| |
| |
| |
[Misschien zei de chirurg]
misschien zei de chirurg kan ik u beter eerst iets
hij werd hier gebracht uit de oorlogszone pas kort
geleden en meer dan een vijfde van zijn schedel was
vernietigd en een groot deel van het beschadigde
hersenweefsel moest worden verwijderd
wij opereerden hem tien dagen geleden
de twintigjaar oude oudstrijder trad binnen bleek
glimlachend hier ben ik dokter zei hij
de dokter nam het verband weg
laat uw hand over zijn hoofd gaan zei hij
je kunt niet zeggen waar zijn kunsthoofd begint zei hij
mythologisch naar Tantalus zei hij
de gekwelde zoon van Zeus
gerustgesteld gaan wij heen mompelt de mens
van de verpleging een stem die wij verbuigen
de stem zet ons de verbuiging betaald
| |
| |
| |
| |
en u dragen wij in ons zei mij een man een vreemde
metgezel die is de emigrant van ons allen zoals ik ben zei de
man verkeerd op de kaart gelegd en ik beweeg mij ontsteld en
onherbergzaam in de aloude ademhaling en kniel soms neer
over het dal der kinderruimten en spreid mij uit en zeg zacht
zie ik ben de hemelkoe gelijk en wil u voeden o wil mij
voeden want ik ben ondervoed geraakt en ik zie mijn moeder
mij met afgewend hoofd zwakke tekens geven maar versta die
niet en spreek tot vrienden die ik herken in de keerwand van
mijn eigen woorden en zij zijn echo en zeggen hetzelfde en
dan zie ik hoe de ruggen der levenden zich spannen tot een
grote wind ontstaat die mijn lichaam samendrukt en spant tot
een dun doorzichtig vlies en ik sta op barsten en spiegel mij en
schreeuw met mijn laatste adem zie ik ben uw hemel en ik
mijn stem heeft vele aangezichten nu zegt de man en mijn
vrienden verstaan mij niet maar mijn vreemdeling slaat mijn
huid tot de bloemen gaan bloeien in het dal der gekromde
ruggen en uit elke zichtbare wervel een boom en zij worden
overwoekerd door het oerwoud en de schreeuwende dieren
en jammeren wij kennen ons zelf niet meer en zij gaan
en ik zeg zie zij wandelen en nemen alles mee
maar in de roermond der stem staan zij ruimtevreemd en
mijn oren worden gevuld met het gehuil der moeders over
hun kinderen zij zeggen zij zijn het bos ingegaan alleen wij
hebben hen alleen het bos in laten gaan en nu komen zij om en
| |
| |
mijn ogen zien hen gaan en zoeken en de vaders sporen zij aan
en mijn vreemdeling lacht en zegt zie het oerwoud verplaatst
ik zeg zij zoeken hun kinderen
mijn vreemdeling lacht en zegt zie mijn vriend gij zijt de
hemelkoe gelijk gij zegt en uw huid is doorzichtig en glad
aan de bovenkant maar beneden is niet meer te wonen en
schimmel vreet u aan en overwoekert uw huid tot zij is een
zwarte korst met zweren mijn vriend en ruimtevreemd en ik
u zeg verlaat uw huis voor het te laat is
kijk zei de instructeur wij hebben alles dubbel aan boord
twee knuppels om te sturen
twee voor airconditioning
maar als het misgaat schiet je jezelf met stoel en al de
in die stoel zit alles ook een boot om op het water te
en kleurstof om de zee geel te kleuren en voedsel voor
en een revolver met zes kogels
radarkogels met een code alleen voor je vrienden
maar de vijfde kogel is een papiertje waarop staat hoe de
dat is tegen een ellendige dood als de vijand je komt halen
| |
| |
o goedhartige Isis die uw broeder beschermt zonder ophouden
hem zoekt het land in rouw doorkruist en niet rust voor gij
o hoe schoon is Re in zijn boot
grote godin o Isis doe ons herleven neem ons zaad tot u en
