Verzameld werk. Deel 2. Het boek ik. De andere namen. De derde persoon
(1978)–Bert Schierbeek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41 (31)]
| |
[pagina 42 (32)]
| |
ik zal het lied zingen dat tot mij komt langs de weg van het
leven, de dood en de levende dood, dat de wind me-o-memosynee
in mij zaait, in de oren lach, de monden woord
en de tanden het kauwen... een krakende wagen op wielen
op het zandige pad van de geest o-me-mijne...
de kar van de nood, de kar van de dood, de kar van het werk onder de polders en dijken zwerk, de krakende kar van de handen, de mond en de traan van het stomme zwijgen schrik... want de lucht is groot, de hemel stom het land de polder het koren...
en stikken in wafer en land
de god van de wind
de god van de klei
de god van het kind
en de god wij mij...
het brult om de kar, ze brullen om de kar, wij brullen om de kar en geen erbarmen, geen ontferming... het staal dat de leden staalt en het hart doet slaan en de paarden ellenden doet draven... de kar over de velden door de mosterd, het karwij, de rogge en de kanarie... de kar der woestijn die wij schiepen en de zee niet ontzien, de zee ontziet ons niet... de zee heeft ons nooit ontzien, de dolle, de dollert... o thalatta, thalatta... het orgel ons hart schreeuwt stom in de wind en rukt de takken van de bomen... wij zelf het blad?! wij het blad onszelf? en het ik gestorven en geen morgen dan zelf, zelf zelf... well this self consciousness is more than the life of lying down and dying down the old selfloving... what... what o what... over onherbergzame wegen liefde naar oorlog... de vrede zou de vrede wel willen... wij zouden de vrede zou willen... wij willen de vrede willen en geen einde, geen einde geen einde... er is geen genade voor u lieden als het gordijn wordt opgetrokken en de kamers hun wanden verliezen en de veiligheidsklok het tikken vergeet... wij zullen bloeden en laten bloeden... wij zullen god en de goden vervloeken en we hebben de naam van de moeder te laat | |
[pagina 43 (33)]
| |
verstaan... de moeder moed en moeder troost, moeder ellende en moederschoot... o, het schroot om het hart te doden om de huid te looien, om de voet te loden... o dit, dat en alles... de schreeuw der eeuwen kraakt in de assen... we hadden groot kunnen zijn en karmozijn in de horizon kunnen staan en de moedermaan kunnen omhelzen, maar 't gezag van vader, god de vader, en de verduistering... we hadden zeven kwartieren kunnen vullen als we 't geloof hadden gehad voor vier... maar de orkesten onmacht strijken het hout van onze ziel tot dor gejammer en sluiten het oor en luiken het oog om te zien en te horen... de openbaring verstikt, verstrikt het ik angstig mij ik... nu geen fortissimo grandezza in mijn stem, nu largo moderato en media vita en amor amoris causa... laat de letter het woord niet kennen en het woord de zin niet opdat het vlees kan worden... zeven nagelen zijn voldoende om de kruisdood te sterven. nu duister en helder zijn en het gras der graven... wij weten de herinnering...
van Steutje, vrouw Steutje en Diene
van Potse Pothoes en Poune
het kind zunder oogn en bain'n
en Muntenga Diekema Mellema
de jongens de luizen van Lalla
van Udo, Anno, Menno en Hiltjo
van Corrie Frouwiene en Sito
van Totje Nachenus en Moetje o Moetje, de Jeudn!
