Dictaat 'Credo'
(1946)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendBehandeling der 12 artikelen in verband met ‘Credo’ van Karl Barth
[pagina 1]
| |||||||
[Dictaat ‘Credo’](Volstrekt buiten verantwoordelijkheid van Prof, Schilder). Een overzicht van de twaalf artikelen dient hier:
Hoe moeten we deze artikelen lezen, en het credo van vele anderen nazeggen? We kunnen ze niet beoordeelen naar de latere theologische ontwikkeling. Barthwilde dit laatste wèl doen, naar het schijnt. Op dit woord ‘ontwikkeling’ kunnen weel aanmerkingen, als immanente critiek op zijn stelsel, worden gemaakt. Dit gaan we voorbij: maar we constateeren, dat ieder de ‘latere theologische ontwikkeling’ moet bezien in het licht van de XII artikelen. De gegeven tekst, zijn Gestalt en Gehalt, moeten we beoordeelen naar de gegevens van dien tijd; de latere ontwikkeling kàn ook ‘de groote afval’ beteekenen! Jood en heiden, Turk en Mohammedaan zullen de algemeenheid van de geponeerde stelling toegeven. Bij een globale beschouwing der 12 artikelen zien we, dat, hoewel een concrete mensch in de Entscheidung hier zegt ‘ik’ toch deze eene mensch in verband wordt gezet met het geheel. De bevende doopeling in de eerste eeuwen onzer kerk zegt dus na, niet wat God zegt, maar wat de kerk hem voorhoudt; want de artikelen zijn schematisch opgesteld door de kerk. Barth slaat de tusschenschakel (van de kerk) over! Ieder die dit verband tusschen het individu en de kerk en God anders stelt dan het in de 12 artikelen in dien tijd, bedoeld werd, wijkt af van die artikelen, en is niet oecumenisch. De XII artikelen spreken voorts niet van een Deus absconditus, ‘die zich temidden van klapwiekende engelen, heeft teruggetrokken in de eeuwige ongenaakbare stilte!! (van Eeden), maar van denDeus revelatus. Dat blijkt al dadelijk bij den aanhef: God den Vader, den Schepper; ook bij het artikel over den Zoon, dat correspondeert met het begin van Johannes' evangelie. De Zoon wordt wel aan de waarneming onttrokken, bij de hemelvaart, maar vanuit den hemel bestuurt Hlj toch de geschiedenis van vandaag. Evenzoo wordt de H. Geest niet bezien als Deus absconditus, trinitarisch, maar in verband met de histories: Hij komt ná den Christus in de historie, en noemt het alles uit het zijne. Dadelijk daarna volgt vergeving (doch in de gemeenschap genoten). Indi en wij vandaag dus de eenheid van Deus Absconditus en Deus Revelatus aanvaarden, zooals die in de 12 artikelen tot uiting komt, zijn wij oecumenisch! Ten derde wordt in de XII artikelen tusschen pistauein en homologein een analogie verondersteld, die heden ten dage vaak veracht wordt. Het onderscheid tusschen pistuein eis en pistuein mag niet worden tot een antithese, Niemand uit die dagen heeft dit zoo gevoeld; tusschen persoonlijke geloofsacte en dogmatiek werd geen scheiding gevoeld; Wij, die dit onderscheid wel zien, maar toch weigeren dit tot een antithese te maken (zoals Berkelbach v.d. Sprengel doet in zijn ‘fijnzinnige’ oratie), wij zijn oecumenisch! Met het Christendom moeten we ernst maken, en daarom moeten we ook den moed hebben, te zeggen dit is christelijk, en dat niet! Kittel, ‘Worterbuch’ geeft bij eis allerlei mogelijke karakteriseeringen aan, maar het in één adem noemen van pisteuoo eis to hagion pneuma en pistueoo de vergeving enz., bewijst de onjuisheid eener antithese. Een ander kwestie is het verband tusschen het credo en de dogmatiek. Wie stelt het oecumenisch begrip van de dogmatiek op? Barthziet de overeenstemming hierin, dat zoowel het credo als de dogmatiek moet zijn een geloofsdaad. Het credo erkent volgens hem Gods werkelijkheid, voor zoover die ons aangaat (!) Gestalt en Gehalt onderscheidt hij scherp, en gaat daarin, volgens Gogarten, weer mee met den zoo fel door hem bestreden Aristoteles. Dogmatiek ‘geschiedt’ volgens Barth; het is | |||||||
