Bezet bezit
(1945)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend11. Revolutie met stille trom.Is er wel iemand te vinden, die nog weet, wat nu eigenlijk ‘politiek’ is? Ik weet het, vrees ik, niet meer. Slechts één ding is mij duidelijk: terwijl Europa in brand staat, en Nederland vreeselijke brandwonden opgeloopen heeft, waarvan de pijn al evenmin als de andere effecten verdwenen is, zie ik tusschen den troosteloozen boel enkele volksgenooten rondmarcheeren, die zoowat alles, wat van u en mij was, met de vingers betasten, en aan uw vrije beheer willen onttrekken, of den centralisatiekant uitsturen willen. Komt er dan van uw kant een protest, kerkelijk, particulier, sociaal, wetenschappelijk, religieus, academisch, dan antwoorden ze; politiek, geachte heer, - en daar moet u afblijven. Meteen zijn ze al weer verder; u hebt geen tijd meer om op verhaal te komen, en te verklaren, dat het toch heusch een kerkelijke, particuliere, sociale, wetenschappelijke, religieuze, academische lading was, die daar onder die politieke vlag werd opgeborgen, onder de leus: handen af, handen af, hier is de politiek. Gevaarlijk is elke erkende dan wel opgekropte capitulatie voor deze handelwijze. Gevaarlijk, temeer, ten overstaan van het revolutioneerend pogen van enkele nederlanders, die - we citeeren henzelf - wel eens ‘als 'landverraders'’ zijn betiteld, doch thans van zichzelf per circulaire verklaren, dat zij ‘het beste inzicht hebben getoond’,...... als ware daarmee de kwestie van al of geen landverraad ook zelfs maar even aangeroerd. We denken hier aan den in ons vorig nummer (en reeds eerder) genoemden ‘Raad van Voorlichting der Nederlandsche Pers’ (dr T. Goedewaagen, A Meijer-Schwencke; drs W. | |
[pagina 59]
| |
Goedhuys, P.J.v. Mechelen, dr A. v.d. Poel, mr M.M. Rost van Tonningen). We beschikken thans over een vrijwel aaneensluitende reeks van mededeelingen, die dit lichaam verspreidt (gedateerd 22, 25 Juni, 3, 5 Juli '40, plus een ongedateerde). We zouden den meer dan slordigenGa naar voetnoot1) arbeid van dit lichaam willen qualificeeren als een poging om met stille trom revolutioneerend te werken. Als wij, zonder letterlijke overname, toch enkele eigen openbare mededeelingen op grond van bedoeld materiaal aangaande het geschrijf van dezen Raad doen, hebben we daarbij een goede consciëntie. Ik weet, dat boven een deel der mededeelingen (22 Juni, 5 Juli 1940) staat: ‘Vertrouwelijke Mededeelingen’. Ik weet, dat boven andere stukken dit opschrift ontbreekt. Ik weet tevens, dat wanneer iemand mij ongevraagd drukwerk (of cyclostile-schrift) toezendt, in open enveloppe, met het stempel: frankeering bij abonnement, en dit dan bovendien niet aan mij rechtstreeks, doch via anderen, dit vertrouwelijk karakter slechts fictief is, en mij tot niets verplicht. Zoo is het hier. Ik weet ook, dat, als een groepje menschen illegale en staatsgevaarlijke handelingen doet (b.v. terroriseeren of verboden afkondigingen, die alleen de wettige overheid afkondigen kan), zwijgen zonde kan zijn. Ook dat geval is hier. Ofschoon voorts de mededeelingen nr 11-21 (5 Juli) ‘uitsluitend ter informatie der redacties’ geschiedden, ‘vertrouwelijk’ waren, en ‘publicatie’ ervan ‘verboden’ was, hebben de heeren aan geen mij bekende redactie hun opgedrongen vertrouwelijkheden in open enveloppe toegezonden, doch wel aan mij bekende directies. Stel, dat zoo'n directie in diep ontzag voor den ‘Raad’ haar redacties zou willen inlichten, dan moest zij het stuk weer overtikken, want zij zelve wordt óók opgewekt, om alle mededeelingen ‘zorgvuldig’ te bewaren. Het vertrouwelijke-stuk-in-open-enveloppe moet worden overgeschreven dus. Door een kantoorklerk, laat ons zeggen. Heeft de directie meer dan één blad, dat zij laat verschijnen, dan moet ze nog vaker overschrijven. Wie heeft ooit van eenige serieuze instantie dergelijk ver- | |