zoog onze kinderen in de eenzaamheid een plaats die zij niet
maak hun armen sterk en als die sterk zijn voer hen binnen
in de grote ruimte van Geb
want schoon is Re in zijn boot
roep luid en breng hem aan land
maar zei de instructeur om jullie overbodig te maken
werken wij nu aan een radarraket
een slechtweerluchtmacht bij uitnemendheid van grote
wij blijven dan gewoon op de grond
tot de tanden gewapend zei de instructeur
want wie de maan heeft heeft de aarde
o grote godin die hemel werd
ontsteek de lamp waar gij woont
kom in beroering en vul de plaatsen met uw schoonheid
neem bezit van ons en omvat ons
want schoon is Re in zijn boot
| |
| |
maar het land ligt stil van de middagwind
en ik buig mij over en luister
en zie mijn vreemdeling spreekt in het wonder van gister
een weemoedig man met zijn ziel
levensmoe zijn wij en bouwen wij de wereld vol in dit
spookhuis van stem en zijn wij er bij en trekken de muren op
en boren daarna de gaten en begeren een groot licht maar de
gestalten nemen bezit van ons en zijn een photographie pure
om ons de dood uit te leggen die wij zien en dragen en
oprichten tot in de lichamen der hemel en staan blind en
boren wederom gaten en wapenen ons tot de tanden en
hebben een slecht gebit en zeggen
zie wij zijn stinkend wegens u
o moeder wij eten u en keren terug tot het eerste woord
het land ligt stil onder de wind
wij roepen om regen en buffels
o grote geest geef ons buffels buffels buffels
geef ons vette buffels grote geest
wij beschilderen ons gelaat en offeren ons ingewand
geef ons boter melk en kaas
want het land ligt stil onder de middagwind
| |
| |
| |
| |
wij blijven geloven zeg ik
wij staan weer op en strelen de aarde
die de aarde ons geeft en de vogels
nietwaar de aarde geeft ons alles
ook de schaduwen en de vogels
altijd wel schaduw voor de zon
wij maken ook mooie tranen voor onze ogen
en stoten wij ons dan zeggen wij ha daar ben je
| |
| |
aarde jij groet ons met de bomen
en knielen neer en zeggen zie wij zijn weer opgestaan
wij spreken je aan en wij kussen
de aarde schrijft met de hand van de regen
zij betekent de rug van de mens
ons met een mooie huid wij
de aarde ademt door zijn bomen
en mooi zijn wij want wij hebben alles afgewassen
| |
| |
wij zullen u nooit vergeten
nooit wat gij gemaakt hebt
want zie de aarde wast zich zelf
zij is temidden der vissen
o vogels van onder water zoals jullie wonen
ook aan de aarde zoals zij zich wast
zij zeggen zie de aarde wast zich zelf
| |
| |
zo staan mannen en vrouwen in de slaapwandel hun stem en
groeten de aarde en zeggen door ons allen stroomt rood het
en zie wij maken ons zelf
en vragen waarheen stroomt het bloed
het bloed zwijgt en stroomt door en bouwt mooie kinderen
in de slaapwandel hun stem zoals zij staan stil
rood in de mond van hun lichaam
o zeggen de vrouwen wat maken wij
zij vragen wij willen een kind van stem
de kinderen die wij maken zien en lopen en horen
de stem van ons bloed dat slaapwandelt op aarde
wij willen o zeggen mannen en vrouwen een kind van stem
| |
| |
en ik adem aarde en stem ik ben een moedervlek vol
en draai met mijn dagen en nachten
een plant in het hart van de mensen
een lepgewas in grote rivieren en van mijn wateren blind
naaktzadig ik ben de kokervrucht in hun handen
een steenvrucht ik aan de stap van de mens
en wat er verschijnt op mijn zijden en licht krijgt wordt
dronken ik in mijn marktgewas spreek ik wartaal
ik ben een beest van extase en ontbind mij
