| |
| |
| |
[I]
nu wil ik een koele woonark bouwen op de dubbele voet van dit leven en een absurde vrede snijden uit dit heelal op de riffen der angst en op de dag dat een vrouw van een kind wordt ontdaan en de melkwegen bloedpaden zijn geworden en de liefde regenbogen spant en hoven opsteekt in de onderbuiken van deze wereld...
de duistere zang van de duistere dood?
ik heb de treurmars stap voor stap gezongen van dit ik dat ook de triomf-trompetten weet te steken in de stortzeeën die de vork van mijn stem bevliegen en de bittere kiel van de dood het zeil opsteekt en de jaaglijnen neemt om te verhalen de schaduwen uit naar een licht dat in de vroomkasten van mijn woorden woont en mij heilig maakt en mij met de geest vertrouwd en waarvan geen wereldwoord meer weet heeft...
... aan de oevers van dit ik van deze mijn wereld liggen de schaaldieren van de tijd en zingen vreemde olifantsliederen uit de slurven des doods, waarvan mij de oren ontzind van het hoofd gaan staan en de wanden van mijn lichaam verlaten en zich gaan gedragen als kraters
zij weten mij een vulkaan
de strophen, apostrophen en catastrophen, de aphrodieten, apodicten en verdicten vinden de ruimte van een ongedroomd heelal waarin de tijd van mijn vinger en de wijzer mijn haat tot een liefde zijn ingegaan die de blote bebobvoeten laat dansen op doorluchte gronden van een bovenlachs lichaam
bruiloften bloed pakken zich samen en vergaren een lichaam om ons heen en ik heb mij zelf te vaak ontmoet om den ander geen vreemde te zijn en een gast in het eigen hart, een vat kleiner dan de holte van mijn mond
de mens slaapt liggend en loopt rechtop
de geest ligt en slaapt en het lichaam loopt
het lichaam weet niet waarheen en de geest slaapt
een dichter loopt te slapen en zijn geest wiegt de wereld
de wereld slaapt en weet niet waarheen
en de dichter loopt en zijn geest weegt de wereld
ik ken haar wel, zei de man in de doorkruisingen van de nacht tegen mijn
| |
| |
woord, ik ken haar wel en zij ligt daar ver weg in de wol van een woordbed nu van mijn hart en ik wil haar de liefde en zij is mij de dood en de ander ook en ik erken natuurlijk de natuur en de aard van dit gebeuren maar mij niet dit op de boterham en ik niet gek en ik ga met een groot mes uit nu en snijd haar dat hart uit en eet het op en haar ook en al wat van haar is, een leefhuis met een geringe woonruimte en zij is terug in mij en de trots van de hanekammen om mijn vingers staat die het deden dit worgen en uitsnijden en die de hijg nu ook voelen en over de ruggen tasten en muziek zetten op de kruisbalken.