[pagina 60]
| |
trouwelijkheidsgehannes beleefd? Intusschen zou de zaak niet zoo erg zijn, als de heeren niet met sleutels rammelden. Helaas, dat gebaar ontbreekt niet, en daarom spreek ik er over: het is lands- en staatsgevaarlijk, vooral in crisisdagen, als onbevoegden zich aanstellen als waren ze overheid. In het stuk van 25 Juni '40 lees ik, dat op grond van een bepaalde opinie dezer heeren, welke opinie me verder koud laat, ‘op den duur een aantal advertentiebladen zullen DIENEN te verdwijnen’. Dienen! Wilt u eens vertellen, mijne heeren, wie u tot oversten en rechters over ons heeft aangesteld? Volgens de ‘Frankfurter Zeitung’ - zie ons vorig nummer - zijn we aangewezen op het nederlandsche recht, behoudens volstrekte verhindering voor de bezettende macht. Wie gelooft nu, dat de duitsche oorlog tegen Engeland volstrekt verhinderd wordt door een advertentieblad in Lutjebroek? Uw sleutels rammelen, maar wij zijn nog niet geïmponeerd. U verzekert ons, dat uitgevers van advertentiebladen, die een ruim gedeelte van hun blad met opbouwende copie vullen (‘opbouwend’ in uw zin, wel te verstaan), geen moeilijkheden hebben te duchten. Zoo, zoo. Is u de belofte van den duitschen minister Seyss Inquart, en het Haagsche oorlogsreglement vergeten? U hèbt eenvoudig niets in den weg te leggen: het regeeringspakje is u nog niet aangemeten. We wonen in een bezet, niet in een geannexeerd gebied, heer Rost van Tonningen, Kamerlid. Een anderen keer (3 Juli '40, ditmaal niet vertrouwelijk) lezen we, dat in Noord-Holland de verschijning van twee kleinere bladen gedurende twee weken verboden is. Nu beken ik eerlijk, dat ik, toen ik deze mededeeling in de bladen las, ze eerst voetstoots geloofd heb. Sedert evenwel (zie ons vorig nummer) me gebleken is, dat de heeren wel eens onwaarheid zeggen over de duitsche autoriteiten, geloof ik dit bericht alleen, als ik de bewijzen heb, met naam en toenaam. Maar dat is tot daar aan toe. Hoor weer de sleutels rammelen: ‘Uit het bovenstaande blijkt, dat het in het belang der bladen zelf is, zich te houden aan de richtlijnen, welke de overheid de pers voorhoudt. Verschillende andere bladen, die zich aan hetzelfde euvel schuldig maken of systematisch een negatieve houding blijven aannemen, loopen hetzelfde gevaar’. Tot zoover. Intimidatie! Maar kalme | |
[pagina 61]
| |
directies (die dit stuk met voorbijgang van de redacties ontvangen) zullen wel voor zichzelf uitmaken, of hun redactie steeds het nederlandsche recht, door de bezettende macht geëerbiedigd, heeft ontzien, of zij derhalve inderdaad de richtlijnen van de door de ‘Frankfurter Zeitung’ erkende overheid, Koningin Wilhelmina dus, heeft gevolgd, en of zij dus mededeeling no. 7 als dreigement van eenige particuliere heeren al of niet behoeft door te zenden naar de redactie. Een volgenden keer (nog steeds 3 Juli) lees ik, dat binnenkortGa naar voetnoot1) de geheele Nederlandsche Pers geregistreerd zal worden, en dat daartoe de aangeschreven directie (die tevens allerlei wenken voor de redactie krijgt) een toe te zenden formulier DIENT in te vullen. Met welk recht, mijnheer Goedewaagen en Rost van Tonningen? Wie heeft u tot overheid aangesteld? Wij erkennen u niet, en houden ons aan de Reichsausgabe der ‘Frankfurter Zeitung’ van verleden week. Tot zoover zijn de feiten al ernstig genoeg. Ernstig vanwege den achtergrond. Maar nog veel ernstiger is het volgende. In een