de mens die staat op mijn horizon en bouwt aan zijn
zij vluchten mijn bossen in of richten hun steden op
een leverziekte ik ben in de stem van hun stenen profeten
maar soms maak ik ijs en speel met het oerwoud
ik word bewoond en uitgewoond
ze worden in mij begraven
| |
| |
ik bouw hun steden vol geesten en zij knielen neer over het
water van onder en de regen van boven en zij vinden mij uit
en schrijven mij op en zeggen
en over de dampkring van mijn daden buiten mijn
weersgesteldheid om zetten zij een woning op
zij spreken van hogere krijgstucht en boren gaten in mij die zij
vullen met bloed en gebeden en zij paren en draaien mee tot
mijn moessonhanden hen wassen en afleggen en koesteren en
ik zeg zie ik ben uw vader en moeder en het zaad dat ge slaat
en zie mijn teveel in uw ogen en bleek nu jullie zo gewassen
in mijn handen die u liefkozen mijn hart dat nog klopt
nog lang daarna speel ik met jullie bloemen en vind ik een
want ik ben het grootste kind in uw wieg en leer het woord
zonder schuld van de schaaldieren slaap die mij bewoont en
streelt een groot sprakeloos dier dat mij glimlachend draait
droomlichaam vol geografie
een steenbok van stem ik in het hart van de mens
een zebra van licht en donker en stom continent is mijn tong
want wie kent van mij de huid van de moeder die draait en is
| |
| |
in innerlijke duisternis hoor ik het licht en ben herdersvolk
ik geef mij weg mijn ik een lokaal demon
een steen om te beplanten
en de vrouw gaat zwanger van één en één aan de hand het kind
dat leert van fetisch en vruchtbare akker
o mijn volk wij teisteren en worden geteisterd
ik wensdroom en vroeg op en werken en zin hebben en
en tegen de zool van mijn mensen en dieren
koelen af en hebben gestalte
een jankende steppe vol vruchtbare violen
mijn zwijgende lever afrika
mijn materiehanden oost en west
want ik leef van de wind die ik adem
uitgegraven als globe draai ik in de uitstalkasten en men
want weerloos van waarde een mammouth van tijd
een gevangene met veel fantasie jongleer ik met zeven borden
beschreven en gebrandschat
| |
| |
o mijn dieren mijn zeeën bossen en stromen zie mijn mens
ben ik rood geel of zwart
de telganger van de mens die sterft
mijn gele savanne ik sluit mijn ogen en ben verduisterd
in late avond een herberg en een man schreeuwt
zie ik scheur van binnen ik word uiteengerukt
door vier naamloze paarden en nu dood ik vier mensen
ruk hun harten uit en eet die op
want zij vertrapten mijn voedsel
rook en rythme hier ben ik
| |
| |
o dat wij mijn aarde en ik mijn stem wij waren en de mens ons
wij een hand vol volk met een kloppend hart
maar mijn stem staat als gordeldier in een nevelwoud
en ik ben het schuilweb van echo
en weet niet waarheen met mijn lege hand
waar is de waaiboom van menselijk gebaren
en ik hoor zeggen de droom is nooit maar een droom
en de aarde mijn stem is het lichaam der mensen
en rood de tanagra van bloed
is het zo dat ik een gat moet graven om de zeven boven elkaar
gebouwde steden van onze bloedsomloop te ontdekken
de koning mijn echo die staat aan de rand van het graf
die de hand aan zich zelf slaat
en mij legt onder de dubbele plaat van zijn voorhoofd
de mond van de massa beweegt
uit het diepst van de aarde
laat in de middag hoort men mij schreeuwen
zij staan gebogen over de afgrond
zij laten een touw neer en halen mij half dood weer boven
rondom mij planten zij op de aarde een vuur en scheren mijn
hoofd kaal en zeggen zing
