uit de bekentenisse der mannen welke zij zich in het vierde punt van de erfzonde gedaan hebben, daar zij gezegd hebben dat de kinderen in Jesu Christo zijn ende daarom niets verdoemelicks in hen hebben. Wie in Jesu Christo is, alzoo dan in hem niets verdoemelicks is, heeft ook gemeenschap met den Vader ende den H. Geest.’ De Wederdoopers zeggen dus zelf, dat de kinderen door Chr. 'bloed in rechtsverbondenheid leven met den Vader en den H. Geest. Deze gemeenschap heeft niets te maken met een mystieke uniem. Het gaat hier om de beloftekwesties en rechtskwesties. Hier is dus niet de wedergeboorte als feit in confesso maar de rechtvaardigmaking als beloftegoed. b. Wat Dath. van Marc. 10 zegt, gaat ook dienzelfden kant uit, op blz. | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
519 zegt Dath. zelf dat de kinderen ‘in Christo zijn’ (niet in den Geest) en derhalve niets verdoemelijks hebben (schuldkwestie!) item dat zij ook dat rijck Godes hebben, dat bevestigen zij (de Wederdoopers) ten tweede male’. Waar bevestigen de Wederdoopers de schuldvergeving als beloftegoed?
Zoowel Dathenus als de Wederdoopers passen dus beide Marc, 10 op de kinderen toe, beide betrekken ze dat op de rechtvaardigmaking en Datheen zegt dat zijn tweede argument voor de heiligheid der kinderen ook de Wederdoopers toespreekt. c. Een derde argument waarmee Dathenus de heiligheid der kinderen bewijst, is 1 Cor. 7:14. De Wederdoopers geven toe, dat de kinderen in Chr. gereinigd zijn. Aangehaald wordt een citaat van de Wederdoopers, blz. 528: ‘Wij hebben altijd bekend, dat de kinderen geen zonde tot verdoemenis hebben maar dat zij door het bloed Christus gereinigd zijn’. Als wij nu de balans opmaken, zien we dat van de 3 argumenten van Dathenus voor de heiligheid der kinderen, twee ook voor de Wederdoopers acceptabel zijn. Voorts dat de Wederdoopers het woord ‘gereinigd’ heelemaal niet schuwen evenmin als de toevoeging ‘in Christus’ Als van Schelven dus zegt, dat de Londensche redactiewijziging de bedoeling had de Wederdoopers uit te sluiten, is dat alleen vol te houden, als men in het ‘in Chr. geheiligd’ apriori de inhaerente heiligheid, die vrucht is van den wederbarenden Geest, inleest, Doch het is juist het punt in kwestie, of het in Londen zoo ‘Kuyperiaansch’ is bedoeld. Als van Schelven dat zonder meer betoogt, is dat een petitio principii. K.S. neigt tot de gedachte, dat niet de term ‘in Chr. geheiligd’ doch ‘als lidmaten der gemeente’ tegen de Wederdoopers gericht was. De Wederdoopers wilden immers wel de reiniging in Chr., de iustificatiekwestie toegeven, maar niet dat de kinderen leden waren van de gemeente. In het Protocol op blz. 546 loopt alles vast op den term: ‘lidmaten des lichaams’. Wan Schelven constateerd, dat de Wederdoopers zeiden ‘als lidmaten der gemeente’ tegen de Wederdoopers gericht was. De Wederdoopers wilden immers wel de reiniging in Chr., de iustificatiekwestie toegeven, maar niet dat de kinderen leden waren van de gemeente. In het Protocol op blz. 546 loopt alles vast op den term: ‘lidmaten des lichaams’. Wan Schelven constateerd, dat de Wederdoopers zeiden ‘wel zalig maar niet heilig’ en verwijst dan naar blz. 535 en ook naar blz. 546 e.v. Maar op blz. 535 wordt wel de zaligheid van de kinderen uitgesproken maar wordt de heiligheid niet eens genoemd. En op blz. 546 e.v. gaat het juist om het eene fijne puntje. Zijn de kinderen nu leden van het lichaam, de kerk - ja of