andere zending van den reeds genoemden ‘Raad’ worden de redacties (maar men zendt het stuk aan de directies!) er op gewezen, dat het na 5 Juli 1940 verboden is in de couranten direct of zijdelings te gewagen van H.M. de Koningin, Prins Bernard (bedoeld zal wel zijn: Bernhard, de Raad moet beter duitsch schrijven!) en de ministers der ‘vroegere, zich in Engeland bevindende regeering’. ‘Overtreding hiervan’, aldus wordt gedreigd, ‘leidt tot onmiddellijke inbeslagname van het betreffende blad’. Ongetwijfeld wordt hier een toon aangeslagen, die alleen een wettige overheid past, dan wel een namens haar, of op grond van haar duidelijke verordeningen sprekend lichaam. Wie anders durft voorspellen, dat onmiddellijke inbeslagneming volgt van bladen, die over onze Koningin spreken, na 5 Juli? Maar wij gelooven niet, dat de enkele heeren, die dezen ‘Raad’ vormen, het recht gekregen hebben, te spreken namens de overheid. Wij hebben in de bladen wel een verordening van | |
[pagina 62]
| |
de duitsche militaire overheid gelezen betreffende demonstraties, maar niets van wat hier staat. En wij achten ons niet gerechtigd, geloof te slaan aan wat deze of andere heeren ons willen voorspellen aangaande overheidsmaatregelen. ‘Verboden’? Door wien? Zéker niet door de duitsche autoriteiten: zie ‘Frankfurter Zeitung’. We zouden verder kunnen gaan. De brochure-dr H. Colijn kan overal gekocht worden, ook aan stationskiosken. Toch zou men ze niet mogen bespreken? Het staat er duidelijk. Medegedeeld wordt, dat verhandelingen en polemieken over...... de brochure van Dr H. Colijn vanaf heden (5 Juli) uit de kolommen der pers moeten worden geweerd. Het kan niet waar zijn, gezien de ‘Frankfurter Zeitung’ en gelet op de rede van den duitschen minister Seyss Inquart. Toch wordt het beweerd! Dreigement, dreigement! Van Nederlanders tegenover Nederlanders! En dan komt daar ineens die opvallende vriendelijkheid. Toen ik dit artikel begon te schrijven, beschikte ik alleen over mededeeling 1-3, 5-21. Onder het schrijven bereikt me nieuwe copie van den Raad van Voorlichting enz.: nr 22-29, met bijlage. Wat eerst (zie hierboven) werd opgelegd (u ‘dient’ dit en dat te doen) wordt nu heel beleefd gevraagd: wij willen de heele pers registreeren, och, wilt u maar ingesloten vragenlijst invullen? ‘Welwillende medewerking’ wordt - ditmaal weer niet vertrouwelijk - gevraagd; bij voorbaat wordt netjes bedankt, en zoetsappig wordt (want de deftigheidsallure is nog niet vergeten) ons verontrust gemoed verzekerd, dat ‘deze registratie’ ‘eenige verontrusting niet behoeft te wekken, daar haar doel van zuiver informatieven aard is!’ Hoe dan eerst zoo bevelerig? We zijn er zeker van, dat enkele benauwd gemaakte directies van onbeteekenende bladen 't papier netjes zullen invullen. We nemen aan, dat de meeste te veel nuchterheidszin hebben, om voor een paar machtsgrage nederlanders, die het volkenrecht negeeren, een pen op 't papier te zetten. De vrede is nog niet geteekend, mijne heeren, en 't Nederlansche Staatsbestel nog in geenen deele principiëel gewijzigd: zie ‘Frankfurter Zeitung’. We zullen uit den overvloed niet meer citeeren. Het gegevene kan volstaan ten bewijze, dat hier rechtstreeks revolu- | |
[pagina 63]
| |
