| |
| |
| |
Bovenschriftuurlijke binding - een nieuw gevaar
§ 1. Aanleiding en reden.
In de ‘Protestant Reformed Churches’ uit de Vereenigde Staten van Noord-Amerika is aan een generale synode een ‘Korte Verklaring’ aangeboden betreffende enkele punten der leer. De bedoeling was, dat deze synode het stuk zou goedkeuren en daarna aan de kerken voorleggen, dit laatste met de bedoeling, dat, nadat deze het stuk zouden hebben geapprobeerd, door een volgende generale synode (1951?) het stuk definitief zou worden aangenomen.
Door gemelde synode is aan het stuk de ‘Brief Declaration’ (‘Korte Verklaring’) voorloopig het zegel van goedkeuring gehecht. Besloten werd het aan de kerken toe te zenden met het aangegeven doel; en uitgesproken is, dat het inmiddels reeds als ‘werkhypothese’ zou worden gebruikt. Over deze K.V. (Korte Verklaring) is inmiddels reeds eenige moeite ontstaan; met name vele emigranten konden het stuk niet als bindend aanvaarden: en toen een classis (‘Oost’) uitsprak, dat zij, die zich aanmeldden voor het lidmaatschap eener P.R. Church, zouden moeten bereid zijn, zich in de (hier uit wel kenbare) P.R. leer te laten onderwijzen en zouden moeten beloven niets te leeren dat tegen de P.R. ‘theologie’ zou ingaan, waren de moeilijkheden snel vergroot.
Dit bracht schrijver dezes ertoe, in ‘De Reformatie’ deze K.V. in bespreking te nemen. Er was om gevraagd; en het feit, dat juist in dezen tijd de mogelijkheid van opening van kerkelijke correspondentie met de P.R. Churches overwogen werd, maakte bespreking in de pers te meer gewenscht.
Nu zou men kunnen zeggen: laat die zaak alleen de P.R. Churches aangaan, doch houd de nederlandsche lezers er buiten. Intusschen bleek, dat ook nederland- | |
| |
sche lezers de discussie met belangstelling volgden (ze raakt trouwens voor een deel de kwesties, die in 1944 hier te lande beroering brachten). Collega Hoeksema (Grand Rapids, voorstander der K.V.) is wel openlijk in verzet gekomen tegen de in 1944 opgelegde binding aan de formules van 1942-1944 en is ook wel fel gekant tegen het toen ‘ingevoerde’ (althans gebruikte) nieuwe kerkrecht, maar meende toch in deze K.V. iets te vinden dat zoowel zijn bezwaren tegen de synodocratische handelingen van 1944 (in Nederland) bleef erkennen als aan de confessie getrouw bleef.
Daarom wordt op verzoek van nederlandsche lezers ook in deze brochure een (eenigszins gewijzigde) herdruk gegeven van de in ‘De Reformatie’ verschenen artikelen.
We geven eerst den tekst der K.V. (voorzoover van beteekenis). Hier volgt de tekst:
| |
Korte Verklaring van beginselen van de Protestantsche Gereformeerde Kerken.
De Protestantsche Gereformeerde Kerken staan op den grondslag van de Heilige Schrift als het onfeilbare Woord van God en van de Drie formulieren van Eenigheid. Ook aanvaarden ze de Liturgische Formulieren gebruikt in den publieken eeredienst van hunne kerken, zooals het Formulier voor den Heiligen Doop, et alii, als belijdenisschriften van een lageren rang.
Op den grondslag van dit Woord van God en deze belijdenisschriften:
I. Verwerpen zij de dwalingen van de Drie Punten aangenomen door de Synode van de Christelijke Gereformeerde Kerk in Kalamazoo, 1924, welke handhaven:
A. | Dat er een genade Gods voor alle menschen is, de verworpenen ingesloten, geopenbaard in de gemeene gaven voor alle menschen. |
B. | Dat de belofte des Evangelies een welmeenend en genadig aanbod van heil van Godswege is aan allen die uitwendig dat Evangelie hooren. |
C. | Dat de natuurlijke mensch door den invloed van de gemeene genade goed kan doen in deze wereld. |
D. | Tegenover dit alles handhaven zij:
1. | Dat de genade Gods altijd particulier is, i.e., alleen voor de uitverkorenen, nooit voor de verworpenen. |
2. | Dat de belofte des Evangelies niet is een genadige aanbieding van heil van Godswege aan alle menschen, noch ook een voorwaardelijk aanbod aan allen die geboren worden in de historische lijn des verbonds, dat is, aan allen die gedoopt zijn, maar een eed Gods dat
|
|
| |
| |
|
| Hij onfeilbaar al de uitverkorenen wil leiden tot zaligheid en eeuwige heerlijkheid door het geloof. |
3. | Dat de onwedergeborene mensch geheel onbekwaam is tot eenig goed, geheel bedorven, en dat hij daarom alleen zondigen kan. |
|
II. Zij leeren op den grondslag van dezelfde confessies:
A. Dat de verkiezing, welke is het onvoorwaardelijke en onveranderlijke besluit Gods om in Christus te verlossen een zeker aantal van personen, de eenige oorzaak en bron is van al ons heil, waaruit vloeien al de genadegaven, het geloof inbegrepen. Dit is de duidelijke leer van onze belijdenis in de Dordtsche Canones, I, A, 6, 7 (die worden aangehaald).