[pagina 2]
| |||||||
een betrekking, waarin Gods werkelijkheid den mensch tegenwoordig wordt (vraag is Gods werkelijkheid ook den duivel tegenwoordig? Ik geloof, dat de duivel hopderdmaal beter dogmatiek zou kunnen doceeren dan menig ander; voor het reproduceeren van de dogmatiek doet het er niet toe of iemand geloovig is in dien zin, dat hem iets gebeurd is!) Het is niet zooals v.d. Leeuw beweert. aan den geloovigen enkeling is iets gebeurd en dan komt het dogma; maaromgekeerd. de kerk, wij dus, die de kerk belijden, erkennen samen God als Dengene tot wien wij ‘amen’ moeten zoggen. Aan die gemeenschap ontléent het individu den moed om te zeggen: credo! Dogmatiek is geen bezinning op zichzelf, maar een erkenning van de gemeenschap. Het verband tusschen het credo en de dogmatiek. Het subject van die beide moet eerst besproken worden. Barth zegt merkwaardigerwijze, dat het credo wordt uitgesproken door de kerk Daarmee sluit hij den enkeling niet uit, maar deze zegt ‘credo’ krachtens zijn bevoorrechting als lid der kerk. Maar dat gaat niet op. Barth valt hier zelf min of meer aan een mythus ten offer, nl. dien van ‘de kerk’.
Ons tweede punt is de z.g. ‘sfeer’ van de dogmatiek. Volgens Barth liggen geloof en belijdenis in die sfeer; de dogmatiek is toelichting op de gegeven belijdenis en voorbereiding op de nieuwe belijdenis. Wij echter ontkennen, dat Barth dezen redeneergang mag volgen. Hij zegt: die dogmatiek komt ná het belijden en zelfs na de belijdenis; het is een verbindingsschakel tusschen belijdenis 1 en belijdenis 2, enz. Maar de dogmatiek komt niet ‘post’ belijdenis no. 1. Voor het persoonlijk belijden van dien man en die vrouw (die ‘homunculus’) was er reeds de dogmatiek, om die belijdenis vast te stellen voor den doop (Barth noemt het sacrament een der grenzen van de dogmatiek). We moeten niet zeggen ante of post, maar ‘cum’ of ‘simulac’. Dan is het symbool reeds het kort begrip van de dogmatische resultaten. De belijdenis is hij Barth ook mystisch geworden! Ten derde: de kerkelijke ‘verkondiging’. Volgens Barth is de boodschap toevertrouwd aan het geloof der kerk. Boodschappen (werkwoord) kan alleen gebeuren door de(n) geloovende(n) niet door l ‘iets’ (het geloof). Barth Opvatting is de consequentie van zijn eerste tot mysticisme leidende opvattingen. Hij merkt den op dat het geloof altijd leidt tot het werk des geloofs. De boodschap zou dan aan het geloof ‘zuiver’ zijn opgedragen, op de eenzame berghoogte het geloof daalt dan met werk af van dien berg. en in dat werk wordt de boodschap onzuiver. Barth, die vocht tegen scholastiekerij en psychologisme, vervalt er hier zelf in! De onderscheiding tusschen geloof en geloofswerk lijkt heel veel op de scholastieke onderscheiding van habitus en effectus des geloofs (afgedacht van den geloovige!!) en het lijkt ook op Otto's bewering dat het ‘zuivere’ gevoel vertroebeld wordt door de aanraking met de ratio. Tegen deze dubbele dwaling moeten wij vasthouden, dat de verkondiging eenvoudig is toebetrouwd aan de massa der christgeloovigen. Die geloovigen (art. 29) brengen hun fouten en kortzichtigheden al dadelijk mee, ook in het geloof. Het geloof is: concreet, met telkens vernieuwende actie, ja en amen zeggen op Gods woord. Hier is evenzogoed menschelijke daad als de andere menschelijke dingen, en het is niet los te maken van de heerechende zonde. Het heeft tegelijkertijd het halleluja; zeggen (met of zonder vergissing!) èn het zich bekeeren van zijn booze werken. | |||||||
