Bezet bezit
(1945)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 153]
| |
ander over ons brengt. Het volk moet begrip hebben voor de gewijzigde situatie. De leveranciers van goederen, die later betaald zullen worden, zullen ongetwijfeld begrip aan den dag leggen voor den nood des tijds. De lezers van het dagblad dienen begrip te toonen voor de moeilijke positie der redactie in een periode van bezetting. Begrip is al, wat de klok slaat. Ik heb me wel eens laten vertellen, dat begripsvorming één der zwaarste dingen is. Maar 't is best mogelijk, dat de geleerde heeren, die van die moeilijke begripsvorming reppen, met ‘begrip’ weer heel wat anders bedoelen dan degenen, die in den zooeven bedoelden zin van dat elastieke woord zich o zoo galant bedienen. Misschien hebben jij en ik althans dàt van al dat begrip begrepen. Hoe 't wezen mag, ik geloof, dat 't in deze dagen zoo goed als onmogelijk is, ergens ‘begrip’ voor te hebben. Kranten als de nederlandsche van vóór 10 Mei 1940 behooren tot een voormalig tijdperk, lijkt het wel. Eén troonrede van Hare Majesteit in de Ridderzaal, - en dagen achtereen perskommentaren. De een zoo, de ander zùs. Eén installatierede van een duitschen minister in dezelfde zaal, en alle bladen toonen ‘begrip’, en verklaren, dat 't ook aan de overzijde van 't redactiebureau aanwezig is. De één heeft het begrip zóó, en de ander óók alzóó. Ook al zóó. Ik zie wel eens kranten met advertentiekolommen. Slager A, bakker B, manufacturier C, ondertrouwd paartje D, enz. En dan stuit je ineens in die advertentiekolommen op zóó iets: VACANT Zouden we niet een Bond oprichten, om alle bladen, die den moed hebben, deze figuur van de advertentiepagina naar de redactioneele kolommen over te brengen, te beloonen door een toevloed van advertenties, dermate, dat de daarvoor gereserveerde ruimte heelemaal ópgebruikt wordt? Ik verzeker je, dat ons volk voor dié krant begrip zou hebben. Maar ik wou je werkelijk niet laten lachen. Ik wou je alleen maar vragen: als je zoo weinig begrip hebt van 't heden, heb het dan des te meer van 't mooie verleden, dat God ons gegeven heeft, en dat we met mekaar vaak zoo slordig hebben gebruikt. Ik heb zoo den indruk, amice, dat we een enkele maal onder | |
[pagina 154]
| |
de felle slagen, die we krijgen, in onze eerste reactie dat rechte begrip voor het mooie verleden van vóór 10 Mei 1940 wat kwijt raken. In tijden van acute beroering komt 't o zoo gauw over onze lippen: we hebben gezondigd. De boetepreek is een permanent geluid uit den kring van geslagen christelijk opgevoede menschen. Maar God is met boetepreeken evenmin als met andere preeken spóedig tevreden. Als wij aan zijn poort kloppen, een tikje bescheidener dan toen de wind nog in de zeilen woei, en Hij hoort ons zeggen: wij hebben gezondigd, wij hebben gezondigd, dan vraagt Hij ons: waarin? waardoor? waarmee? wanneer? hoe? waar? in welk opzicht? quia (om) wat? en quatenus, d.w.z. in hoeverre? Schuldbelijdenissen, die geijkte rhetorische formules zijn, welke niet meer om 't lijf hebben dan een blanco pagina, waarop ditmaal met koeieletters te lezen staat: DEBET, maar zonder dat met fijn handschrift ònze eigen gekauwde zakpen in urenlange bezinning heeft ingevuld de posten, en de bedragen, om dàn te eindigen in het vermoeide: en nog oneindig veel méér, o Vader, - ze zijn in Gods oogen even verfoeilijk, als de ‘feesten’ waarvan Hij door Amos verklaart: ik màg ze niet! Dat weten we allemaal, amice. We willen er ook wel eerlijk aan denken. Maar wat we niet allemaal in de gaten hebben, is misschien dit: we loopen gevaar, de dikke streepen, die God door ons werk gehaald heeft, te zien als een veroordeeling van het ter hand nemen zèlf van dat werk. Terwijl 't alleen maar een afstraffing