een feest in de mond van een ander
de stem van het stilstaand verkeer
het volk neemt het brood, de traan en het mes en snijdt lachend de dichters stuk het volk eet het brood van de oorlog, trekt het mes van de naaste, neemt de lach en de tram en rijdt zich te hoop te volk en te pletter de dichter eet waanzin neemt het mes opent de aders zet het verkeer stil en legt zijn woorden op straat
dit is gruwelijk deze ruïnes van mijn handen die dat wilden bouwen en nu ook nog voorkinderen moeten voeden en al wat er aan bloed en bloemen vloeit door de vaten en wat een mens het diepst bepaalt en overspeelt dat is ik en nogmaals ik en de wereld die daarin en tegen is van steen gebouwd een graf in een kloppend hart, de koordbreker van gefaalde goden en de geheimzinnige onkenbare blijdschap van een jojospelend kind... ja, een huis met een jojo
waarin alles gewoon doorgaat, zei de man, dat er dagen zijn waarin niemand ons nodig heeft en ik gewoon maar loop met een lichaam in mijn benen en waaiers koop voor meisjes met zwarte ogen en een wrong in de haren en lege handen opsier met een enkel onnozel woord dat zij niet weten, de handen niet en het meisje niet dat daar zit en ook liever pingpong over de tafel gooit en de ballen over het net, de springende maan in haar handen en kleine hondjes die haar oren vol blaffen en haar ogen poezenzwart diep die de flits van haar nagels niet kennen en de blik vastheden schenkt en de mond is de staart van een ander mens om wat de neus nog vangt in de dwang der borsten tegen een zwart hemd meer dan de pen kan geven die zich wit weten en eeuwig weerkeren over de bladeren der onrust in de dreun van het ontwakend ochtend-
| |
| |
bloed dat vastberaden aan de ramen van haar slapen staat ook niet om te weten natuurlijk al zou in tandenborstels dit bestaan vergaan, zij kan ten allen tijde zijn:
de totem de taten de tong en de taal
de dominerende priester met smalle witte voeten
de pijnpij die de heer draagt
het leder driemaal zich zelf van de schoenen
ik wil een woonark bouwen, een koel huis waarin de moeder woont en het kind jojo speelt, maar ik ben een geestverschijning, een verlicht despook die niet is tegen een wereld die tegen zich zelf is, maar een leefhuis zal zijn voor wat er ook in de diepste nachten der voorgeboorten woont die zich zelf zijn en uitsteken boven de wind der tijd en zich zelf genoeg ook al staan allen gechoqueerd te kijken naar het drama van zich zelf dat openbaar wordt en daarvoor moet ik mij buigen over de altaren der vergoorde wanhoop en de stevige vloeken die de kerken torenspitsen verleenden en de druppels bloed tellen die kathedralen bouwden of pyramiden opwierpen aan de woestijnranden van dit leven, waarin geen boom meer groeit en wij kunstmatig ademhalen en insemineren en een seminarium ook al het plastic duldt en de schreeuw van donderjetten godseigenbloteschoorsteen binnenvalt
alles wat gezegd moet zijn
dat de geest alles is en het woord bergen verzet ook al bouwen vuile handen auto's met onafhankelijke voorwielophangingen...
we schieten touw te kort mensen om alles de das om te doen wat ons wil smoren en van de pleinen van dit leven wil jagen
zeker mijn huis woont vol wraak
en de muren staan stijf van de haat
maar wat het bewaart is het dove oor van klankbord
dit ontankerd hart waarin de wereld woont en zelf geen berghok heeft, dat nog de vuilnisbakken der burgers buiten zet om in hun ogen de laatste blik van gewoon maar schoon zijn te zien en rein buiten de tijd al stinkt hun woord van ongewoonte en is hun mond niet uit te voeren op de schepen der verbranding, al staan zij open en zinken zij iedere dag
die liefheeft moet wel vloeken uit de anus der tijden
| |
| |
zeker dames en heren wij zijn in de tijd en hebben kerken opgericht en pastoors en dominees het leven geschonken en het recht ontworpen en wijn gedronken en gezichten gezet en de tong laten klakken naar het hoge en het lichaam gevonden en er brood van gegeten en altaar gesproken en op beluifelde stoelen gestaan en tabernakels gesteld en geld over de balken gesmeten en nog grotere kerken gebouwd en de goden in stenen verpakt en weer geld gegeven net in de zwarte zakken die de vingers hielden om de zwarte stok en god's buik stond wagenwijd open dag en nacht en karren gezangen en mis galmden in en uit en wij waren in de tijd en kwamen te laat en komen nog
ik voer geen polemiek met dit publiek
ik weet mij heel ver in en uit
ik laat iedereen kaas eten al zijn ze ongerust
de penis staat eeuwig in het oog van de goden
de pieken van kathedralen hebben enkel het steen en de vorm gemeen
ik luister nog liever naar de galm van een gewoon menselijke stem en het amen reclame van dit ho vi de mi ba van dit leven
ik heb ook geen kerkers gebouwd en laat niemand sterven van honger en spreek het woord van u allen
en als ik zeg het was een vrouw van wie dit al geschreven werd dat ik tot u richt en dat ik haar u de buik omkeer en het hart uitleg dat onkenbaar slaat op de pleinen van mijn adem en zon geeft en wegen en een schaduwlied en dichters opensloeg en inhaalde langs duistere lichten het pad om te gaan en zovele ogen het droomkussen van haar hart bood om zacht in de dood van een zin te zinken en nooit meer op te staan en de tijd en de liefde zong uit de eeuwigheid van een dood vers...
