| |
| |
| |
Vervolg dictaat.
1. De eervolle plaats, die Bavinck aan de theologie wil zien toegekend, kan zij o.i. behouden, zij het dan ook op deels andere gronden dan welke hij aangeeft. Die wetenschap krijgt deze ereplaats niet als -logie, d. w.z. als wetenschap, gezien als bedrijf van haar beoefenaars, Want ook dit bedrijf deelt in al de zwakheden van elk menselijk werk, en zo gezien, kan men van haar niet zeggen, dat ze alle andere wetenschappen verre achter zich laat.
Bovendien geldt van èlke wetenschap, dat ze God heeft te doen zien in zijn werken, en de werken in het licht van God Zelf. Een iuridische, economische, medische faculteit, die dit zou vergeten en in detailstudie van waarnemingsobjecten zou opgaan, zou daarmee haar naam als faculteit van wetenschap verloren hebben en zeker die van faculteit van gelovige wetenschap.
Terecht legt Bavinck tegenover De La Saussaye en diens accentuering van het anthropocentrisch karakter van de theologie, nadruk op wat hij noemt het theologisch karakter der andere wetenschappen. Hij verduldelijkt zijn bedoeling door op te merken, dat alle wetenschappen een zijde hebben, waardoor ze met de theologie in aanraklng komen. Al de speciale objecten dier verschillende wetenschappen, schoon op zichzelf de naaste objecten, hebben alle hun grond weer in God, die ze alle draagt, ze in hun onderscheidenheid bewaart en samen tot kosmos verbindt. Omgekeerd komen ook al de objecten dier Spezialwissenschaften in de theologie ter sprake; maar niet als een eigen gebied naast andere, maar alle samen als schepsel in relatie staande tot God.
Wij delen deze mening van Bavinck, maar zien daarin nog geen reden om de theologie als -logie een bijzondere ereplaats, nog wel als regina (koningin) toe te kennen. Immers, kennis van de koning is qua kennis geen koningin over de kennis van zijn volk, zijn land. Zowel wie over de
| |
| |
Koning in oratio recta (directe rede) spreekt, als wie het doet in oratio obliqua (indirecte rede), is afhankelijk van het Woord des Konings en van het schouwen van zijn werken met een door het Woord verlicht oog.
De enige grond, waarop wij niettemin aan de theologie een bijzondere, en dan eervolle, en dus een zeer zware taak zien opgedragen, ligt dan ook in de zeer nauwe aanraking, die de theologie met het Woord Gods heeft.
Dat Woord geldt wel als enige norma normans (normerende norm.) voor alle wetenschappen; maar omdat de theologie in haar wetenschappelijke arbeid dieper dan de andere wetenschappen op de inhoud van Gods Woord in gaat en systematische ordening geeft van wat uit dat Woord is samen te lezen over God en zijn werken en zijn gangen in de geschiedenis, daar zal zij, zolang ze aan dat Woord trouw blijft, niet alleen maar corrigerend, maar ook stimulerend en richtinggevend voor de andere wetenschappen kunnen zijn, en als zodanig mogen gelden.
2. Een positie van subalternering aan de theologie wordt door deze beschouwing aan de andere wetenschappen toch niet opgedrongen. In de grond der zaak is de binding der wetenschappen aan de Woordinhoud vóórwetenschappelijk, wijl confessioneel.