en de moord van Oosland op Miene
en 't vermoorden van Levie de Levi
van Levie de Roolie van Jacob en Nathan de Levi
mijn weten is de herinnering van lang is zij dood, de moeder, de schoot die mij baarde, zij lachte toen zij baarde, zij lachte de vreugde toen zij mij baarde, zij weende onsterfelijk toen zij baarde en het zuivere o zuivere bloed werd geschonden en de dood voor haar in nam... ik weet het hoofd in de lijst met glimlach tegen de wand van het | |
[pagina 44 (34)]
| |
bloemig behang... het is de lach van de moeder, de stem van de moeder, de mond van de moeder die niet kon kussen, het was de over-moeder waarin de snik van haar dood en de lach van haar leven trilde,... het was het grijze haar en het zilver der slapen, de ronde geruste, in waanzin gekoelde van ellenden ziekte en dode kinderen... de grootmoeder baarde Andries Jan, die doodging, Jan Andries die doodging, Jan Hendrik die doodging en Thalia die lachte, de dochter die de zoon kreeg en doodging... de klokken luden aalemoal mien jong dou dien moetje begroavn weur... het portret aan de wand... zij hangt aan de wand memento me mori... me monumento me mori in vivere in pace amoris onder de zoden achter de kerk... kiek moar eevn op 't toorn mien jong, den waist hou laot het is... onder de zoden bij de goden... laat de goden verrekken
laat de goden verrekken...
en zij baarde Jacobertus de boer van aal dit laand, al dit koorn, dit koorn mien laand... en we zijn onsterfelijk, we zijn onsterfelijk en god schient de zunne in 't daip en 't zaaiende zaad zaait zich uit... we zijn onsterfelijk onsterfelijk in regen en polders en modder en wind... en de wereld zal draaien en de oorlog en vergeten en waarkn waarkn waarkn... en ter rechter zijde des heren zal zij gezeten zijn de lieve ouvrouw... de ou-moeder... zij wierp de zalf uit over mijn voeten, de zalf haar stem, de zalf haar lach en zalf haar lied van waanzin verdriet in haar ogen en het rusten in de middag en het eten van bessen kalmte... nait dei witten mien jong, dei binnen veur mie... veur de zenuwen mien jong... heb ik de lende gewond in 't vlees van ellende? heb ik de dief gelachen van het leven dat stierf?... het bloed mijn bloed op het bed mijn bed in 't gebed mijn bidden?... laat de goden verrekken
de kerke is kold en de
| |
[pagina 45 (35)]
| |
toorn te hoog... wel daartig meter mien jong... ... het verleden dat jankt in het heden... het portret van de moeder en de lach van de ouwvrouw... de snik en de waanzin en het waanbestaan van de goede, zeer goede ou-vrouw... die leeft en zal leven... zij leve in vrede, zij leve in ruste en lachen van de komende dood, de dood ontkent de dood die komt, de dood van de zuster die dood ging en de dood van de kinderen die leefdoden... en dood het werk... het werk... waarken mien jong... waarken veur geld, veur geld en het leevn... de vrouw en de kinderen mijn namen... nu speelt mijn tong geroosterde waanzin van kar en moeder en moed en portret en traan op de wang van de ou-vrouw... o de kou van de polders der ogen zijn groot en verlaten, de dijken gesprongen en overbodig, want mijn gelaat drukt het hare als de maanvlag de herinnering van de rivieren ik die oceaan werden... ik ben een gat... een gat en niets meer en moet ik geloven de taal die mijn pen mij schrijft? moet ik mij geloven wat mijn mijzelf mij schrijft? moet ik de inkt blauw zien en geloven? en Jacob Molenkamp zei nao dien moetje heur man, mien jong en alle klokken luden... want oal Caesar altijd jong was dood... kanker, mien jong. en de ou-vrouw huilde waanzin uit haar ogen, haar dode ogen... de dode ogen die bleven leven met het portret, het gebed en de portretten... en de schreeuw, de wil, het koppig hoofd van het kleinkind... WIE HET EINDE NIET HEEFT GEZIEN ZAL DIT GELOOF NIET BEGRIJPEN... wie het einde niet ziet en de angst niet het keelknijpen deed voelen wie niet ziet dat hij einde en wil heeft gezien en het horen verging aan de ramen van het luiden en de gebroken zuil achter 't toorn en Kama Krishma en Jezus niet leefde die zal de boom niet weten en het oordeel niet kennen en de harde mond niet... en het verstand verliezen zal concepten duisternis tegen het licht brengen... | |
[pagina 46 (36)]
| |
de lieve ou-vrouw huilt
de lieve ou-vrouw leeft
het lieve ou-huis verdeeld
het ouwe -o-wee-mij huilt
in ik, mij, wij...
