| |
8. ‘Centralisatie’.
De bladen bevatten volgend relaas:
CENTRALISATIE IN HET CULTUREELE LEVEN.
Omzendbrief van het A.N.V.
‘Onder de bijzondere omstandigheden, waarin ons land thans verkeert, dringt zich zeer sterk de overtuiging op den voorgrond, dat de kracht en de energie, waarmee het cultureele leven wordt voortgestuwd, niet mogen verflauwen. Integendeel, meer dan ooit moet het streven om het peil onzer cultuur hoog te houden en het hier aanwezige cultuurbezit in stand te houden, worden gesteund en aangemoedigd.’
Aldus schrijft het dagelijksch bestuur van het Alg. Ned. Verbond in een omzendbrief aan alle vereenigingen en particuliere instellingen op cultureel gebied. Het bestuur vervolgt:
‘Ten einde dit streven in nieuwe banen te leiden, voelen wij het als een eerste noodzakelijkheid, eenheid te brengen in de tallooze uitingen, die op dit gebied in Nederland bestaan en organisatorisch verband te leggen tusschen de vele groote en kleine vereenigingen en instellingen, die met een bepaald, meer of minder beperkt doel voor oogen, in den opbouw van het geestelijk bewustzijn van ons volk bijdragen.
| |
| |
Met andere woorden: wij moeten aan deze verbrokkeling een einde maken en alle los van elkaar werkende krachten samenbrengen in een gezonde centrale organisatie, van waaruit het geheele cultuurstreven kan worden geleid en bevorderd. De verschillende vereenigingen moeten hun zelfstandigheid behouden, maar sluiten zich aan bij een te stichten “Landelijke Centrale voor Nederlandsche Cultuur”.
Wij noodigen U uit een afgevaardigde te zenden naar de oprichtingsvergadering, die zal gehouden worden op Donderdag 27 Juni a.s., om 2 uur n.m., in het Jaarbeursgebouw te Utrecht.’
We hopen, dat van de zijde der waarlijk nederlandsche en vooral der belijdende christelijke kringen van onze burgers een krachtig verzet openbaar worden zal, óók tegen dit streven. En vooral, dat men niet zal bukken voor de allicht bij meer dan één nog al ‘werkzame’ herinnering aan het feit, dat de militaire macht van den duitschen staat vlak in de buurt is.
Vergis ik me niet, dat zijn er heel wat broeders en volksgenooten, die, als ook hùn actieve medewerking voor zulke gelijkschakelings- of ‘centralisatie’-plannen gevraagd wordt, zich laten intimideeren. Ik zeg dit zonder eenige hooggevoelendheid; wie dicht bij het vuur staat, heeft het ongemakkelijker dan wie nog op een afstand er van vertoeft, - zoo lang het duurt. Ook vergeet ik niet, dat men soms den menschen, die over voorgestelde wijzigingen in ons volksbestand, en over het al-of-niet meedoen met gelijkschakelingsmaatregelen te beslissen hebben voor wat hun eigen organisatie betreft, dikwijls zeer weinig tijd laat. Ze worden vaak overrompeld: de gewone methode van bestuurders, die niet sámenwerken, en van oneerlijke broeders, volks- of andere -genooten. Op korten termijn beslissingen te moeten nemen, die, hoe dan ook uitvallende, van vèrdragende beteekenis zijn, valt niet mee; men kan zich licht vergissen. In de beoordeeling van personen dient men daarmee te rekenen.