En nu is het waar, dat de confessies, de symbolen van de kerk, in de loop der eeuwen meer en meer (doch steeds meer dan de kerk lief en nuttig was) hun ontstaan en redactie speciaal aan theologen danken. Toch is zoiets niet noodzakelijk en niet eens gewenst. Het Woord Gods bezit naar eigen getuigenis perspicuitas (doorzichtigheid) en daarom kunnen voor het verstaan van de Schrift de vaktechnische bekwaamheden of de afwezigheid daarvan geen moratorirum (toestemming tot uitstel) scheppen. Ook niet-theologen kunnen er aan werken. De oudste symbolen zijn dan ook allerminst theologenwerk. De confessoren (belijders), die tot nadere detaillering of tot apologetisch verweer in kerkelijke vergadering bijeen zijn, stellen in deze kwaliteit
| |
| |
de belijdenis op, d.w.z. ze spreken uit, wat de kerk belijdt. In de kerk en in de kerkelijke vergadering werken wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke kerkleden samen. En voorzover wetenschappelijke mensen in opstelling en redactie van de belijdenis een meer bijzonder aandeel nemen, zijn toch als het goed is, in deze arbeid de arbeiders van allerlei faculteit verbonden met elkaar. Zolang de kerk levend is en krachtig, zal ieder gelovige contribueren willen aan de arbeid van de vaststelling der symbolen. Een kerk, die haar gelovige leden natuuronderzoekers, juristen, historici qua tales bij voorbaat incompetent zou achten voor het behalen en doorgeven van winst uit hun speciale wetenschappelijke arbeid ter fine van de confessionele zelfverklaring van de kerk in haar symbolen, zou in beginsel de eenheid van de kerk als belijdende gemeenschap hebben losgelaten.
En dit niet alleen. Juist indien de voorwetenschappelijke binding aan de Schriftinhoud levend en krachtig is, zal de theologie ook altijd correctieve en stimuleringswinst kunnen ontvangen van de resultaten van gelovige onderzoekers op een niet-theologisch erf. Het geloof zal nooit bang mogen zijn voor de werkelijke kennis van feiten. In het feit spreekt God evenzeer als in de Schrift.
De gelovige natuuronderzoeker zal dan ook in inductie en in deductie zich nimmer van de Schrift mogen isoleren. Maar wanneer hij, langs deze weg voorzichtig geworden, in de wetenschappelijke naamgeving aan door hem ontdekte natuursamenhangen of wetten (ordinantiën) of feiten op het gebied van natuur en kosmisch leven de door God geschapen werkelijkheid getrouw beschrijft, zal misschien de exegese der theologen zich genoopt zien naar aanleiding daarvan (hoewel niet op grond daarvan) zich te corrigeren, te verdiepen, of te preciseren. Hetzelfde geldt van philosophische, historische en juridische arbeid.
Indien er dus van subalternering sprake is, dan is het de subalternering aan de Schrift en die dan bij allen.
| |
| |
3. Onder dit voorbehoud evenwel kan gesproken worden van een ereplaats der theologie. Zij toch is de enige wetenschap, die het geschreven Woord Gods, niet maar in deteils, voor het vinden van loca approbantia (bewijsplaatsen), doch in haar eenheid en totaliteit direct onderzoekt en bovendien een samenhangend verslag geeft, een systematische reproductie, zou men kunnen zeggen van zijn inhoud, inzoverre deze inhoud, in casu recto haar wetenschappelijk moet en mag bezighouden.
Haar ereplaats hangt dus niet zozeer af van haar kùnnen spreken, doch van haar mógen spreken over dit object, terwijl dat ‘mogen’ nu tevens ‘moeten’ is geworden. Ze is de eerste dus, niet in rang, doch in natuurlijke en historische orde. Alle wetenschappen zullen naar het Woord Gods hebben te luisteren. Wie dus dat Woord Gods vertolkt en systematisch reproduceert, bewijst aan de anderen, die in de dienst der wetenschap bezig zijn, een wel niet subalternerende, maar toch noodzakelijke stimulerende en activerende dienst. De ereplaats der theologie zal dus niet afhangen van haar vermogen om het meest te spreken, maar van dat om het fijnst te horen en om, terwijl men spreekt uit de Schrift, zichzelf zoveel mogelijk het zwijgen op te leggen.