ik zal mij moeten, geloven in de liefde en de kinderen die in mij zijn maar de vader zwijgt en trekt aan zijn snor van klein zijn... ik zou mij willen geloven en ik geloof in het mij groot zijn en meer boom dan de bomen... wij weten de lust, wij weten de rust, wij weten het gras dat wij voeden en het licht dat de bladeren ik wij en jij zal hoeden... wij weten... wij weten het zeer, het veel en het meer... DIT ZOU WINST KUNNEN ZIJN ALS DE SCHATTING GEHEEL BETAALD WAS! ik ken het stiefmoeder geluk van het ongeluk zijn, het stiefmoederlijden van stiefkind zijn... het stiefkind zijn van het geluk en het lijden zijn het stief, stief stiefverlangen van begeerte zijn... dit alles en nog meer! ik ben kroonpolder en hamdiek, dreibörg en neischanze, de punt en de punt van raide, wijwert en usquert, sidderburen en bovenburen, het oostende en het westende, het loug en het loog en de leugen... het hogeland, het westerkwartier, zoutkamp de zee, de zee en de dollart en het oldambt... ol paitje, ol graitje, de bus en de winkel... de winkel het speelgoed en de winkel het spelen... de werkplaats het werk, de bakkerij het bakken, broekemao, angerman, kuper, hilngao... de school, het spijbelen, het water, het schip en de golf die oversloeg... die mij verdroeg, die mij niet verdragen kon en het ijs dat glas was en zakte... scheuvel den, scheuvel den nait staon te kiekn en kold wordn... ik was de klai en neistaotenziele... de ziele open jongens, de ziele is open... en al het water van de zee kwam het dorp binnen en de vissen worden misselijk... ze drijven rond, op hun buik,... de buiken vol vis... 't kost niks van-daoge... dit en nog meer... Blokziel met panheern panheern bot bot... ... en ik was ook de oorlog en het sociale en de haan die kraaide | |
[pagina 47 (37)]
| |
tegen god en godsverloochening... dat was later... en nog later Jatsubela Quadrollus en Hamilcar de vaderen veldheer... ik was en ik ben de droom en het waanbeeld ik-mij-mij-zelf en ik ken de genade mijzelf niet... want het zal niet voldoende zijn... ik zal meer zijn... was? mehr? nein ocean sein... en fortissimo grandezza in largissimo animato animier! animier!!... de ploeg aan de akkers slaan en de steden dood slaan, de wegen dood, de kar dood tot leven... slaan! weet en vergeet niet dat de kinderen het Zijn zijn... het zijnde totter dood... ik zal de mens mij overwinnen, de mens overwinnen in mij mijzelf en u allen... wij moeten overwonnen worden! de goden wachten! zijn Eildert en Heiko, Heres, André en Zuur géén goden? en de duisternis en de schemering? de zee dei zingt aan de diek? ben ik de Meshummed onder de Joden? ben ik de Baal Schem Tov of de grote Maggid? bloed van Nomaden? boek van Phantasmen? Neger van Joden en Jood onder Negers? oh vanitas vanitatum en de zeven graden der zonde! ik in het gras en zij in het gras en appels en dansen en 't blaffen der honden pappa's... magie van het zwarte en het zweven van wit in 't azuren azijn lijden... Hello, hello, it's Barnacle Billy speaking. One world or none my dear sisters... my lovely oisters of love... and the rest is the same, just the same... ik had niet veel kans over God te leren...
ik had geen kans van God te leren...
we leven in riolen en onderkomens moeras...
ik had god willen leren in een huis van rede.
ik had een redelijk huis willen leren van god
ik had innerlijk god willen leren en nooit vergeten, maar de maar de tranen
en het grijs van de ou-vrouw en het portret aan de muur boven het vuur
en het tikkende uur van de schoorstenen zonde...
| |
[pagina 48 (38)]
| |
ik was de steen van de angst van steen met gesloten voegen
het cement was mij niet weg te rukken...