Toch houden we onze ernstige waarschuwing vol. Als nederlanders ons aan boord komen met gelijkschakelings-maatregelen, dan moge men voor zichzelf denken: ze zullen wel staan onder duitschen invloed, en ze zullen wel meer ons willen pressen, dan mèt ons werkelijk overleggen, - toch
| |
| |
is het beter niet op vermoedens af te gaan, doch op de feiten, en daarom ronduit tot zulke nederlanders te zeggen: dank u wel, we doen niet mee. Indien de bezettende overmacht ons een of anderen maatregel autoritair òpleggen wil, dan moet men maar wachten tot zij zelf rechtstreeks haar gewapende hand op ons legt, en rechtstreeks ons aanspreekt. Men kan dan weten waar men aan toe is. Ons volk kan dan eveneens weten, wat het van de duitsche militaire macht te wachten heeft. Voor het klaar doorzien der situatie en voor het onderkennen der principiëele bedoelingen van den staat, die over onze grenzen is gekomen, is het beter, dat niemand als vrijwillige handeling aandient wat door hem in het wezen der zaak wordt aangezien voor opgelegden, indirecten dwang. Men maakt het aan on-nederlandsch voelende medeburgers, en men maakt het den duitschen autoriteiten - stel, dat ze denzelfden kant uit zouden willen gestuurd zien - àl te gemakkelijk, indien men zonder uiterste noodzaak zelf gaat doen, wat de vreemdeling wil of ondersteld wordt te willen. God weet, Hij alleen weet, hoeveel er voor vele jaren bedorven wordt, doordat men ‘ja’ zei tot nederlanders, die in den geest van bepaalde uitheemsche ideologieën spreken, zonder te wachten op het moment, dat de duitschers ons zouden dwingen. In al zulke gevallen heeft ons vòlk niet het scherp-bewuste, wakker-houdende gevoel, te moeten bukken voor vreemden dwang en voor vreemde leer; terwijl - mogelijk meer uit vrees dan uit kracht van een onafwendbaren loop der dingen, de leidende instanties, die onder zekere pressie ja zeggen, voor zichzelf toch wèl het ongezellige gevoel hebben, te bukken voor
vreemde macht en leer en praxis. Gevolg is, dat tusschen het volk en déze leiders een zekere afstand komt, die moeilijk te overbruggen zal zijn. En dit niet alleen. Een tweede gevolg is, dat men voor wat de werkelijke wil van den bezetter is, de oogen van het volk gesloten laat. Dat kwaad is nog schadelijker dan het eerste. Geloofsvervolging, mòet ze inderdaad komen, dient ook duidelijk te blijken te zijn wat ze is. Het bloed der martelaren, maar niet het angstzweet der martelaren-ten-halve is het zaad der kerk. En de beneveling van den geest der de laatste marteling voorkomen willende halve martelaren, heeft nog nimmer den dienst van het zaad der kerk aan haar gedaan. Als men
| |
| |
onder zekeren (misschien wel met juiste vermoedens werkenden) angst, dat achter de gelijkschakelingsvoorstellen doende nederlanders de gewapende duitschers wel eens konden staan, schoorvoetend toegeeft, heeft men zijn recht verspeeld. Men heeft dan immers voor zijn leven lang de vraag onbeantwoord te laten: u hebt toch vrijwillig gehandeld? en als nederlander onder nederlanders? Maar als men de duitsche autoriteiten zelf laat spreken, dan kan men altijd den rechtsbodem betreden; de eenige manier, om rechtschapen met hen om te gaan, is uit te gaan van de stelling, dat zij met ons (overeenkomstig § 43 Verdrag 1907) behoudens volstrekte verhindering de in het land geldende wetten zullen eerbiedigen. Nu, niemand der duitsche bezettingsmacht zal willen beweren, dat de positie van Duitschland zoo zwak is, dat zij volstrekt verhinderd zijn, de wetten heusch te eerbiedigen, die minister Seyss Inquart verklaarde te willen eerbiedigen. Een volk, dat de kust van den Atlantischen Oceaan beheerscht, is niet zwak, en dus niet zoo gauw volstrekt verhinderd.
Ik geloof dan ook, dat b.v. de N.S.B.-ers, denk maar aan hun samenkomst in Lunteren, in feite de duitsche autoriteiten zeer onbeleefd behandelen. Zij hebben op zóó ontstellende wijze laten merken, dat ze niet gelooven aan den ernst der bezettende mogendheid in het eerbiedigen van die wetten, dat ik niet graag in hun schoenen zou staan. Was 't niet kras, dat de heer Mussert, staande op nederlandschen, hoewel bezetten bodem, en onderdaan zijnde van Koningin Wilhelmina, en roepende om justitioneele handelingen naar het door deze Koningin gestelde en door Duitschland behoudens volstrekte verhindering geëerbiedigde recht, durfde uitroepen, dat hij een staatsrecht aan de laars lapte, een staatsrecht, in overeenstemming waarmee de duitsche minister Seyss Inquart plechtige verklaringen aflegde? Ik versta niet, hoe de volgelingen van den heer Mussert aan al die benzine gekomen zijn. Ik versta nog minder, hoe ze zóó onrust-stokend hebben durven optreden, nog wel onder het uitwaaien van de duitsche vlag, die symbool o.m. van de handhaving der orde ad interim in Nederland wil zijn.