De theologie heeft als custos (wachter) te gelden niet van de confessionele spreekzaal (want zulk een custodia is het munus (ambt) van de kerk), doch van de wetenschappelijke gehoorzaal, waar ten dienste van alle wetenschappen als wetenschappen en onder erkenning van elks recht tot critiek mededeling geschiedt van de uitslag van het door de theologie ingestelde onderzoek der Schrift, en van de systematische samenvatting van haar boodschap. Het feit, dat de theologie, als het goed is, zelf niets eigens zegt, doch alleen maar doorgeeft, wat alle belijders hebben ontvangen van de Here, en dat ze ook dit doorgeven zelf laat vallen onder de critiek van de andere wetenschappen, geeft haar het recht op een steeds in afwach- | |
| |
ting levende belangstelling van de zijde der andere wetenschappen.
Maar een custos is nog geen magistra (meesteres), laat staan een regina. De prima in tijd van uitgave van het wetenschappelijk bulletin is dan toch de prima inter pares.
In dezen denken wij anders dan b.v. de Roomse Kerk, die in haar leer van de motiva credibilitatis (zie hieronder) de kerk ziet als custos en magistra.
Rome leert, dat de zekerheid dat God gesproken heeft, een ware en eigenlijke zekerheid moet zijn en concludeert dat ze dus een redelijke moet wezen. Om redelijke zekerheid te kunnen wezen, moet ze nu steunen op redelijke beweeggronden en die zijn dan de motiva credibilitatis. Volgens het Vaticanum is b.v. de kerk zelf door zichzelf en dus in haar eigen bestaan, verschijnen en werken een groot en blijvend motivum van de credibiliteit van het christelijk geloof en een onweersprekelijk getuigenis van haar eigen Goddelijke missie.
Het concilie van het Vaticanum stelde vast: ‘ut (nihilominus) fidei nostrae obsequium rationi consentaneum esset, voluit Deus cum internis spiritus sancti auxiliis externa iungi revelationis suae argumenta’ (ofschoon gehoorzaamheid aan ons geloof (toch wel) in overeenstemming was met de rede, heeft God bij de inwendige middelen van de Heilige Geest uiterlijke argumenten voor (de juistheid van) zijn openbaring willen voegen).
De argumenten bestaan b.v. in facta divina (Goddelijke daden), miracula (wonderen), prophetiae (prefetieën). Deze laatste heten signa revelationis (tekenen der openbaring). Er staat van de prophetiae:
quae cum Dei omnipotentiam et infinitam scientiam luculenter commonstrent, Divina revelationis signa sunt certissima et omnium intelligentiae accomodata (deze zijn, daar ze de almacht en oneindige wijsheid Gods zeer duide- | |
| |
lijk tonen, absoluut betrouwbare en aan het begrip van allen aangepaste tekenen.
Men lette inzake dat geaccomodeerd zijn van de intelligentie er op, dat men hier die accommodatie belijdt als attribuut van de profetie als daad of acte, met terzijdestelling van de inhoud. Verwezen wordt naar Mark. l6:20 en 2 Petr. 2:9.
- We merken op, dat de Bijbel ook spreekt van krachten (dunamis). Alle hierboven genoemde termen pogen daaronder uit te komen; maar dunamis is meer dan signum (teken). De tekenen, die blijkens Mark. 16:20 op het Woord volgen kunnen wel als motieven voor de credibiliteit van de man, die het brengt, dienen, maar dat is iets anders dan de inhoud van dat Woord. -
En dan wordt verder opgemerkte:
‘Ut autem officia veram fidem amplectendi in eaque constanter perseverandi satisfacere possemus, Deus per Filium suum unigenitum ecclesiam instituit, suaeque institutioni manifestis notis instruxit, ut ea tamquam custos et magistra verbi revelati ab omnibus possit agnosci. Ad solam enim catholicam ecclesiam ea pertinent omnia, quae ad evidentem Eidei Christianae credibilitatem, tam multa et tam mira divinitus sunt disposita’ (Opdat wij echter de plichten om het ware geloof te omhelzen en daarin te volharden zullen kunnen waarnemen, heeft God door zijn eniggeboren Zoon de kerk ingesteld en haar onderricht met uitwendige, zichtbare kenmerken uitgerust, zodat zij als wachter en meesteres van het geopenbaarde Woord door allen kan worden gekend. Immers, alleen tot de Katholieke Kerk behoren al die dingen, die ten bewijze van de geloofwaardigheid van het Christelijke geloof in zo groten getale en van zo verwonderlijke aard van Godswege zijn geëtaleerd).