tioneerend werk verricht wordt. Bangmakerij is daarbij een, hoezeer verachtelijk, dan toch bij deze heeren niet veracht wapen in handen van deze medeburgers. Er zijn gevallen bekend, waarin één paar menschen heel een massa in bedwang hielden, alleen maar door den schrik, door den onbestemden angst voor niet omschreven gevolgen. Soms is het één Jonathan met zijn wapendrager. Maar misschien kent gij dezen Israëliet niet. Een ander voorbeeld kent ge wel: soms is het één soldaat met den vinger aan den trekker van een ongeladen geweer. De methode heeft soms zégen, soms succes. Maar als er een tegenstander is, die ‘ziende in het gebod, blind in de toekomst’ is, dan, mijne heeren, dan weet de God, dien ik tegenover u hier belijd, den ban bij Zijn volk te breken. Vraag dat maar eens aan dr W.H. v.d. Vaart Smit. En dat laatste, dat breken van den ban, wil ik in allen ootmoed, door dit artikeltje mede helpen bereiken. Ik zou hét een ramp achten, als uw gezwaai met degens, die niemand u gegeven heeft, onze menschen in hun gang als nederlanders en als christenen, onzeker maakte. Dán zoudt Gij straks kunnen zeggen: ze vinden toch alles goed, laat ons onzen zin doorzetten. Wij zijn burgers van gelijke beweging als Gij, en we houden ons strikt aan onze herhaaldelijk erkende rechten. Wij zijn niet rechteloos gemaakt, mijne heeren. Wij gelooven, dat Gij tegenover Nederlanders èn tegen de duitsche bezettingsmacht, tegenover die beide, u bezóndigt. Gij probeert eens, hoever het gaan kan. Maar Gij gaat, met een zelfs van u mij verbazende ondeskundigheid, u vergrijpen aan de rechten der bezettende mogendheid. Gij doet dit, door u aan te stellen, als waart Gij overheid. Gij dreigt met inbeslagneming, nog wel onmiddellijk, van een blad, dat rechtstreeks over de Koningin en Prins Bernhard spreekt? Welnu, dat dreigement is belachelijk van grootspraak. Het is ook beleedigend voor degenen, die alleen daadwerkelijk in beslag zouden kunnen nemen. Want gij laat doorschemeren, dat ge niet doordrongen zijt van de oprechtheid der plechtig gegeven verzekeringen, gedaan in overeenstemming met het oorlogsrecht, waarborgende de gelijkgerechtigdheid van alle nederlandsche burgers. Dacht Gij, dat wij ziende blind, en hoorende doof waren? Dacht Gij, dat wij geloofden, dat op uw vergade- | |
[pagina 64]
| |
ringen over den ‘ritmeester’, ge bedoelt Prins Bernhard, gesmaald d.w.z. rechtstreeks gesproken worden mag, en dat wij het niet zouden mogen doen? Dacht Gij, dat de zender Bremen, naar wien wij mogen luisteren, rechtstreeks over de Koningin en de Prinses mag ‘spreken’, zullen we maar zeggen, en dat wij het niet mogen doen? Dat de Belgen hun Koning mogen eeren en noemen - we krijgen zelfs plaatjes er over in de krant - en dat wij onze Koningin zouden moeten doodzwijgen? Mijne heeren, gij vergrijpt u aan de rechten van de duitsche autoriteiten. Wat deze verordenen, hopen wij te lezen. Wat Gij op uw cyclostile-papier zet, zullen wij negeeren. Hoort toe. Ik spreek heden rechtstreeks over onze Koningin, aan wie èn de Grondwet, èn het deze respecteerende oorlogsrecht (‘Frankfurter Zeitung’!) mij als onderdaan verplicht. Ik hoop, dat de God der eeuwen haar genadig zal zijn. Ik zal morgen in de kerk, waar Gij niet komt, openlijk voor haar bidden. Ik spreek linea recta mijn beste wenschen voor het Koninklijk Huis uit. Demonstreeren mag ik niet, goed, wij zullen alle straatrumoer vermijden. Wij zijn, meer dan Gij, bang voor onrust in zware dagen. Weest Gij desgelijks, mijne heeren. En weet dit: als dit nummer van ons blad in handen van onze lezers komt, zullen zij weten, dat het niet onmiddellijk in beslag genomen is - het spreekt nog steeds volkomen legaal - en dat uw looze dreigementen sabelgerinkel waren, dat u heelemaal niet staat. Als dit nummer onder de menschen komt, zal onder wie ik bereiken kan, een ban gebroken zijn, en uw hier besproken illegale optreden zal doorzien zijn. Als mijn God mijn artikel daartoe gebruiken wil, zal ik Hem daarvoor dánken. Het Evangelie, daar blijft u af. (19 Juli 1940.) |
|