neen? Dath. dringt er voortdurend op aan, dat ze die vraag toch zullen beantwoorden, met ja of neen. Met geen woord rept hij daar van de heiligheid der kinderen, maar hij stelt dit probleem en dit alleen en de Wederdoopers willen die vraag - zoo scherp gesteld - geen antwoord geven. Eerst zeggen ze: de kinderen kunnen zalig worden. Dath: Daar gaat het niet over. Zijn ze lidmaten des lichaams? De Wederdoopers: De kinderen kunnen toch niet wel hun kerkelijke ordeningen onderhouden (Avondmaal vieren, de tucht). Dan komt de arbiter: Antwoordt nu met ja of neen. Rauf: Hoe kunt ge als lidmaten van Christus erkennen met wie ge niet de kerkelijke ordeningen kunt onderhouden? Dath.: Geen lidmaten der gemeente dus? Na veel vijven en zessen antwoordt Rauf dan eindelijk, blz. 547: ‘De Schrift leert ons niet, dat onmondigen als lidmaten van het lichaam van Christus door den Doop tot één lichaam gedoopt worden. ‘Dathenus concludeert dan: de Wederdoopers houden de kinderen niet voor | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
lidmaten der gemeente. Dit is dezelfde pag., waarnaar van Schelven verwijst voor die heiligheid kwestie, welke echter hier niet eens wordt genoemd. De Londensche eerste doopvraag heeft dus een doodelijke speerworp naar d Wederdooperij maar dan niet door de woorden: ‘in Chr. geheiligd’ maar door de woorden: ‘Als lidmaten der gemeenten.’ Deze kwestie is toch ook van belang voor het ‘daarom’ uit de Doopvraag. Als het ‘in Chr. geheiligd’ kan beteekenen het deelhebben in belofte aan de iustificatie, dan wil het ‘daarom’ zeggen, dat, nu men naar rechtsverband in de kerk is ingelijfd, men ‘daarom’ behoort gedoopt te wezen. Wie Kuyper in de voorrede op Kramers dissertatie hoort zeggen, dat hij niet weet, wat onder ‘verbondsheiligheid te verstaan zij’, weet als hij Londen en Frankenthal heeft bestudeerd, wel zoo ongeveer wat de vaderen daaronder hebben verstaan. 9. Matuurlijk moet men de term ‘Verbondsheiligheid’ niet teveel uithollen. In de polemiek met Chr. Geref. woordvoerders heeft K.S. wel eens aangehaald het citaat van Hendrik de Cock, dat de heiligheid van den eersten Doopvraag is een verbondsheiligheid, die de subjectieve heiligheid niet uitsluit maar insluit. Natuurlijk kán dat bij de Cook beteekenen dat de kinderen innerlijk ook reeds door den Geest geheiligd zijn. Maar ooken dat is niet onwaarschijnlijk- dat de verbondsheiligheid hen recht geef op alle toezeggingen, ook die van heiliging door den Geest, gelijk ook die van de zaligheid. Dat hun de heele erfenis is toegezegd, is wat anders dan dat die erfenis ook reeds is geappliceerd. 10 Hoe het zij, de redactie van den doopvraag is alleen te verklaren uit het eerste deel van het Formulier zelf: de H.G. zegt ons toe, dat Hij ons heiligen wil. Ursinus spreekt hier van een dubbele toeeigening:
De eene toeeigening zegt Ursinus, gaat niet zonder de andere. Ook die gedachte versterkt den indruk, dat als gezegd wordt dat de Geest ons heiligen wil, daarmee de bereidheid van den Geest wordt uitgedrukt en wij ook zelf werkzaam moeten worden. Er wordt ons dus iets beloofd, dat zonder geloof zich niet doorzet. Het geloof is dus verbonden aan de belofte als conditie zij het niet als verdienende conditie. Hier raken we de kwestie van de voorwaardentheorie. Voor de Remonstrantsche opvatting in dezen zij verwezen naar het collegedictaat ‘Het Verbond in de Symbolen’ en naar de korte samenvatting in ‘Looze Kalk’. Tegenover de Rem. voorwaardenleer stelden de Gereformeerden de hunne. Opmerkelijk is, dat de Geref. de Remonstranten afwijzen op twee punten:
De Rem. zeiden, dat als de mensch gelooven wil, God Zijn volle handen aan den mensch kan leegmaken. De amor Dei praecedens is breed, zoekt alle menschen. Als de menschen niet willen, komt de amor consequens met minder objecten. Tegenover de blasphemie, dat God in het uitdeelen van Zijn genade afhankelijk is van den mensch, stelden de Geref. de belijdenis van de insuperabile (niet irresistibile!) werking van Gods genade.Ga naar eind5.) God raakt zijn schatten dus altijd kwijt als Hij wil. De Geref. die de Rem. voorwaardenleer afwezen, hebben wel degelijk een Geref. voorwaardenprediking gegeven. U vindt het woord ‘voorwaarde’ reeds in de voorrede van de Statenvert. op het N.T. Als het woord ‘voorwaarde’ zoo Remonstrantsch was, zouden de Dordtsche vaderen het niet in een officieele voorrede hebben gebruikt. Het Praeadvies smaalt den opsteller van deze voorrede wel als minder kundig, doch H.H. Kuyper heeft haar vroeger in de Heraut geprezen.Ga naar eind6.) En als de redacteuren van de | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
voorrede op de apocriefe boeken zelfs officieel door de Dordtsche Synode zijn benoemd, dan heeft men geen amateur gezocht voor die van het N.T.! Voor het voorwaardelijk spreken kan bovendien nog worden gewezen op de Haagsche Conferentie van 1611, bij welke schriftelijke debatten met de Remonstranten alle zes Geref. theologen spreken van ‘conditien des Verbonds’. Tenslotte kan worden gewezen op Ursinus, die leert, dat er tweeërlei beloften Gods zijn, n.l. categorische of onvoorwaardelijke en voorwaardelijke. Als God beloofd de aarde niet meer door water te verdelgen, is dat een categorische belofte, die doorgaat onafhankelijk van het geloof van den mensch. De sacramenteele belofte echter is voorwaardelijk. Het spreken van ‘voorwaarden’ zit hierop vast, dat wij het geloof tegelijkertijd conditie en instrument kunnen noemen. De conditie heeft geen verdienond doch instrumenteel karakter, zooals met verschillende voorbeelden te verduidelijken is (het werken om loon tegenover het eten als middel). Het spreken van ‘condities’ is te verklaren uit het feit, dat God niet voorspelt, wie straks Hem wel zullen aannemen en wie niet, maar alleen belooft onder gelijktijdige verplichting. Waar God ons in den Doop allen aan éénformule bindt, het geopenbaarde Woord, bevel en belofte, moeten wij niet speculeeren over de vraag, wie uitverkoren is en wie niet. De Synode spreekt voortdurend van een önvoorwaardelijke heilsbelofte aan de uitverkorenen. Als zij bedoelt, dat die belofte geen verdienonden conditie stelt, zijn alle beloften in dien zin onvoorwaardelijk. Maar als ze bedoelt, dat hier een profetie is, een categorische verzekering dan zeggen wij, dat aan bepaalde personen N.N. zoo'n belofte nooit expressis verbis in de kerk en door de kerk namens God gezegd wordt. Als een belofte be-loofd moet zijn moet ze gezegd wezen. Nu zegt God wel profetischerwijs, dat de uitverkorenen als genus dit of dat zullen verkrijgen maar het gaat hier over de vraag, of God bepaalde menschen in den tijd aanspreekt en zegt: U garandeer Ik de eeuwige zaligheid. Als het gaat om een belofte, die gezegd wordt, is een onvoorwaardelijke heilsbelofte aan uitverkorenen pure fictie! | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
EINDE INLEIDING. |
|