| |
| |
velen van uw volk lagen daar dooreen mannen en
zij durfden hun hoofd niet meer opheffen
ik durfde mijn hoofd niet meer opheffen
zij beantwoordden mijn vragen
ik zag door alle diepten en hoogten
u mijn volk lag in mijn hand en mijn hand was leeg
en gij zwijgt nu ik opgehaald ben als een boom die eeu-
wen in uw moeras heeft gelegen en aan uw adem wordt
blootgesteld en binnen één uur van uw denken uiteenvalt
gij staat met afgelegde oren
uw ogen in kleine kistjes
klein rif van koraal het verstand
want kijk ik ben hier nu een geit en zwaar van mijn jong
en ik sta met mijn kop naar u toe en mijn ogen kijken
naar achteren en voor mij staat het blok van uw stem-
gebaar en ik leg mijn kop er op en ik kijk naar achteren en
uw gebaar neemt het mes en ik werp mijn jong en gij
snijdt mij met uw mes de keel uit en mijn bloed vloeit
over uw gebaar en stem en ik kom veilig beneden en
zij hangen mij op buiten hun muren in een kooi en zeggen zing
en als ik lach zeggen zij zie hij bespot ons
en als ik ween zeggen zij zie hij heeft berouw
en als ik mijn lege hand laat zien leggen zij daarin
en als ik hen met de rotte appel gooi zeggen zij
en zij geven mij dagen niet te drinken en zeggen
| |
| |
en op de dag dat zij mijn dood willen vieren vinden zij de kooi
zij heffen hun handen en hebben grote ogen
boven hun lege handen en grote ogen vlieg ik een witte vogel
en zet mij op de lege kooi
en zij zeggen zie een vogel zit op de kooi en zingt en is wit
een bijzondere vogel zeggen zij
wij zullen hem vangen en in de kooi doen
zij schreeuwen ja wij zullen hem in de kooi doen
dan zingt hij mooier schreeuwen zij
wij hadden de dichter zijn ogen moeten uitsteken
dan had hij mooier gezongen
en zij proberen mij mijn witte vogel mijn stem te vangen
maar ik vlieg weg en ben stem
van de bomen mijn aarde en water zing ik en vlieg weg
en er zitten vrouwen nog jaren en tekenen mij uit
en meisjes vlechten een halsband
en een beeldmaker maakt mijn beeld
dat het volk plaatst op de kooi
ik ben de Bavogel en zweef boven mijn lichaam
zoals zij de stromen herbergt
van de twee wateren waaraan de vrouwen zitten
| |
| |
en de aarde staat in hun adem
daarom bezin u op uw lijk en keer terug
vogelachtige verschijning
soms heeft men hun armen gegeven voor het scheppen van
met het gezicht van de mens
wat wij tot heden deden was vruchteloos
en schilderslinnen de huid van de mens
en een groot vuur dat de mist uit de mond van ons hart
wij willen verdreven worden
en roepen waar zijn de vrouwen
o Longa Poa waar is je vrouw
waar zijn de boten van dit verdronken land
want ik zink met mijn stem in de verzonken stad
en o dit geheugen ons lichaam
geprezen zijn wij wij vrezen elkaar
o adem en heer van de stilte streel dit eigendom
maak bladeren en bloemen en sier dit huis van adem op
opdat mijn mens mij kan bewonen
want zij gaan alleen en vrezen hun woning en wat zij bouwden
| |
| |
en zij breken af en roepen de beesten op in hun bloed en tegen
hun kinderen en vervelen zich en vrezen en beplakken
jaarlijks hun ramen met het maandtraject en de leuze een
beperkt aantal plaatsen en vrezen en o adem van schaamte
want de bezittingen van een arme zijn zijn adem en wie ze
wegneemt verstopt zijn neus
want mijn broederhout ik zit neer temidden van u
ik zie de zwarte maria's van uw voeten gaan
de bidlampen uw handen zie ik van materie ontstoken
ik draag rond temidden van u dit vruchtbaarheidsbeeld
