Geuzenliedboek 1940-1945
(1975)–H.M. Mos, M.G. Schenk– Auteursrechtelijk beschermdDe vrouwen van Holland klagen aan!aant.De vrouwen van Holland klagen
Onze onderdrukkers aan:
‘Gij hartelooze tyrannen,
wat hebt ge met onze mannen
en onze zonen gedaan?
Ge haalt ze weg in de nachten
of bij 't eerste begin van den dag;
laadt ze in knarsende treinen,
verbant ze, waar, ver van de zijnen,
elk hunner lijdt bittere pijnen
onder de hakenkruisvlag.’
De meisjes van Holland klagen
de vreemde onderdrukkers aan:
‘Wat hebt ge met onze broeders
en onze verloofden gedaan?
Onze gedachten steig'ren
als we denken aan die laatste blik...
weer zien we al nader komen
als een monster dat aansluipt in angstdroomen
dat bitterste oogenblik...’
De vrouwen van Holland klagen
zonder ophouden aan:
‘Wat hebt ge met onze kind'ren
onze meisjes en knapen gedaan?
Hun frissche appelwangen
worden wit, hun armen schraal;
het is of hun schouders hangen,
er klinkt iets schels door hun taal.
Zij schrikken in den voornacht wakker
en angstig hun oogjes staan:
| |
[pagina 173]
| |
‘Moeder die bom... in den akker.’
God zaaide in hen het leven,
Wij droegen ze in onzen schoot;
Gods goedheid had z' ons gegeven
Hij zaaide in hen kiemen van leven;
Gij zaait in hen kiemen van dood.’
De vrouwen van Holland klagen
weder en wederom aan:
‘Hoe waagt aan onze ouden van dagen
g' uw roek'looze handen te slaan?
Ge jaagt z' uit vertrouwde woning
waar heel hun verleden z' omzweeft,
berooft van koest'rende zorgen
de ouderdom die geen morgen,
enkel een gisteren heeft.’
De vrouwen van Holland klagen
gestreng hun verdrukkers aan:
‘Wat hebt ge met onze arme
kranken van geest gedaan?
Kent ge dan zelfs geen erbarmen
met de slachtoffers van de waan?
Wij bouwden hun ruime verblijven
in schaduw van hoog geboomt
waar sterker worden de lijven
en de warre ziel vredig droomt;
wij leerden opnieuw hun den zegen
van d' arbeid, en de muziek
omzweefde hun donkere wegen
met haar milde stralende wiek.
Wat we bouwden in jaren, in dagen
breekt ge kwaadwillig af.
God zal u rekenschap vragen:
uw straf zult ge zekerlijk dragen
in de eeuwigheid van het graf.’
De vrouwen van Holland klagen
opnieuw d' onderdrukkers aan:
‘Wat hebt ge met onze steden,
onze trotsche steden gedaan?
Door hun zonnige straten
joeg uw geweld, een orkaan
sloeg in hen kuilen en gaten,
liet armzalige geraamten slechts staan.’
| |
[pagina 174]
| |
De vrouwen van Holland klagen
de harde geweldenaars aan:
‘Onze bloeiende bloemvelden
zijn door u te niet gedaan.
hyacinthen - hun zoetzware geuren
bedwelmen in 't jonge seizoen;
Tulpen, die vlammend beuren
hun kelk uit het zachte groen;
door de straten der volkrijke steden
trok de koopman zijn bonte vracht;
't armste vrouwtje naar huis bracht mede
een bos, waar de zon in lacht.
Ook dat beetje vreugd ging verloren,
heel het leven wordt dor en kaal,
Geef antwoord: wat hebt ge gedaan
met zoo menig bosschage?
niets dan stronken liet ge staan.
De eiken - der oude Germanen,
hoort ge, - heilige boom;
de statige beukenlanen
rijzend aan der buitens zoom.
De dennen, wier ruische' in de nachten
scheen de vraag van de zee aan het land,
dekkend met hun groene vrachten
het dorre, onvruchtbare zand.
God stuurde zon hun en regen
jaar op jaar dichter werd het net
der wortels langs paden en wegen;
het stuifzand werd vastgezet.
Nu liggen z' als doode dingen
ontzield, naast elkander neer;
nooit zal, wien nu leven, omzingen
het lommer der bosschen meer.’
De vrouwen van Holland klagen
de eerlooze roovers aan:
‘Wat deedt ge met onze torens,
antwoordt: wat deedt ge hun aan?
Hun bronzen monden zwijgen...
Waarom werden ze eensklaps stom,
roepen, op Zondagmorgen
ons niet meer naar Gods heiligdom;
troosten niet meer de benauwde
zielen, zingen zoo zacht
voor hen, die doorweenden den nacht
hun troostlied, het lang vertrouwde?’
| |
[pagina 175]
| |
De vrouwen van Holland klagen
met sidderende stemmen aan:
‘Wat hebt ge met onze harten,
onze menschenharten gedaan?
Ge hebt ze doorpriemd en doorstoken,
ge stampt' ze in uw mortels tot gruis,
ge hebt ze geknauwd en gebroken,
ge nagelt ze aan het kruis; -
maar uw geweld kan niet maken
z' uw slaven, niet laf en niet klein,
niet ter aarde hen buigen
noch afhouden te getuigen
“Sursum Corda” - Zoo moge het zijn.’
De vrouwen van Holland klagen,
er trilt iets nieuws in hun stem:
‘Hoe kunt ge zoo zware schuld dragen?
Is in u dan geen rem
tegen dierlijke driften?
Hebt ge geen moeder, geen zonen;
kent ge geen ander feest
dan los te laten het beest
in u, om te bijten en te honen?
Kwam nooit in u op het verlangen
om, als tusschen menschen ge gaat,
in een ander net u gevangen
te voelen, dan dat van de haat?
O, keer toch in tot uzelven
waar het vertwijfeld verstard!
Morgen wordt weder geboren
het Goddelijke Kind.
Ziet ge de ster niet gloren?
Kunt ge 't hemelsch gezang niet hooren
dat zijn weg naar de aarde vindt?’
Wij ook, wij hebben van noode
vergeving van zware schuld;
zondigden tegen hooge geboden,
waren van haat - en wrok vervuld.
Zouden we elkaar kunnen vergeven?
Dát voelen als zoete pijn?
O Geest, help dáárnaar ons streven,
heilig onzen dood als ons leven,
Amen. - Zóó moge het zijn.
24 December 1942.
|
|