kom laten we een coöperatie stichten en ons verheffen, want het volk stinkt zegt men, zeggen wie, zegt wie terecht want wie de stank weet van zijn eigen volk in zijn eigen mond die de woorden leeft van een dode gemeenschap en lijkenlucht een leven geeft nieuw en een beeld tot de gaande benen boven bloten witte voeten en schrale lijven drenkt en borsten aan platte vrouwen opricht... die hebben de dood overwonnen en kinderen het lachen gegeven en een tram om te spelen, die weten de moeder in een harde hand vol geld en schuiven schoorstenen liefde uit in de meiden van de lachende wind...
niets zal onder deze adem verdorren
wat er uit en in u komt en gaat geef ik stem
ik laat u niet sterven in een verhaal
| |
| |
u sterft gewoon op bed en op straat
dit is gewoon wat ondoorgrondelijk is
maar het weten woont in mijn huid en zingt mijn stem
/ u laat een proefballon in mij op, vloekte de man /
en dit is Saturnus en dit Urbanus en hier beginnen de Beren
/ allemaal kunst in beeld, jongens, zei de gids /
en het is zo dat er overal mensen wonen en ik dat weet
onszelf en het heldere water vol vruchten
of een lichte eenzelvigheid die ons de weg wel wijst
dat is gewoon wat altijd ondoorgrondelijk is
zie je dat is wat ik nodig heb de schijnwerper van een ander in mij, zei zij ook al ligt jouw licht over de wereld mijzelf en kennen doe ik mij niet ik zoek een openbaring ik weet niet welke maar een die niet zo maar gewoon in huis woont, maar iets dat mij ergens weghaalt of uithaalt en dat dan zegt, zie dat ben je nu ook al is het een nachtbeer die mij vreten wil dat geeft niet en mij graven onder mijn rozen geeft, want ik weet wel dat ik die heb maar die woorden die ik niet zeggen kan en dat gebaar van mijn hals dat ik voel maar niet zie dat zou ik willen hebben in mijn handen om te bekijken en ook wel te spelen dan zou ik het misschien weten want er is zoveel in je zelf dat je 't onmogelijk kunt kennen en ook niet allemaal dat je zegt dit is van mij, hoewel het moet en weet dat het nog van vroeger is uit een oud huis waar je wel uit wilde en dat je meedroeg toen je wegging en nog steeds die muren ziet je kent het wel als een delirium tremens of een doodenge film waardoor de beesten lopen en blaten en een afschuwelijke stem krijgen en je wegrukken uit je eigen voeten waar je toch op lopen moet en die je ook ziet - je eigen voeten zie je altijd - misschien dat het dat is, maar toch dat andere dat in je leeft en waaraan de rekbaarheid gewoon elastiek geeft zo je 't wel kent dat ik heb gehad eens toen ik over de straat ging en menstruatie kreeg tussen de mensen en niet weet waar je je bergen moet al is het gewoon en heeft iedereen het, maar dat weet je zo goed als bij de eerste keer dat het eens komen moet, maar als het er is dan en zo is nou alles in me: ik weet dat het komen moet net een grote alomvattende ziekte waaruit je beter wordt en wegloopt met een nieuw gezicht en wat grotere ogen zo uit die donkere maan van je jeugd die je hebt gehad en geen snars begrepen zelfs de gewone menselijke stem niet zou dit dan toch gewoon zijn het mensworden van over
| |
| |
de dingen en niet er meer in en ook over je zelf, zijn dat de vrouwen eigenlijk die van wie ze zeggen dat er een licht uit schijnt en dat ze lopen door het licht alsof ze nooit dood zullen gaan want dat weet je toch ook en we gaan gewoon verder, niets aan de hand, maar alles er in en o god wat knijp ik hem tot toen ik je voor het eerst zag je weet wel bij een vriendin die toen al heel ver weg was en je dat jasje droeg en mij door de regen bracht, ik geloof dat het die hele nacht toen geregend heeft en ik het hoorde in me ja dat was wel het begin en 't was heel mooi en je was een kasteel en een roofheer tegen de duivels die mijn huis bewoonden al voelde ik ook wel dat je nog veel moest leren en dat hebben we mekaar ook gedaan en 't is altijd goed geweest en nooit wat maar de angel van veel en goed wonen hebben een derde eenzaamheid gezaaid net een nieuw stuk grond en je hebt er niets meegedaan want wat ik er ook aan bloemen in zette ze gingen dood, weet je nog wel, we zeiden je moest eigenlijk een boom in je huis kunnen zetten zo'n vegetatie om naar te kijken en je aan op te hangen zeiden je ogen dat weet ik trouwens niet zeker je kreeg wel dat verre in je ogen soms van een kind dat we ook al hadden en ik wist niet meer ik weet niet meer, o god ik weet het niet meer...