om mij staat van u het veemgericht van uw gebaren
ik sta in uw hart de kleurganger van bloed
uit mijn mond spreekt verwaaid van de tong een vrouw uw
| |
| |
zij zegt dat het haar overkwam sinds die tijd dat men in
haar oren spreekt ongevraagd en zij gebruikt wordt als
woning en niemand respect meer heeft zoals het in de
opstand der nachten en de macht van de ander haar
duisternis was en iedereen bij haar introk en nooit meer
alleen en geen stilte het oor meer bekend want van de
harmonie weten zij niets zoals die eens werd gehoord
door mij van voor de tijd dat ik alleen was en mijn macht
de poorten van in- en uitgang sloot naar ik wilde en mijn
buren mij niet meer bewoonden dan ik zelf en geen
paraplu mij mijn slaap moest dekken om de orde te
bewaren en ik niet zoals nu een vermoeid priester ben in
mijn eigen gebied om de boze te verjagen en mijn
gordijnen moet sluiten omdat zij staan aanhoudend in
mijn oren en het licht van de dag mij nemen en ik niet
meer de zee zie en de vogels het strand en de zon en zo
licht alles ik was dat ik zelf wel haast vloog en jong ik en
o zo lang al geleden want nu leef ik altijd in 't donker en
zij praten maar door en geen ruimte meer voor het
wassende graan en de adel mijn ziel zij schenden die en
vervalsen de taal die zij spreken zodat alles iets anders is
en overtreding der grondwet en zo was het toen ik
hoorde zeggen en zag een holle weg helemaal donker
gevuld met de stemmen der mensen die je niet zag want
het schijnt wel dat de mens onzichtbaar is en alleen met
elkaar en de dieren en er niets is dan een krijsende
leegte die pijn doet en dat daarom de mens soms lacht
en leeg is en niemand meer weet wat gezegd wordt en
pijn heeft na het geluk dat hij had en voortleeft in
weemoed met zich zelf en de dingen
| |
| |
en ik hoor en ik zie dat gij opstelt de vaten vol kokende olie
en schreeuwt vloek de vis van de angst uit het water
en zo niet dan heb je gelogen
en zegt zelfs beulen vinden middelen tegen de pijn
en uw hoofd in de schoot legt en heengaat
en ligt in het donkere deel van de aarde
o mijn broederhout ik zit neer temidden van u
en gij antwoordt niet meer
ik kus u de zool van uw voeten
zo staat de stem dan alleen en word ik van verre geroepen
een lege schedel aan het uiteinde der aarde
en ga ik staan om het tonggewelf van de mens
en vul de tastende hand die sterft
ik bewoon het netgewelf van uw ogen en geef vorm
en sta op uit dit moederschip en voed de dingen
en de dingen zeggen ziedaar een god
een lege schedel vol stem
en kinderen zeggen wij horen de zee
een droom van geluid in de delta der daden
zo ga ik mijn stem mij alleen over de aarde en zeg mijn gezang
o zie mijn hangende tuinen vol mens ik
en houd stil mij en ben gestalte en begin te wenen
ik verbrand mijzelf op de scheiding van water en land
en zie wat geboren wordt en tranen telt
en de dingen zeggen zie hij sterft
maar mijn rook drijft in het oog van de mens
| |
| |
de adem van mijn gestalte
en is het trillingsblok der onzichtbaarheden
de handen der mens de doeners mijn mond
mijn adem streelt de verlatenheid van de menselijke huid
met mijn strelende worgende vingers
o mijn mens staat alleen in het kloppende hart van mijn stem
een handschrift in uw ogen verloren
zo ben ik het offer de bijl en blok
slaat de loze hand van de mens tegen de schaal en herkent mij
o mijn grensganger dubbel mijzelf
een feestploeg over de akkers
en bouw in de gestalte der stem
|
|