ik had niemand willen kwetsen en zeker de liefste niet
ik had god willen kennen en groeten...
ze komen hem tegen, de ou-vrouw met de kar en het kind langs de wegen
de wegen wind
de wegen zon
de wegen zonde
de wegen kind
de wegen begin zonder einde...
ik loop als een advertentie langs de huizen, de beker gevuld en niemand wil drinken. hier is de pomp, de kraan en het vat schreeuwt de menigte... of wilt u liever melk? ik loop door en dood en schud het hoofd. het onverstand dat de wegen regeert en regelt het verkeerde verkeer en ik zag god in de leugen en de leugen werd god en god de verschrikking, de bromjeude mien jong en schaduw achter de ramen en de kat in het donker en de krakende zolder met niemand er op en de brand der boerderijen en de brand van schiphoes zien meuln... O Amazi wo Mamdala we worden hermaphrodiet we hebben geen hoofd meer en leggen eieren voor onze kinderen Vrede zij ulieden en het Pad zal één zijn, één pad en man zijn en awater van boeddha en straal van eeuwige suslust... o berber amazi... an amazement for our lovely god alone... Ngiti kuwe salake kahlake... vrede, vrede zij u lieden en salaam alajkum in bedum stedum loppersum en winsum en op 't kerkhof achter de toorn en Miss Maude Haben Luck in Milwaukee en Mister Lauterjung in Newark en miss Sarah Bauernschmidt in Kansascity en alle Mormonen uit Saltlake... So be it... God is er dood zegt men, omdat alle mensen de preek vergeten als de stove kold is en zoms zeggen ze ligte op de loer achter 'n diek of in 't waoter... in ieder geval lette zok hier zelden zain... | |
[pagina 49 (39)]
| |
God is dood en zijn dood zet zich voort in hen die verloren zijn op deze wereld, die deze wereld verloren hebben... ik heb de wereld verloren en ik was god zelf en ik heb laten varen het werk van mijn handen en ik sprak: het bezit is erger dan de waanzin en de waanzin was er voor ik door haar bezeten werd... want de wegen des Heren zijn ondoorgrondelijk en ook een gedicht is niet alles... we zouden mij moeten ontkleden en we zouden mijn naaktheid moeten uitgooien over de dorre keien van iedere stad en mijn naaktheid mij zelf zou als een licht in de straten gaan hangen om de mensen de dood te laten vergeten en de verveling... want ik heb horen schreeuwen in een kamer alleen toen ik dacht dat de dood van alle wanden droop en geen raam ooit meer open zou gaan dat een jonge vrouw schreeuwde tegen de maan van haar moeder die stierf en die moeder stierf niet, maar die jonge vrouw schreeuwde het omdat zij zich verveelde in de kamer waar een wereld vergeeld en bloembehang van de wanden staarde en haar dood keek... voor dezulken is geen genade en is god dood zij schreeuwde opdat god zou leven en haar moeder zou opnemen en uitnemen uit die kamer en haar zelf uitelkaar zou laten nemen,... door Wim of Wullum, of Gerrit of Gerard... ze zou zo graag uitelkaar genomen zijn, ze had zich zo graag willen laten nemen uit-voor-tot en overelkaar... het had willen zingen in haar, maar zij schreeuwde Here God mijn Moeder sterft... ze gaat dood... ze gaat dood... ik schreeuw om Wim... Wim hoor mijn stem toch die om jou schreeuwt, mijn moeder is dood... mijn lieve moeder gaat dood... hoor dat mijn moeder dood gaat om jou Wim... hoor dat ik mijn moeder zou willen dood gaan om jou Wim... hoor dat mijn schreeuwen mijn hart uit het raam gooit naar jou Wim... Wim, Wim mijn moeder gaat dood in mijn stem voor jou Wim! dit is het protest tegen de steden die wij opgeworpen hebben tegen de horizonnen leven... dit is de pest van de steden die wij tegen het teven gebouwd hebben... dit is de dood en de liefde en de pest inéén tegen de stomme keien die wij geld hebben gebouwd om tot het systeem te komen van de bank, de banken en het bank- | |
[pagina 50 (40)]
| |
wezen... het wezenloze wezen dat het zijn wil regeren en tot een geregelde bloedstuip veroordeelt ieder die werkt met de handen der vrede tegen het leven de oorlog en het vredespaleis van de rust en het rustig fatsoen laat branden in eigen boezem... en de boezems van jonge vrouwen worden hard en staan graniet in het leven als zij de levende dood zien rondreizen te land ter zee en in de lucht en het krijgsuurtje slaat aan de ramen van liefde die gewoon in bed had willen liggen of langs de stranden met niet veel aan... de liefde heeft te veel aan tegenwoordig... niet de kleren, niet het fatsoen niet de deugd... maar de rede te veel aan omdat de rede de verveling heeft gekleed in het gewaad van geen erbarmen op de keien... de keien zijn hard, de keien zijn dor, de keien zijn glad als het heetzand der woestijnen hart... het hart waarop en waarin de handen werk uitglijden en tot zachte waanzin geraken in het hoofd van orde...