Daarna volgt de reeds gereleveerde uitspraak:
‘Quin etiam ecclesia per se ipsa, ob suam nempe admirabilem propagationem, eximeam sanctitatem et inexhaustam in omnibus bonis fecunditatem, ob Catholicam
| |
| |
unitatem invictamque stabilitatem magnum quoddam et perpetuum eet motivum credibilitatis et divinae suae legationis testimonium irrefragibile.
(Ja, zelfs de kerk op zichzelf, vanwege haar waarlijk bewonderenswaardige voortplanting, uitzonderlijke heiligheid en onuitputtelijke rijkdom aan alle goede dingen, wegens haar Katholieke eenheid en onoverwonnen standvastigheid, is een groot en altijddurend geloofwaardigheidsmotief en een onverbrekelijk getuigenis van haar goddelijke opdracht). Verwijzing geschiedt hier naar Jes. 11:12, cf. vs 10.
De kwestie van de motiva credibilitatis is reeds voor de aanvang van het Vaticaanse concilie aan de orde gesteld. Er waren vijf commissies om de behandeling van de zaken voor te bereiden en een ervan was de dogmatische. Haar was opgedragen het voorbeeld van Trente te volgen in de op te stellen ‘canons’, welke dwalingen zouden afwijzen, maar dan na een korte uiteenzetting van het questieuze punt.
En zo werd reeds voor het concilie aan de Paus overgelegd een Index schematum quae praeparata fuerunt (opgave van ontwerpen waarvan de voorbereiding voltooid was).
Bij schema l werd geopponeerd tegen materialisme, pantheïsme en wat men noemt absoluut rationalisme, en ook tegen het semi-rationalisme. In de verklaring van de doctrina catholica contra principia semirationalismi (de katholieke leer tegen de grondbeginselen van het semi-rationalisme) werd dan opgenomen onder B 2. Het punt: de motivis credibilitatis pro fide Christiana (over de geloofwaardigheidsmotieven ten gunste van het Christelijk geloof).
Bij de behandeling er van werd uitgegaan van een schema constitutionis dogmaticae (ontwerp voor dogmatische vaststelling), waarvan het zevende hoofdstuk betoogde, dat God bij het geven van zijn openbaring niet gewild heeft, dat een blinde impulsie voldoende zou zijn om ons te doen geloven. Integendeel, zo redeneert men, in dezelfde tijd
| |
| |
waarin de inwendige genaden van de Heilige Geest ons beinvloeden, komen ook uitwendige bewijzen de Goddelijke openbaring bevestigen. Met zulke uitwendige bewijzen wilde God het geloof omringen. Dit standpunt werd dan ingenomen tegenover nieuwere dwalingen, welke van het geloof een puur natuurlijke overtuiging wilden maken, resultaat van rigoureuze bewijsvoering.
Bij de bespreking wilde nu iemand de hoofdstukken over het geloof en over de motiva credibilitatis een passus over de infallibilitas (onfeilbaarheid) der kerk laten bevatten. Dat is één van de met het onderhavige thema samenhangende kwesties.
Een ander is aangeduid in een opmerking van een andere Spreker: dat n.l. de Roomse Kerk onder de invloed van de modernistische filosofie steeds zwaarder strijd kreeg te voeren. Eerst ging het tegen de brutale ketterij, maar die erkent toch nog altijd de noodzakelijkheid van God en van geloof. Later echter werd de noodzakelijkheid zelf van de religie betwist. En nog erger en ook gevaarlijker, toen men de praeambula fidei (geloofsvooronderstelling) ging bestrijden.
In de debatten kon dan ook het thema van de dubitatio generalis (algemene twijfel) niet vermeden worden, evenmin als dat van de ideae innatae (aangeboren idaeën). Indien de mens zonder openbaring niet kan komen tot de verzekerde kennis, van God en van de andere noodzakelijke geloofswaarheden, hoe kan hij dan met zekerheid geloven?