In den Heidelbergschen Catechismus, Zondag XXI, Vr. en Antw. 54, lezen we: (wordt aangehaald).
Dit is ook duidelijk uit het leerstellige gedeelte van het Formulier voor den Heiligen Doop, waar we lezen:
‘Want als wij gedoopt worden.........en zoo voort, tot en met de woorden:.........in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden’.
B. Dat Christus alleen voor de uitverkorenen gestorven is, en dat de zaligmakende kracht van den dood van Christus zich uitstrekt alleen tot hen. Dit is duidelijk uit de Canones, II, A, 8: (wordt aangehaald).
Dit artikel leert zeer duidelijk:
1. | Dat al de zegeningen des verbonds alleen voor de uitverkorenen zijn. |
2. | Dat de belofte Gods onvoorwaardelijk voor hen alleen is; want God kan niet beloven datgene wat niet in objectieven zin door Christus verdiend is. |
3. | Dat de belofte Gods het objectieve recht op het heil niet schenkt aan al de kinderen die geboren worden in de historische lijn van het verbond, dat is, niet aan alle gedoopten, maar alleen aan het geestelijke zaad. |
Dit is ook duidelijk uit andere gedeelten van onze belijdenis, zooals b.v.:
Heidelbergsche Catechismus, Vr. 65: ‘Aangezien dan alleen het geloof ons Christus en al zijne weldaden deelachtig maakt, vanwaar komt zulk geloof? Van den Heiligen Geest, die het geloof in onze harten werkt door de verkondiging des Heiligen Evangelies, en het sterkt door het gebruik van de Sacramenten’.
En in Vraag 66 lezen we: ‘Wat zijn Sacramenten?’ De Sacramenten zijn heilige zichtbare waarteekenen en zegelen, van God ingezet, opdat Hij ons door het gebruik daarvan de belofte des Evangelies des te beter te verstaan geve en verzegele; namelijk, dat Hij ons vanwege het eenige slachtoffer van Christus, aan het kruis volbracht, vergeving der zonden en het eeuwige leven uit genade schenkt’.
| |
| |
Als we deze uitdrukkingen uit den Heidelberger vergelijken met wat geleerd was aangaande de zaligmakende kracht van den dood van Christus in Canones II, A, 8, zal het duidelijk zijn, dat de belofte des Evangelies, welke door de Sacramenten verzegeld wordt, alleen den geloovigen geldt, i.e., den uitverkorenen.
Dit is ook duidelijk uit den Heidelbergschen Catechismus. Vr. 74 (wordt aangehaald).
Dat in deze vraag en dit antwoord van den Heidelbergschen Catechismus niet alle kinderen die gedoopt worden bedoeld worden, maar alleen het geestelijk zaad, i.e., de uitverkorenen, is duidelijk. Want:
1. | Kleine kinderen kunnen zeker geen voorwaarden vervullen. Als dus de belofte Gods hun geldt, dan moet die belofte onfeilbaar en onvoorwaardelijk zijn, en kan daarom alleen den uitverkorenen gelden. |
2. | Volgens Canones II, A, 8, die we boven aanhaalden, is de zaligmakende kracht van den dood van Christus voor de uitverkorenen alleen. |
3. | Volgens dit antwoord van den Heidelbergschen Catechismus wordt de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder aan de kleine kinderen beloofd dan aan de volwassenen. En God vervult zekerlijk Zijn belofte. Het volgt dus, dat de belofte voor de uitverkorenen alleen is. |
Hetzelfde wordt geleerd in de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, Artikelen 33-35.
In Artikel 33 lezen we: ‘Wij gelooven, dat onze goede God......zonder wien zij niet met al zijn zouden’.
En uit Artikel 34, hetwelk spreekt van den Heiligen Doop, halen we het volgende aan: ‘Wij gelooven en belijden, dat Jezus Christus, die het einde der wet is......en den ouden uittrekkende met al zijne werken’.