Om naar ons uitgangspunt terug te keeren, - de omzendbrief van het A.N.V. moge niemand op een dwaalspoor leiden. Ook niet door het daarin gebruikte woord ‘cultuur’. Onze lezers,
| |
| |
voorzoover ze onze vroegere jaargangen hebben gevolgd, weten wel, dat hier onder ‘cultuur’ een grootheid verstaan wordt, waaronder niet alleen wetenschap (!), en niet slechts kunst, doch ook religie wordt begrepen. Een schema, dat o.m. op den duitschen wijsgeer Hegel teruggaat, den man, wiens denkbeelden voor de kerk en de geloovige wetenschap (inclusief staatsleer) ten eenenmale verwoestend zijn. Een schema ook, dat door de N.S.B. is gevolgd, als men b.v. naast een sociaal-economische ‘Kamer’, óók een ‘cultuurkamer’ wilde ingericht zien, met insluiting van ‘kunst, religie en wetenschap’.
En zouden wij nu zoo maar ons hoofd in een door nederlanders ons voorgehouden strik leggen? Daarvoor beware ons God. Wij willen geen organisatorisch verband leggen tusschen vereenigingen, die anti-christelijk zijn, en onze eigen jeugdvereenigingen, onze sociale organisaties of politieke organisaties. Zijn soms de Staten-Generaal afgeschaft? Welneen, hun bijeenkomsten zijn alleen maar opgeschort. Hoe kan men dan kunstmatig samenvoegen, wat naar geldend staatsrecht niet anders dan apart kan staan? De heer Mussert moge het geldende recht, dat hem tot veel in staat stelde, ‘aan zijn laars lappen’, - wij doen aan deze revolutionaire taal niet mee, wij zijn voor gezags-eerbiediging, en hebben zoo'n stil vermoeden, dat de heer Mussert zelf daar óók wel vóór zou zijn, indien hij eens heelemáál zijn zin kreeg. Of is soms ‘legaliteit’ heden goed, en morgen een dwaasheid?
We hebben hierboven onze jeugdvereenigingen genoemd. Krachtens haar beginsel kùnnen ze niet zich in een centralisatieof gelijkschakelingsverband laten incorporeeren in één organisatie, ook al zou deze (voorloopig) zich als ‘federatief’ aandienen: federatief, zoolang het duurt! Tenslotte komt ‘federatief’ van een latijnsch woord, dat verbond beteekent (foedus). Federatief verband blijft toch altijd verbondsverband. En wat voor verbond (sgrondslag) kan er zijn voor Jeruzalem èn Athene, voor Christus èn Antichrist, voor God èn Belial?
Trouwens, de ‘centraliseerende’ cultuurvereeniging bedenke ten aanzien van onze jeugdorganisaties, dat deze in nauw verband met de kerk staan. Het kerkelijk toezicht met name ligt al jaren en jaren vast; het is, gelukkig, geen nood-uitvinding van dezen tijd. Dat kerkelijk toezicht is een bepaald verband,
| |
| |
en blijkens de confessioneele bepaaldheid van dit toezicht is dat verband zeer sterk. Sterker, dan ooit een z.g. ‘federatie’ op niet-confessioneelen, niet-principiëelen grondslag ooit leggen kan.
We zijn voor dat verband tusschen onze jeugdorganisaties en de kerk dan ook altijd dankbaar geweest, doch tháns dankbaarder dan ooit. Want van de kerk zal de duitsche bezettingsmacht af blijven, gelet op de daarvan sprekende rechtsbepalingen, door ons aangehaald.
Conclusie: niet verlegen worden; onze eigen principes blijven volgen; niet vragen naar ‘de gevolgen’; bij nederlandsche vrijages niet denken aan duitsche harnassen onder het satijnen kleed der tot de vrijage allerminzaamst inviteerende instanties-van-volksgenooten; maar kort en krachtig neen zeggen. En liever - ik denk aan Adolphus Venator van verleden week - afgescheiden wòrden als de onvervalschte straffe wijn, dien sommigen niet lusten, dan den gereformeerden wijn vervalschen met bedorven water, opgevischt met het emmertje van eenige in troebel water visschende ‘volksgenooten’, die geen geloofsgenooten zijn, helaas.
(5 Juli 1940.) |
|