In de debatten over het traditionalisme werd onderscheiden tussen twee soorten van traditionalisme; een strikte en een gematigde. Door magister Philippi werd het strikte verworpen, maar het gemitigeerde aanvaard. Fideisme werd onderscheiden van traditionalisme, een strikt van een gematigd; maar het fideisme kreeg nu een onaangename bijsmaak: fideisten werden zij genoemd, die door onderdrukking van de rechten van de rede de weg baanden tot scepticisme.
| |
| |
Andere sprekers achtten traditionalisme in elke vorm ver werpelijk. Zij vorderden dan ook van het concilie zulk een uitspraak, dat daarin voor de kennis van God een openbaring, hoe dan ook, noodzakelijk werd geacht.
Steeds verwarder werden de debatten. Een andere magister merkte op, dat de aptitudo (geschiktheid) van de menselijke geest voor het kunnen kennen van de geloofswaarheden toch ook wel vast stond bij traditionalisten en dat deze laatsten het onderricht erkenden niet als concurrerende met de kennis, doch als voorwaarde ervan. Voor het strikte traditionalisme pleitte volgens deze spreker dat de mens niet beschikt over een generale facultas tot een vaste en verzekerde kennis van God, en voor het tweede dat die generale faculteit die er toch is slechts kan worden geactualiseerd door educatie.
Scherp wordt de kwestie gesteld door weer een andere spreker, die verhouding tussen traditionalisme enerzijds en Tertullianus anderzijds ging bespreken. Tertullianus had volgens deze spreker de verhouding zo gesteld: de mens kent God eerst door de krachten der natuur en pas daarna door onderricht en onderwijs, ‘door natuurkrachten’ met het oog op de werken Gods, ‘door onderricht’ met het oog op de prediking. Maar de traditionalisten, aldus deze spreker, keren Tertullianus' volgorde om. Want zij zeggen: eerst wordt God gekend door onderwijs (prediking), daarna door de krachten der natuur (Gods werken). Dit standpunt komt hierop neer: de eerste idee omtrent God moet de mens toekomen door het Woord, en pas daarna is het hem mogelijk Gods bestaan te bewijzen met rationele argumenten. De mens kan van Gods bestaan geen beredeneerde zekerheid hebben, tenzij hij deze zekerheid praealabel verkregen heeft door de openbaring. Toch zijn er ook nog andere meningen, volgens welke de eerste noodzakelijke idee door de openbaring niet in strikte zin verkregen wordt, althans niet precies en niet onmiddellijk uit haar wordt verkregen, maar door de menselijke samenleving, zoals deze zich pre- | |
| |
senteert aan de mens En dat is dan het standpunt van het gematigde traditionalisme. Niettemin, aldus deze spreker, kan men ook op dit standpunt er toch ook weer niet omheen als primaire bron van deze idee aan te geven het onderwijs, dat God gaf aan de eerste mensen. -
Opmerking. Men verbaast zich over dit gehaspel door de crême der Roomse geleerden op hetzelfde concilie, waar de Paus onfeilbaar verklaard wordt! Men praat hier over onderwijs en natuur, alsof God ons ooit onderwijs had gegeven buiten de natuur om. Worden niet natuur en historie geleid door zijn voorzienigheid? God abstraheert Zich nooit van natuur en historie. Voor de gelovige is de uittocht uit Egypte en de doortocht door de Rode Zee, die voor de ongelovigen feiten zonder meer zijn, bewijs en illustratie van Gods trouw. Verder gaat men hier vechten over de kwestie, of je moet zeggen, dat men God kent uit de menselijke societas, of toch nog door onderwijs aan de eerste vaderen. Dat wil het, traditionalisme dat de traditie van de openbaring leert. De samenleving laat je een Godsverlangen zien, en een Godsidee en die komen in de samenleving door het onderwijs aan de eerste mensen dat in de geslachten doorwerkt. Men raakt hier nauwelijks de problemen aan, die men zelf stelt en terwijl men niet verder kan neemt men de grote brutale sprong en zegt: de Paus is onfeilbaar! -
Nog andere punten kwamen in het debat naar voren, met name dan wat betreft het begrip credibile. Aanknopingspunt was een uitspraak in een van de voorgestelde paragrafen, waarin gesproken werd over de disposities (beschikkingen) waardoor God aan de kerk had geschonken een evidens credibilitas (klaarblijkelijke geloofwaardigheid). Vragen als deze kwamen op: wat is evidens? Is dat woord op te vatten als certa (duidelijk) dan wel als indubia (waaraan niet getwijfeld kan worden)? En wat betekent credibile? Is dat datgene, wat men wel moet toestemmen, wil men voorzichtig en verstandig blijven? Moet men niet on- | |
| |
derscheiden tussen een evidente waarheid en een evidente credibilitas? Dan is de inhoud van de openbaring evidenter (klaarblijkelijk) geloofwaardig maar niet evident waar. Men kan immers twijfelen aan het object, terwijl toch het object evident geloofwaardig is. Dit laatste toch doet zich voor, waar iemand de verplichting tot geloof op evidente wijze ziet.
