kennis-modus is voldoende, om den mensen alle onschuld te ontnemen. De twede modus is het Schrift-geloof. Modus is iets anders dan fons. Zo is b.v. de conservatio een geloofsstuk. We mogen dan ook niet spreken van twee kennis-bronnen: natuur én Bijbel. Zonder de Bijbel is de natuur niet te begrijpen; cf. Matth. 25:29: Want aan een ieder die heeft (Bijbelkennis) zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben. Maar die niet heeft, ook wat hij heeft (natuurkennis), zal van hem afgenomen worden. Vroeger zei men wel: Er is dubbele kennis: cognitio insita en cognitio acquisita. De cognitio insita, de ingeschapen Godskennis, hield dan in de koinai ennoiai, ook wel prolèpseis of notiones communes. Deze zouden aangeven capita communissima, zekere kennis inhouden, b.v. dat God bestaat, dat men iederhet zijne moet geven; dus de algemene hoofdzaken, die men zou kennen zonder het licht der Schrift.
Bavinck en Honig merken in dit verband op, dat de cognitio insita geen inhoud van aangeboren begrippen is, maar een facultas, aptitudo, inclinatio, potentia, vermogen om te kennen. Met deze mening waren de vaderen het niet eens. Terecht zegt Bavinck dan ook, dat hij hierin van hen afwijkt. Het vermogen, om het candidaatsexamen te doorstaan, impliceert nu eenmaal niet, dat men reeds geslaagd is. Dus een vermogen om te kennen is nog geen kennis. Daarom mogen we ook cognitio insita en cognitio acquisita niet naast elkaar zetten; dit zou de indruk maken, alsof cognitio beide keren hetzelfde is. Maar in het eerste geval wordt bedoeld het vermogen - tot - kennis, in het twede een inhoud-van-kennen (terwijl de vaderen beide keren inhoud bedoelden). Het is ook hier heel gevaarlijk, om oude termen te gebruiken, terwijl men er een nieuwe inhoud in legt.
Artikel 2 wordt als argument, gebruikt door hen, die voorstanders zijn van de Gemene Gratie-theorie. De Belijdenis zegt: De wereld is een boek en de schepselen zijn letters, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen.
Maar tenslotte is er een punt, waarin letter en lezer samenvallen. Mijn conscientie redeneert onjuist, als ze zegt: Conscientie is genade (als letter). Immers, de conscientie maakt fouten (als lezer). Bovendien is het maar de vraag, of men de orde in de letters kan vinden. Wanneer men de letters fragmentarisch leert, schiet men niets op. Men moet ze in hun samenhang kunnen lezen! En wel door de bril des geloofs! En als de Belijdenis zegt: Deze dingen zijn genoegzaam, om den mens te overtuigen, dan moet eveneens bedacht worden, dat de mens zich argumenten vormt naar de wil van zijn hart. De mens denkt niet strikt logisch. Er staat ook niet, dat de natuur kennis geeft, doch dat ze geeft de mogelijkheid tot kennen. De Belijdenis haalt hier aan Rom. 1:20 (nooumena kathoratai). Nooumena wordt in de Statenvertaling aldus vertaald: worden verstaan en doorzien, dus positief met indicatief. Het participium kan een begeleidende omstandigheid aanduiden, maar ook een voorwaarde. Greijdanus vertaalt dan ook conditioneel: Indien men met de nous er op aan werkt, kan men Gods aoratai doorzien. Hiermee valt reeds de Gemene Gratie-theorie.
De natuur op zichzelf geeft geen kennis. Alleen met de Schrift gewapend kan men kennis vergaren. Verder moeten we ons nog afvragen: geeft eis to in Rom. 1:20 een gevolg aan of een doel? Zeer zeker het doel! Cf. in het Nederlands: Hij ging de deur uit, om overreden te worden - gevolg; en: Hij ging de deur uit, om te gaan wandelen - doel.
De mensen, die zonder Gods Woord door het leven gaan, mag men geen stakkerds noemen. Ze onderdrukken moedwillig wat ze hebben. Ter illustratie diene dit voorbeeld: In een kamer, waarin een felle lamp schijnt, zijn alle details te zien tot stofjes en krasjes toe. Nu komt Jan de kamer binnen, doet het licht uit en zet op tafel een walmend kaarsje neer. Door het schemerdonker ziet hij de bananenschil op do grond niet en valt. Nu moet