Dat dit alles, het wasschen en zuiveren en reinigen onzer zielen van alle vuiligheid en ongerechtigheden, en het vernieuwen van onze harten, alleen de vrucht is van de zaligmakende kracht van den dood van Christus, en daarom alleen kan zijn voor uitverkorenen, is zeer duidelijk. Hetzelfde geldt van wat we lezen in hetzelfde artikel aangaande den doop van kleine kinderen: ‘En voorwaar, Christus heeft zijn bloed niet minder vergoten om de kinderkens der geloovigen te wasschen, dan Hij gedaan heeft om de volwassenen. En daarom behooren zij het teeken te ontvangen en het sacrament van hetgene dat Christus voor hen gedaan heeft; gelijk de Heere in de wet beval, hun mede te deelen het Sacrament des lijdens en stervens van Christus, kort nadat zij geboren waren, offerende voor hen een lammeken, hetwelk was een Sacrament van Jezus Christus. Daarenboven, hetgene de Besnijdenis deed aan het Joodsche volk, hetzelfde doet de Doop aan onze kinderen; welke de oorzaak is, waarom de heilige Paulus den Doop noemt de Besnijdenis van Christus. Col.
| |
| |
2:11’. Indien, naar Artikel 8 van Canones II, A, de zaligmakende kracht van den dood van Christus zich uitstrekt alleen tot de uitverkorenen, dan moet het volgen dat wanneer in dit artikel van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis gezegd wordt, dat ‘Christus heeft zijn bloed niet minder vergoten om de kinderkens der geloovigen te wasschen dan Hij gedaan heeft om de volwassenen’, ook hier alléén de uitverkorene kinderen bedoeld worden.
Bovendien, dat de belofte des Evangelies, welke God beteekent en verzegelt in de Sacramenten niet is voor allen, is ook overvloediglijk duidelijk uit Artikel 35 van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, hetwelk spreekt van het Heilig Avondmaal van onzen Heere Jezus Christus. Want daar belijden we: ‘Wij gelooven en belijden, dat onze Zaligmaker Jezus Christus het Sacrament des Heiligen Avondmaals verordend en ingesteld heeft, om te voeden en te onderhouden degenen, die Hij alreede wedergeboren, en in zijn huisgezin, hetwelk is zijne Kerk, ingelijfd heeft’. En in hetzelfde artikel lezen we: ‘Voorts, hoewel de Sacramenten met de beteekenende zaken te zamen gevoegd zijn, zoo worden zij nochtans met deze twee zaken door allen niet ontvangen. De goddelooze ontvangt wel het Sacrament tot zijne verdoemenis, maar hij ontvangt niet de waarheid des Sacraments; gelijk als Judas en Simon, de toovenaar, beide wel het Sacrament ontvingen, maar niet Christus, die door datzelve beteekend wordt, welke den geloovigen alleen medegedeeld wordt’.
Hieruit volgt, dat beide Sacramenten, zoowel als de prediking van het Evangelie, een reuke des doods ten doode zijn voor de verworpenen, zoowel als een reuke des levens ten leven voor de uitverkorenen. Ergo, de belofte Gods, die gepredikt wordt in het Evangelie, en die beteekend en verzegeld wordt in de beide sacramenten, is niet voor allen, maar voor de uitverkorenen alleen.
En dat de uitverkiezing Gods, en bij gevolg de zaligmakende kracht van den dood van Christus en de belofte des Evangelies, niet voorwaardelijk is, is overvloediglijk duidelijk uit de hiervolgende artikelen van de Canones van Dordrecht.
Canones I, A, 10: ‘De oorzaak van deze genadige verkiezing is eeniglijk het welbehagen Gods, niet daarin bestaande, dat Hij eenige hoedanigheden of werken der menschen, uit alle mogelijke voorwaarden, tot eene voorwaarde der zaligheid heeft uitgekozen; maar hierin, dat Hij eenige bepaalde personen, uit de gemeene menigte der zondaren, zich tot een eigendom heeft aangenomen. Gelijk geschreven is: ‘Als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden’ enz., ‘werd tot haar (namelijk Rebekkah) gezegd: De meerdere zal den mindere dienen; gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb
| |
| |
Ik gehaat” (Rom. 9:11, 12, 13); en: “Daar geloofden er zoo velen, als er geordineerd waren ten eeuwigen leven” (Hand. 13:48)’.
In Canones I, B, 2, worden de dwalingen verworpen van degenen die leeren: ‘Dat de Verkiezing Gods ten eeuwigen leven velerlei is: de eene algemeen en onbepaald, de andere bijzonder en bepaald; en dat deze wederom of onvolkomen, herroepelijk, niet-beslissend en voorwaardelijk is, of volkomen, onherroepelijk, beslissend en volstrekt’.