Ook het woord necessarius (noodzakelijk) kwam in geding. Dit was in de discussie over een canon, die de bedoeling had de leer van Georg Hermes af te wijzen. Hermes was geboren in Westphalen in 1775, grootgebracht onder Franciscaanse invloed, maar later gekomen onder de indruk van de idealistische vrijheids-filosofie: Kant, Fichte. Door deze filosofie was hij min of meer in twijfel geraakt ten aanzien van de Roomse geloofstraditie. Deze twijfel nu wilde hij overwinnen door het zoeken naar bewijzen voor de credibiliteit van traditie-inhouden. Vandaar zijn geschrift: Untersuchungen über die innere Wahrheit des Christentums. Later werd hij hoogleraar in Münster en nog later in Bonn. Hij hield een inaugurele rede over ‘Das Verhältnis der positiven Theologie zur Allgemeinen Grundwissenschaft’. Hij stierf in 1831.
Om zijn persoon kwam toen een heftige strijd: de strijd tegen het z.g. Hermesianisme. Tegenover de na zijn dood opkomende aanvallen op zijn gedachten hebben zijn geestverwanten een tijdschrift opgericht: ‘Zeitschrift für Philosophie und Katholische Theologie’.
Het doel van Hermes' filosofie is, een grondslag te leggen voor het te leveren bewijs van de geloofwaardigheid van het Christendom als goddelijke openbaring. Hermes volgt hierbij de methode van Cartesius, n.l. die van de dubitatio generalis: cf. Kant over de Suspension von alle Metaphysica. Hermes zelf verklaart zolang mogelijk te hebben getwijfeld en eerst daar definitief te hebben beslist, ‘wo ich eine absolute Nötigung der Vernunft zu solcher Entscheidung vorweisen konnte. Denn ich habe eingesehen,
| |
| |
dasz in jedem weniger strengen Wege alles was ich suchte mit gleichem Grunde verworfen als angenommen werden konnte. Ueber dies habe ich auch eingesehen, dasz es für uns Menschen kein sicheres Kriterium der Wahrheit gebe als die Notwendigkeit allein.‘ (Een standpunt waarover Kant wel aardig tevreden kan zijn!) Hermes volgt dus niet alleen de dubitatieve methode, maar wil ook het gebouw van de christelijke waarheden laten rusten op de grondslag van de z.g. ‘algemene waarheden’.