En Poune was verloren en Fòje Prins was een bedelprins en bedelde zijn leven dood op de keien en Eetje Boebah was een Jeude en hij verdiende aan het doden van vlees dat gekweekt wordt voor de dood en hij werd zelf geslacht en Lombok verkocht en kocht het oude ijzer, het afval van de keien en hij kocht en verkocht tot hij gekocht werd om zijn wonder grote hoofd dat geschikt was voor het mes dat het scherpst en het grootst zou zijn en bewezen moest worden... zijn hoofd was veel te groot en hij wilde niet dood... tot de keien hem vonden op een dag na de drank en de moord was geschied en de waard zijn geld stond te tellen toen het mes zacht het grote hoofd trok van het kleine lijf... Lombok is dood, jongens, Lombok is dood... en Beunje, en Teunke en Meujke ook verloren stoan te kieken en zeggen niks en Modderman's Liere geeft geen geluid meer... 't Leven staat stil in de goot. Lombok is dood, Lombok is dood, Lombok kende de dood want hij was op Lombok geweest, hij had het bruin vermoord omdat het niet blank wou wezen... en het leven stond stil en het dorp stond stil en de zomer stond stil en het koren wilde vijf minuten niet van het veld en het woater van 't daip raip: Lombok is dood!... En de oogst ging niet door vijf minuten om | |
[pagina 51 (41)]
| |
't paard op hol te laten slaan want Lombok was dood en de mens had zijn verstand verloren om het mes dat het hoofd van Lombok nam... Hai haar veul geld. Hai het goud verdaind Hai was een jeude Hai haar zien kop verkocht... Hai kocht en verkoch alles Dat kon nait goud goan... Kom wie gaon wieder... Waorom wel koorn en de kop van aandern verkopen en nait van joe zulf...? 't Is te makkelijk verdaind, wie gaon wieder... het weer stait ook nait stil... Zo ist mensen... hai is dood... Hai verdainde 't te gemakkelijk... en toen kwam de wind van de vlakte en rolde stenen door de harten van allen die zich niet verloren waanden en Potse en Poune en Pothoes en Mellema Diekema Muntinga voelden de plicht in hun vingers... de wereld draait door, de wereld draait door en het weer staat niet stil... en de meuln van Schiphoes had helemaal niet stil gestaan omdat de wind niet wist... toch is zij afgebrand. een meuln is te hoog mien jong, dei vangt te veul wind... de lach van de ou-vrouw was een somber land en we hebben de kunst om niet te gronde te gaan aan de waarheid, de lach, de traan en de leugen van dit leven... we zouden het verstand moeten hebben dat uit het lichaam druipt als het water der zeeën door de dijken... we zouden poreus moeten zijn en niet alleen dijk... we zouden niet slechts polder moeten zijn en gepolder moeten doen onder de hemel van God... hij was blijven leven en had het leven laten leven... we hadden het begrip gehad en het weten gekregen dat heilig is als de baard van zéér oude mannen die niet sterven willen... en het werkhuis was leeg gebleven en Meujke en Beunie en Foje waren niet verloren geweest en Eetje Boebah had de handel niet gekend en liederen atenoi atenoi gezongen en de synagoge van | |