[pagina 3]
| |||||||
Ten vierde; Barth kan geen positieve en ‘automatische’ grondslag geven voor de dogmatiek; hij maakt haar taak puur negatief. De kerkelijke belijdenis ontspringt volgens hem uit de zorg voor een reine belijdenis (nl. het rein houden van het door God toebetrouwde pand) en de vraag naar een rechte verkondiging. Wij ontkennen, dat de dogmatiek bepaald wordt door iets wat buiten haar ligt. Want de jubel van het ‘wij weten’ (Paulus!) is eerst aanwezig! De zorg en de vraag zijn slechts geloofswerkingen, wanneer die jubel voorafgaat. De ongelukkige taak van pole miseeren is niet weggelegd voor de dogmatiek, deze staat niet als een phulax aan de kerkdeur, om de ketters er uit te smijten, maar staat binnen de kerk en zegt met haar: oidamen; ze is aanwezig bij de doopbelijdenis en bij het synodaal opstellen eener belijdenis. Barth heeft deze taak weer mythisch gemaakt. Zooals Plato ten onrechte de phulakes tot een aparte stand maakte, zoo is het verkeerd en armoedig, de dogmatiek alleen maar tot phulax in de kerk te maken. Wij belijden Christus als profeteerende en present in de kerk. De ‘boodschap’ is bij Barth in dat stadium gekomen, dat de dogmatiek voor deze boodschap een phulax is, als onmisbare functie. Dit laatste is onjuist: maar de ‘boodschap’ wordt hier ook voorgesteld als atheorethisch en a-dogmatisch. Wij stellen daar tegenover, dat de boodschap wel dogmatisch is. De Schrift is niet dogmatiseerend te noemen, maar ook is het niet de ‘Boodschap’, want zoodra de Schrift door de merschen wordt gebracht als boodschap, is ze dogmatisch. We moeten de dogmatiek reeds zien en eeren in de boodschap zelf. Barth laat de zaak eerst acuut worden, wanneer de boodschap twij felachtig geworden is, en waarbij de dogmatiek dan als beveiliging dient. Waar echter voor ons de boodschapook dogmatiseerend is en in de indicatief spreekt is de dogmatiek niet slecht negatief. Barth, zegt, dat de kerkelijke verkondiging niet staat onder toezicht van den dogmaticus. Dit erkennen wij ook: de dogmaticus staat met den prediker onder het gericht, als dat noodig is. Maar volgens Barth moet de dogmatiek heenwijzen naar den werkelijken rechter. Hij kent haar dus een functie toe als die van het poppetje in de Kamperrechtzaal, dat men z'n vinger naar de balie wijst! Wij zeggen het anders. De dogmatiek heeft eenerzijds een meer bescheiden taak: ze staat immers mèt de prediking ònder dien Rechter. Anderzijds echter ook een grooter taak: ze deelt mèt de prediking in de genadegaven van Hem, die niet alleen Rechter, maar ook Vader is in Zijn kerk. Wie rechter is, (dus ook de dogmatiek), moet alles ‘nemen uit den hemelschen Rechter’; dit veronderstelt de communicatie tusschen God en ons, en komt voort uit het geloof, dat God in menschenschrift als Rechter ons zijn ‘codex iuris’ (nare term!) heeft meegedeeld. Zelfs de duivel kan rechtspreken uit Gods codex iuris, maar daarbij subjectief onrechtvaardig zijn. De dogmatiek moet dus niet weergeven (zooals Barth zegt), het verhoor tusschen het credo en den Rechter, maar moet steeds handelen uit het geloof. Veel zou te zeggen zijn over de door Barth gestelde grenzen der dogmatiek: het sacrament, het leven, de grens tusschen tijd en eeuwigheid. Wij echter zien het sacrament ook slechts als een Hinweis naar het mysterie, die zonder de kerkelijke verkondiging absoluut geen helderheid heeft of kracht kan uitoefenen. Het leven is evenmin (of evengoed) een grens voor de dogmatiek als voor een boek over de boekhouding. De grens tusschen tijd en eeuwigheid is er niet; het zijn hoogsten twee andere machten. Clou van alles is, dat iedere verkondiging die niet exact is, afgodendienst is. |
|