was van de zonden in ons werk, zijn onvolkomenheid, zijn onvolledigheid. Zeg, toen de meester bij jou op school een streep haalde door jouw rekensommetje en door je fransche thema, beteekende dat soms een sommatie, om nu maar met rekenen op te houden, en het fransch voortaan cadeau te doen? Je lacht me uit, - zóó zot vind je de vraag. A la bonheur, maar ik verdenk toch jou ervan, dat je evenmin als ik, direct de boetepredikaties dóór hebt, die zóó'n dwaze ‘toepassing’ maken op de streep, die God soms door, en soms alleen maar ònder ons werk gezet heeft. Vóór 10 Mei strijd in de kerkelijke pers. Een streep er door, | |
[pagina 155]
| |
of er onder op 10 Mei. Nooit meer strijden, zegt er nu iemand. Daar heb je 't al, - lach je me soms nog uit? Toch maar 'n ontdekkend woord, wou je nog beweren? Beste vrind, ik geloof er niets van. Er is zonde geweest in 't spreken, maar zonde ook in 't stille-zijn. Wie precies zegt, waarin de zonde bestaan heeft, in 't spreken èn in 't niet-spreken, die preekt ontdekkend. Ieder ander preekt toe-dekkend; hij steekt de lamp niet op, maar hij morrelt aan de lamp des Woords, - hij doet er verduisteringspapier om, - dat is meteen in de mode, zeitgemäss, meneer! 't Zal wel een broeder uit Efraïm zijn, die daar eerlijk betuigt, dat Efraïm Juda niet meer benauwen moet; maar en passant legt hij net zijn efraïmietische verlanglijstje bij Juda op tafel. Eerlijk, hij merkt het zelf niet. Er is zonde geweest in onze cultureele prestaties; de één daasde er over, de ander lanterfantte op de cultuurmarkt, of in een cultureele sociëteit, een derde zong àl te vlot 't lied van ‘de eere Gods op alle terreinen des levens’, een vierde ging met opgeheven hoofd op allerlei dag-doeleinden af. Een streep er onder: 10 Mei 1940! O wee, zoo betoogt nu ergens een sympathieke boetpreeker: we moeten heusch terug; er waren gevaren van veruitwendiging, gevaren van verwereldlijking, terug, terug, we zijn te overmoedig opgedrongen. Of ik 't niet geloof? Man, 't is allemaal waar. Maar als je overmoedig opgerukt bent, moet je niet 't oprukken zelf, doch den overmoed prijsgeven. En ben je verkéérd aangeland, dan moet je een anderen weg inslaan. Maar - in 't zelfde veld blijven! vergeet dat alsjeblieft niet. En wat die gevaren van veruitwendiging betreft, er zijn precies die zelfde gevaren in 't retireeren: 't is stukken gemakkelijker, en ook goedkooper. Als iemand met opgeheven hoofd de Via Triumphalis opgemarcheerd is, dan moet hij niet denken, dat de zaak in orde is, als hij nou voortaan met opgeheven hoofd de Via Crucis afwandelt. Ik denk, dat 't aan dat opgeheven hoofd gelegen heeft. Wie 't nooit echt gebógen heeft, die kan wel zingen: wij stéken 't hoofd omhoog en zùllen d' eerkroon dragen, maar hij kan 't niet waar maken: zijn hoofd stond àl maar door stijf achterover, den neus in den wind: hij kon 't niet meer opsteken, geen centimeter. Hij zóu niet d' eerkroon dragen, maar dat strijdlied zelf fungeerde als zijn eerkroon, zijn ridderorde. | |
[pagina 156]
| |
Pas op, m'n waarde, voor alle boetepreeken-zonder-begrip. En loop niet, van den weeromstuit, noch met opgeheven, noch met gebogen hoofd - het doel voorbij. Laat je niet wijs maken, dat God na 10 Mei 1940 ons terugwerpt op de verschansing der gedesillusioneerden. En kijk elken boetepreeker, die je gepàkt heeft, eens ferm in de oogen, en let vooral op je zelf. Let op, of hij en jij soms niet ongemerkt hierin accordeerden, dat jullie nou nèt precies die dingen in den ban wouden gaan doen, die juist jùllie niet zoo heelemaal lagen. Niet meer rekenen? Geen fransch meer? Reken beter, en zet je fransche grammaire er in! Niet kwaad worden op mij, hoor; ik ben 't al genoeg - op mezelf. Dàg, hoor, - je ADOLPHUS VENATOR. (21 Juni 1940.) |
|