[pagina 52 (42)]
| |
binnen begrepen om te zien en het heilige bloed van het taber-o-vader-genakel zou hem nader in de vingers geweest zijn en de strop der dieren had zijn handen geboeid en het woord zou vóór het vlees zijn geweest en de ladder van Jacob had hem gebracht waar nu het gas der mensen en de wraak van te kleine handen, te kleine hoofden, te kleine harten en te grote monden hem gebracht hebben... immers er zijn nog mensen, zij zijn weinige, die de baard laten staan als ieder zich scheert om de eerste te zijn... want de wereld dit hart schijnt geschoren te willen zijn en gewassen van buiten om met de voeten te prollen waar de ogen vol as zijn... zij schijnen het mes meer te minnen dan de min van de lippen der liefde die dronken zijn om de kus die niet komt... om de kus die niet komt van het eeuwige heen gaan en 't verscheiden van Lombok was een genade... zo is het, al had het anders kunnen zijn indien god niet gestorven was, indien wij ons god niet ons mij en ik o god gestorven hadden... God is dood... o volk met de ijzeren handen begrijp dat god zich heeft doodgeweend om uw polders zee te laten, maar uw eigenwijze handen wilden bouwen en bebouwen en woestijnen brood scheppen en de nijd om de eerste hap... gij zijt een flink volk maar uw tong ligt in de loerende dood der kanalen, der venen en polders en de trotse staak der torens en uw gevoel heeft zich ingedijkt in het zwijgen van rijp koren en dorsende dorsvlegels, de ziele der ziel ligt gesloten in klemmen van klei en het water mag nooit meer stromen... en de wind werd gevangen in de handen der molens opdat het wieken van werk nooit zouden rusten... de train en de tram en de ziele der ziel... het ligt gesloten zoals uw vel om open lippen woord... 't is dat de Heer het lachen nooit zal verleren en ook niet de loer van het sterven... of de deugd van het werk wordt beloond? of een hand vol met eeld ooit voldoende zal zijn? wat wist de vrouw die bij 't sterven stond? zij wist de waanzin en het verdriet in eigen boezem... | |
[pagina 53 (43)]
| |
wij willen en zullen niet ondergaan gieren de wieken der molens en de haone kraait ieder uur van de toorn... wij willen niet ondergaan... noa nait, den nait, nooit nait... en gij hebt gezegd:
Wie bouwn meulns
Wie maoln 't koorn
Wie bouwn 't laand
en 't is aal van ôons
maor de dood, de dood
zel gain tonge hebm in onze mond
de wind mag waaien
de wichter giecheln
maor 't gevuil achter de richel zel zwiegn
wie zettn de tandn op elkaar en ons woord zal land zijn en klei zijn en kloete en oet de mond vaaln als 't niet anders kan... ze praten met de deur dicht en het hart op een kier en 't tocht van binnen als op 't laand... de ziele open jongens en wichter... en de schrik voor 't koorn en 't laand ligt op de tonge van elke vinger van iederehand... is dit de straf voor Pothoes en Poune, voor Mêle Biene Doetee, voor Stiekel, Lalla en Lange Louwerd?