En in hetzelfde hoofdstuk van de Canones, B, 3, worden de dwalingen verworpen van degenen die leeren: ‘Dat het welbehagen en voornemen Gods, van hetwelk de Schrift in de leer van de Verkiezing gewag maakt, niet daarin bestaat, dat God eenige bijzondere menschen boven anderen heeft uitverkoren; maar daarin, dat God uit alle mogelijke voorwaarden (onder welke ook zijn de werken der Wet), of uit de geheele orde van alle dingen, die uit haren aard onverdienstelijke daad des geloofs en zijne onvolmaakte gehoorzaamheid deszelven tot eene voorwaarde der zaligheid heeft uitgekozen, welke Hij voor eene volkomene gehoorzaamheid genadiglijk zou hebben willen houden, en der belooning des eeuwigen levens waardig achten’.
En nog eens weer, in hetzelfde hoofdstuk van de Canones, B, 5, worden de dwalingen verworpen van degenen die leeren: ‘dat het geloof, de gehoorzaamheid des geloofs, heiligheid, godzaligheid en volharding niet zijn vruchten van de onveranderlijke Verkiezing ter heerlijkheid, maar dat het zijn voorwaarden, die te voren vereischt, en als volbracht wezende, voorzien zijn in degenen, die ten volle verkoren zullen worden, en oorzaken, zonder welke de onveranderlijke verkiezing ter heerlijkheid niet geschiedt’.
Eindelijk verwijzen we nog naar de uitdrukking in het Doopsformulier: ‘En hoewel onze kinderen deze dingen niet verstaan, zoo mag men ze nochtans daarom van den Doop niet uitsluiten, aangezien zij ook zonder hun weten der verdoemenis in Adam deelachtig zijn, en alzoo ook weder in Christus tot genade aangenomen worden’. Dat hier niemand anders dan de uitverkorene kinderen des verbonds bedoeld kunnen zijn, en dat deze onvoorwaardelijk, zonder hun weten, aangenomen worden tot genade in Christus, op dezelfde wijze als ze liggen onder de verdoemenis van Adam, is overvloedig duidelijk.
C. Dat het geloof geen voorafgaande vordering of voorwaarde tot de zaligheid is, maar een gave Gods en een door God gegeven instrument, waardoor we het heil in Christus ons toeëigenen. Dit wordt zeer duidelijk geleerd in de hiervolgende gedeelten van onze belijdenis.
Heidelbergsche Catechismus, Vr. 20: ‘Worden dan alle menschen wederom door Christus zalig, gelijk zij
| |
| |
door Adam zijn verdoemd geworden? Neen zij, maar alleen degenen, die Hem door een waar geloof worden ingelijfd en al zijne weldaden aannemen’.
Nederlandsche Geloofsbelijdenis, Artikel 22: ‘Wij gelooven, dat, om ware kennis dezer groote verborgenheid te bekomen, de Heilige Geest in onze harten ontsteekt een oprecht geloof, hetwelk Jezus Christus met al zijne verdiensten omhelst, Hem eigen maakt, en niets anders meer buiten Hem zoekt. Want het moet noodzakelijk volgen, óf, dat niet al wat tot onze zaligheid van noode is, in Jezus Christus zij; óf, zoo het alles in Hem is, dat degene die Jezus Christus door het geloof bezit, zijne geheele zaligheid heeft. Nu, dat men zeggen zou, dat Christus niet genoegzaam is, maar dat er nog benevens Hem iets meer toe behoeft, ware eene al te ongeschikte godslastering; want daaruit zou volgen, dat Christus maar een halve Zaligmaker ware. Daarom zeggen wij terecht met Paulus, Rom. 3:28, ‘dat wij door 't geloof alleen’ of ‘door het geloof zonder de werken gerechtvaardigd worden’. Doch wij verstaan niet, dat het, om eigenlijk te spreken, het geloof zelf is, dat ons rechtvaardigt; want het is maar een instrument, waarmede wij Christus, onze rechtvaardigheid, omhelzen. Maar Jezus Christus ons toerekenende al zijne verdiensten en zoo vele heilige werken, die Hij voor ons en in onze plaats heeft gedaan, is onze rechtvaardigheid; en het geloof is een instrument, dat ons met Hem in de gemeenschap van al zijne goederen houdt; dewelke, de onze geworden zijnde, ons meer dan genoegzaam zijn tot onze vrijspreking van onze zonden’.
