‘'t Is treurig, 't is treurig!’ antwoordde Gitje's moeder. ‘Gitje zal zoo wel thuiskomen, om te eten en als hij de schuldige is, dan beloof ik U, dat zijn vader hem een pak op zijn broek zal geven.’
‘Wat hebben we daaraan?’ jammerde Ziepie.
‘O, o, mijn muizestaartjes, waarvoor ik den heelen middag heb staan bakken! O! o! o!’
‘Ja,’ zei Gitje's moeder. ‘'t Is waar. Wat bezorgt die jongen de poesen toch een last.’
‘O, o, die mooie taart!’ mauwde Ziepie weer, 't hielp niets, hoe Witje's moeder haar kalmeerde.
‘Ik heb een idee,’ zei eindelijk Gitje's moeder. ‘Tijd om nog eens opnieuw muizestaartjes te bakken, is er toch niet. Maar ik heb binnen in mijn provisiekast nog wel tien flesschen met muizestaartjes in gelei. Ze zijn heerlijk en ze passen bij een verjaartaart nog beter dan gebakken staartjes.’
‘O, o,’ zei Buurvrouw, ‘zoo iets mag U toch niet doen.’ Maar Gitje's moeder zei: ‘komaan Buurvrouw, mijn kinderen genieten er morgen toch zelf van mee. En omdat Gitje niet komt, krijgt hij voor zijn straf meteen niets.’
‘Nou, mevrouw,’ zei Buurvrouw, ‘ik neem 't vriendelijk aanbod aan, als U ten minste morgenmiddag bij de thee ook een stukje taart komt eten.’
En dat vond Gitje's moeder best.
Gitje's moeder ging naar de provisiekast en Mimi, een
‘O, o! Die mooie taart!’ mauwde Ziepie.
zusje van Gitje, bracht even later zes potten, elk met dertig staartjes, naar Witje's huis.
Nu waren er toch honderdtachtig muizestaartjes in de taart.