Tussen al deze gordijnen woonde een man en die heette Bron en leerde de kinderen op school het hoogste uit de hoogste klas... zijn naam was Bron... de bron des doods? de bron des levens?... de bron van lengte en breedte en twee maal twee is vier en van alle polders en dijken met elkaar... een bron van ergernis voor de kinderen... de jongens Jaocob, Jan, Eildert, Heiko, Feiko en Fokke... Hij rookte zolang als hij was en zolang als hij zal zijn zal hij roken Bokkie sigaren... we werden bij de bok gedaan door de oude, de lange... zijn ogen achter driedubbele glazen en de dood in zijn lange leden... Ein Kugel ist Kugelrund, zuurstof is een gas om van te leven en van ander gas ga je dood... denk er om... en | |
[pagina 54 (44)]
| |
vergeet niet vaste stoffen hebben vaste vormen en al het hout blijft op water drijven behalve het zwarte hout... want zwart is het kwaad en god maakte alles... ook de bron van het zwarte en de lengte van het verdroogde en de breedte van het smalle en het hart dat te klein was voor het lachen? Een bolle heet een stier en is een koe die geen melk geeft, en de Dollart is de zee en het daip een diep en 't kenaal een breed diep dat dieper is. Een brug is een brogge in Beerte, een batte in Veendam en een badde in Terapel, maar 't zijn bruggen. En Beerte is Beerta en meer dan Beerta want ook Drieborg, Ekamp en Nieuwstatenzijl, maar ook de meester, de meesters, de burgemeester, de raad en de houders der wet en vrouw Hut en vrouw Roze en vrouw Vloo en vrouw Stiekel en vrouw Prins en mevrouw, ol mevrouw Toxepéus... Dit is voor een mens niet te begrijpen en alleen te benaderen als een vergissing van God die laat lachen en doodgaan en de logica heeft van twee maal twee is vier, van arbeiders drinken bier en boeren jenever en jenever is geen bier en bier geen jenever. Een arbeider is een man die op 't land van en boer werkt en geen boer is omdat zijn vader geen boer was... omdadde nait zo wied kieken ken, zee de Boer, 't overlêg hedde nait. En een mens is dood als zijn hart niet meer klopt en liefde is liefde maar centen zijn centen en zonder geld kom je nait wieder en het hart is een hart en 't zel haard wezen want gevoel is gevoel en verstand 't verstand en 't laatste hôlt alles bie mekoar, 't is de dijk om de polder, de wieken van de molen, de ziele van 't waoter en de ziele der ziel. en 't leven is een raadsel donker en duuster en denken over de drempel is 't zelfde want alles is zoals het is en vrouw Kuper ging dood aan te veul suker, en Oosland verloor zien verstand en vermoordde Miene en Feikens kreeg dei bom precies op zien kop, ze hebben niks meer van hem vonden en ale ôle mensen goan dood, eerst de mannen van 't waark'n en dan de vroulu, maor jongemensen worden ôld, vanzelf, maar soms gaan ze dood... te vroeg... en den luden de klokken... zo jong nog, zo'n beste jong toch, zo'n laif wicht toch, en ze haar, en ze haadn, en ze zollen en ze wollen... | |
[pagina 55 (45)]
| |
ALE KLOKKEN LUDEN... maar jonge mensen leven en wat god in de klei schrijft aan sterven staat niet geschreven, dat is de waanzien van Oosland en het geen geld hebben en het niet een fatsoenlijk mens zijn en het niet willen werken... Aarm was weerom oet Hindië en een reuzen arbeider... en hij kon dadelijk weer bie zien boer komen en hij kwam en hij werkte en werkte en werkte drie dagen als geen ander en op de vierde dag werkte hij tot tien over half vier gewoon en knipte de heege tot op de helft en gooide tou de scheere weg en zei: Ik waark nait langer! Nou is e in Zuidlaorn in 't gekkenhoes... bie Ooslan... hou ken't mensen hou ken't, 't was toch zo'n flinke vênt... sterven is verstand verliezen, vrouw verliezen, geld verliezen, land verliezen is verliezen verliezen en verliezen... wat niet mag... o, my god, my lovely god alone fliehen wir hinüber in die nächte der groszstadt der himmel und erde... nee mien jong wie bliev'n maor in hoes... in de vier muren van god, in de polder van god, in de ziele van god in de gemainte van god... in god zelf... o ik had god willen leren kennen in het huis van god we hadden god zullen leren kennen in het redelijk huis van god we hebben god vermoord in het redelijk huis van god ik, wij, jij hadden geen kans god te leren kennen in een redelijk huis van god god, o, god jongens woont in 't waoter en de locht en komt nooit over de diek... god o, god verdomde goddiek zelf... god had geen redelijk huis van zich zelf. |
|