Wat de noodwendigheid betreft: ‘Das für-wahr-halten stellt sich beim erkennen ohne unser zutun ein, es ist also ein notwendiges Halten, nicht ein beliebiges Annehmen’. - Dit woord necessarius wordt doorzichtiger als men de Duitse term neemt, waarvan het de vertaling is, n.l. de filosofische term ‘Notwendig’. Als Hermes dan ook zegt, dat het ‘Notwendig’ is om te leren, wat de kerk leert, bedoelt hij, dat men niet anders kan, wil men niet onlogisch worden en met de grondwaarheden in strijd komen van het denken. Hierover is na Hermes' dood strijd ontstaan. Hermes zelf is altijd Rooms gebleven, ook in zijn verdere leer, maar zijn filosofie is omstreden en tenslotte door de Paus veroordeeld. Daarmee was de strijd echter niet uit, en het Vaticaans concilie ging zich in deze strijd mengen. Men stelde de uitspraak voor: ieder die beweert dat het geloof met hetwelk de Christenen de evangelische boodschap toestemmen, alleen maar bestaat in persuasio (overtuiging) verkregen door noodzakelijke argumenten van menselijke wetenschap, die zij vervloekt.
In de discussie over deze uitspraak ging men van dit necessarius maken: noodzaak om tot geloof te dwingen. En het resultaat was dan ook dat de uitspraak werd: ieder, die beweert dat het toestemmen van het christelijke geloof niet vrij is maar voortkomt uit noodzakelijke geprejudiceerde argumenten, die zij vervloekt. -
| |
| |
Zo kwam tenslotte de ‘constitutio dogmatica de fide catholica’ tot stand. Daaruit citeren wij o.a. nog deze uitspraken (enige werden reeds in het voorafgaande geciteerd):
II. De revelatione. (Over de openbaring.) Eadem sancta mater ecclesia tenet et docet deum rerum omnium principium et finem naturali humanae rationis lumine e rebus creatis certo cognosci posse. (Dezelfde heilige moederkerk houdt vast en leert dat God die het principe en het doel van alle dingen is door het natuurlijk licht van de menselijke rede uit de geschapen dingen vast kan worden gekend.)
Hierna wordt aangehaald Rom. 1:20. In verband met het feit dat Greijdanus en ook wel andere theologen in deze tekst het woord ‘nooumena’, dat aan ‘kathoratai’ voorafgaat conditioneel vertalen wil (‘indien men zijn verstand gebruikt, worden ze doorzien’), interesseert ons de ook in het Vaticanum en in deze Constitutio Dogmatica gebruikte vertaling van Rom. 1:2O Ze luidt aldus:
‘Invisibilia enim ipsius a creatura mundi per ea quae facta sunt intellecta conspiciuntur’.
Vervolgens wordt opgemerkt:
‘at tamen placuisse eius sapientiae et bonitati alia eaque supernaturali via se ipsum ac aeterna voluntatis suae decreta humano generi revelare’ (maar ze leert ook, dat het Zijn wijsheid en goedheid echter behaagd heeft langs een andere en nog wel bovennatuurlijke weg Zichzelf en Zijn eeuwige wilsbesluiten aan het menselijk geslacht te openbaren). Verwijzing volgt hier naar Hebr. 1:2.
Daarna komt de uitspraak:
‘Huic divini revelationi tribuendum quidem est ut ea quae in rebus divinis humanae rationi irnpervia non sunt in praesenti quoque generis humani conditione ab omnibus expedite firma certitudine et nullo admixto errore cog- | |
| |
nosci possint. Non hac tamen de causa revelatio absolute necessaria dicenda est, sed quia deus ex infinita bonitate sua ordinavit hominem ad finem supernaturalem ad participanda scilicet bona divina quae humanae mentis intelligentiam omnino superant.’ (Aan deze goddelijke openbaring moet men het toeschrijven, dat die dingen die inzake de goddelijke werkelijkheden voor de menselijke rede niet ontoegankelijk zijn, ook in de tegenwoordige toestand van het menselijk geslacht gemakkelijk met een vaste kennis zonder bijvoeging van enige dwaling kan gekend worden. Niet daarom echter moet de openbaring absoluut noodzakelijk genoemd worden, maar omdat God in Zijn oneindige goedheid de mens heeft verordend tot een bovennatuurlijk doel, n.l. om doel te hebben aan de goddelijke goederen, die de menselijke intelligentie volkomen te boven gaan.) Hierna volgt een verwijzing naar 1 Cor. 2:9.
|
|