ziet u zo denkt en voelt een vrouw als zij zegt gewoonweg even wil je thee in schenken
dit zingt in de duistere schede van mijn hart en legt kleine lasso's telefonie over u uit
er komt een man op een gegeven? ogenblik en zegt ik vraag uw derde eenzaamheid
ik bezoek u terwille van u zelf
tenslotte komt zo'n man en je geeft hem brood omdat brood niet alles is en dan neemt deze man een spade en gaat graven in zijn eigen hart
hij plant er een klein boompje, een zaad nog
maar het zaad sterft niet
hij neemt ook zijn kunstmest en bestrooit het zaad
zij schenkt thee en vraagt wil je ook thee
hij zet zijn zak met kunstmest weg en zegt graag zal ik even
dit is een donker werk geweest van mijn duistere handen
ik denk dat ik niet ben die ik zijn kan
ik denk ik ga even aan de berm van de weg liggen want je kunt nooit weten
heb je wel eens remproeven afgelegd vroeg ik
| |
| |
dan valt er een woord en wordt de kamer wit
en ik lees: dann wird es offenkundig was Wodan murmelte mit Mimirs Haupt ook van de strijdbijl stammen
en de ingwa-eonen of te wel de unheimlichen
en toen wist zij dat een onbekend en vreeselijk machtig god verschenen was.
wilt u thee, dames en heren!
de volgende vraag is nu is dit een mogelijkerwijs voortijdige blijdschap of een bliksem die een onweer duurt of houdt dit onweer nooit meer op wie dat weet is een held en heeft de macht meer dan alle goden te zamen die ook maar om de schoten spelen of het niks is en de goddelijke bestiering der nieren op de onmenselijkste tijden ter hand nemen, stenen zaaien de gang belemmeren en sterren uitsmijten en vervolgens gaan schreeuwen uit een vergeten hoek in het bloed...
wie van u heeft er nooit iets vergeten?
nee ik heb nooit remproeven afgelegd, zei hij later
wij willen in het licht wonen, denk ik
ultimamotummovies die bijstand krijgen draaien het perpetuum mobile mijn hart verstond het niet wat het had moeten verstaan namelijk dat er een afweren is op het juiste ogenblik maar ik wist wel van dat afweren en ik dacht laten we niet klein zijn in de eenzaamheid van slechts één linkerhand die toch ook wel wist en al lang dat de wereld niet zo voor hem gemaakt was en het leven niet te vangen in de duimschroeven al weet ik de vlucht van eenzame vogels
en de bewaarschoot van vissen
en dat er enkel nog de zee is
aan weerszijden van de demarcatielijn werden 20 000 vredesduiven opgelaten en dus zette ik offerblokken op met rode en zwarte doeken bekleed en de dieren stroomden toe in groten getale en het bloed stroomde en de wereld werd leger dan ooit...
|
|