Vergelijk ook Nederlandsche Geloofsbelijdenis, Artikelen 33-35, boven aangehaald.
Vergelijk tevens Dordtsche Canones, II, A, 8, boven aangehaald.
In Canones III, IV, A, 10, lezen we: ‘Maar dat anderen, door de bediening des Evangelies geroepen zijnde, komen, en bekeerd worden, dat moet men den mensch niet toeschrijven, alsof hij zichzelven door zijnen vrijen wil zou onderscheiden van anderen, die met even groote of genoegzame genade tot het geloof en de bekeering voorzien zijn (hetwelk de hoovaardige ketterij van Pelagius stelt); maar men moet het Gode toeschrijven, die, gelijk Hij de zijnen van eeuwigheid uitverkoren heeft in Christus, alzoo ook diezelfden in den tijd krachtiglijk roept, met het geloof en de bekeering begiftigt, en, uit de macht der duisternis verlost zijnde, tot het rijk zijns Zoons overbrengt, opdat zij zouden verkondigen de deugden Desgenen, die hen uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht, en opdat zij niet inzichzelven, maar in den Heere zouden roemen, gelijk de Apostolische schriften doorgaans getuigen’.
En in hetzelfde hoofdstuk van de Canones, Art. 14,
| |
| |
lezen we: ‘Zoo is dan het geloof eene gave Gods; niet omdat het aan den vrijen wil des menschen van God wordt aangeboden, maar omdat het den mensch metterdaad wordt medegedeeld, ingegeven, en ingestort; ook niet daarom, dat God alleenlijk de macht om te gelooven zou geven, en daarna de toestemming of het metterdaad gelooven van den vrijen wil des menschen verwachten; maar omdat Hij, die daar werkt het willen en het werken, ja, alles werkt in allen, in den mensch teweeg brengt beide, den wil om te gelooven en het geloof zelf’.
III. Aangezien dus dit de duidelijke leer is van onze belijdenis,
A. | Verwerpen wij:
1. | De leer:
a. | Dat de belofte des verbonds voorwaardelijk is en voor allen, die gedoopt worden. |
b. | Dat we mogen veronderstellen dat al de gedoopte kinderen wedergeboren zijn, want we weten op grond van de Heilige Schrift, zoowel als in het licht van heel de historie en de ervaring, dat het tegendeel waar is. |
|
|
2. | De leer dat de belofte des verbonds een objectieve schenking is van Godswege, die aan ieder gedoopt kind het recht geeft op Christus en op al de zegeningen des heils. |
B. En wij handhaven:
1. | Dat God zekerlijk en onfeilbaar Zijn belofte vervult aan de uitverkorenen. |
2. | Dat wanneer Hij zoo Zijn belofte vervult en Zijn verbond bevestigt, de uitverkorenen geen stokken en blokken worden, maar dat ze verplicht zijn en gewillig om hun deel van het verbond te vervullen, dat is, om den Heere hunnen God lief te hebben met geheel hun hart, met geheel hun verstand, met geheel hunne ziel en al hunne krachten, de wereld te verzaken, hun oude natuur te dooden, en in een nieuw godzalig leven te wandelen. |
3. | Dat de grond voor den kinderdoop het bevel Gods is en het feit dat naar de Schrift Hij Zijn verbond opricht in de lijn van opeenvolgende geslachten. |
IV. Bovendien spreken de Protestantsche Gereformeerde Kerken uit:
A. Dat ze geen genoegen kunnen nemen met de handelingen van de Gereformeerde Kerken in Nederland waardoor:
1. | Zij van synodale zijde zekere leerstellige besluiten aan de kerken oplegden, en deze besluiten bindend maakten voor de kerken voordat deze gebruik konden maken van het recht van protest. |
2. | En waardoor ze vele plaatselijke ambtsdragers hebben afgezet. |
| |
| |
B. En zij gelooven en handhaven de autonomie van de plaatselijke kerk.
***
Indien de synode de hierboven genoemde proposities aanneemt, dan adviseeren wij:
1. | Dat de synode dit geheele document onderwerpt aan de goedkeuring der kerken. |
2. | Indien geen bezwaar wordt ingediend, dit aan te nemen op onze volgende synode. |
3. | Dit in den tusschentijd aan te nemen als een werk-hypothese voor onze Zendingscommissie en voor onze zendelingen als grondslag voor de organisatie van kerken. |
Met eerbied onderworpen,
Uwe Commissie:
Ds R. Veldman.
Ds Gerrit Vos.
Ouderlingen:
J. Docter, en
Wm. Huisken.
Adviseuren:
Prof. H. Hoeksema.
Prof. G.M. Ophoff.
|
|