| |
| |
| |
Het hoogste
Toen we in Gotenburg arriveerden, in de plaats waar ik moest proberen voor de tweede keer een wereldtitel binnen te halen, waren de omstandigheden weer zodanig, dat iedereen, die weer kritiek op Davos als trainingskamp had gehad, in de handen kon wrijven. Want het weer was slecht. Er stond een harde, koude wind, de vrijdag voor het toernooi stroomde het van de regen, en er kwam nog iets bij: de organisatie had ons in een hotel gestopt, dat wemelde van de supporters. Beste, hartelijke mensen, maar niet erg bevorderlijk voor de concentratie, als je geen pas kunt verzetten zonder te worden aangesproken. En de tientallen handtekeningen, die je dan zet. En al die keren, dat je aan een tafeltje zit en even moet opkijken en lachen. Ik was er zo langzamerhand aan gewend geraakt, aan al die dingen. Maar ook hier was het verschil met Davos erg groot. Want daar, in Zwitserland, genieten de Nederlandse schaatsers wel enige bekendheid, maar daar houdt het dan ook helemaal mee op. Engelse skifanatici realiseren zich immers het bestaan van langebaan-schaatsers maar éénmaal per vier jaar, bij de Olympische Winterspelen - om eens een groep mensen te noemen, die in Davos flink is vertegenwoordigd.
Reden genoeg dus om opnieuw bedenkingen te koesteren tegen Davos: de omstandigheden daar waren zó verschillend van die, welke we in dit wereldkampioenschap zouden tegenkomen, dat we, zo nam men aan, met dezelfde ‘aanpassingsmoeilijkheden’ te kampen zouden krijgen als in Heerenveen. En het failliet van de damesploeg, die in Leningrad en Helsinki in twee toernooien in een week op Stien Kaiser na bijna compleet was gesneuveld, deed daar nog een schepje bovenop. Men maakte nog wel de beperking, dat het moreel van de heren toch wel iets beter in staat zou zijn de moeilijkheden van de ‘wisseling’ te overwinnen, maar toch...
Een grote krant had er zelfs een fiks artikel aan gewijd en daarbij artsen aan het woord gelaten. Die verdeeld waren in hun mening,
| |
| |
maar die toch ook de nodige bedenkingen hadden. Later zal misschien nog eens worden uitgezocht in hoeverre de andere leden van de kernploeg werkelijk last hebben gehad van het trainen in Davos, waar elke slag een paar meter doorglijden betekent, waar je vlekkeloos techniek kunt oefenen, en waar de training nauwelijks een aanslag is op je conditie, zó makkelijk gaat alles daar. Vast staat in ieder geval wel, dat ik er niet de minste moeite mee heb gehad van de zon in de regen te raken. Dat bewezen tenslotte de resultaten van dit wereldkampioenschap wel...
Achteraf bedacht ik dan nog, dat ook om een andere reden het goed was geweest, dat we van verre naar Gotenburg kwamen. Veertien dagen lang - na de vijflandenwedstrijd in Oslo - hadden we geen contact gehad met het ‘schaatswereldje’ en dat was heel anders dan in andere jaren. Dan verbleven we ergens in Noorwegen, of desnoods in Inzell en daar reed je dan toch weer wedstrijdjes tegen de anderen, die je dan ook constant ontmoette en bestudeerde: hoe stond het met zijn vorm, was die andere werkelijk een beetje teruggevallen, ging een derde beter sprinten? Je las de kranten daar in Skandinavië en wat Fornaess, of Claeson of Thomassen of wie dan ook nu weer had gezegd. In Davos was dat allemaal anders. Daar was het internationale schaatsenrijden ver weg. Fornaess en zijn trainer Tenmann hadden allerlei opmerkingen over het aanstaande kampioenschap en hun kansen daarbij gemaakt en het kwam er op neer, dat iedereen verder kansloos was, omdat Fornaess na Heerenveen nog sterker was geworden. Toen ze me in Gotenburg om commentaar daarop vroegen, moest ik het antwoord schuldig blijven alleen al omdat ik in de verste verte niet wist wat Fornaess en zijn trainer allemaal hadden gezegd of geschreven. We stonden - kortom - weer helemaal fris tegenover dit kampioenschap en dat heeft er veel aan gedaan om mijn moreel op peil te houden - zo bleek vooral later.
Om te zeggen, dat ik de wedstrijden zonder vrees tegemoet ging, is een heel andere zaak. In het vorige hoofdstuk heb ik al uitgelegd, dat ik tot de slotsom was gekomen, dat ik me vooral van alle ‘druk’ moest ontdoen om topprestaties te kunnen leveren. Ik diende het ‘favoriet zijn’ zoveel mogelijk te omzeilen, hoe moeilijk dat ook is, omdat je er door vele vragen in die richting telkens mee wordt geconfronteerd. Zoiets is dan ook vrijwel onmogelijk. Hoe je het ook wendt of keert, je wordt er iedere keer weer mee geconfronteerd, al was het alleen maar door zulke kranteberichten als die een ‘computer-uitslag’ weer- | |
| |
geven. Dat was de laatste jaren een beetje in de mode geraakt. Een computer werd volgestopt met een aantal gegevens en dan rolde daar de einduitslag uit. Onzin natuurlijk, dat soort dingen, zeker als die computer dan nog eens omstandig vermeldt, dat het gaat om een prognose op grond van de tot nu toe behaalde resultaten in dit seizoen. Dat optelsommetje, dat zegt, dat Schenk dan wereldkampioen ging worden, kon ik ook nog wel maken. Maar ook wanneer zo'n rekentuig wat uitgebreider wordt geprogrammeerd, komt er een voorspelling uit, die nog weinig met de werkelijkheid heeft te maken. Want de mentaliteit van een sportman kun je niet als bijkomende factor in zo'n apparaat stoppen en als zelfs dát wel zou blijken te kunnen, dan zou ik nog wel eens willen weten of die computer op grond daarvan een val zou kunnen voorspellen, want onderuit gaan heeft soms met onberekenbare pech te maken, maar soms ook met een verkeerde instelling.
Wel, die computer in Gotenburg had het dus ook weer gezegd en iedereen meende het: Schenk behoort tot de grote favorieten. Dan heeft het geen zin om het voor jezelf te gaan ontkennen. Maar je kunt wél een spelletje met jezelf spelen en dat heb ik in Gotenburg gedaan. Ik piekerde over allerlei moeilijkheden die ik zou kunnen tegenkomen, en op momenten dat mijn moreel begon te wankelen (als ik bijvoorbeeld dacht: ‘in Heerenveen ging het ook mooi mis’) dan haalde ik mijn wereldrecord op de 1500 meter of mijn prestatiereeks van de vijflandenwedstrijd (of die computeruitslag!) weer naar voren en dan was ik weer in evenwicht. Of andersom: als ik teveel aan het goede dacht, dan haalde ik opzettelijk de missers van de afgelopen jaren weer in mijn gedachten en dan zong ik in mijn brein weer een toontje lager. ‘Spelen met de pressie’ heb ik dat vlak na het kampioenschap genoemd en ik vond dat wel een aardige vondst. Het heeft me in ieder geval veel geholpen. Want al heb je je instelling, die natuurlijk voor een groot deel uit het onderbewuste komt, nooit helemaal onder controle, je kunt er zelf toch wel het één en ander aan doen.
Er waren nog een paar zaken, die dit kampioenschap moeilijker maakten dan andere. In de eerste plaats de herinneringen. Vijf jaar geleden waren we in ditzelfde Gotenburg met vliegend vaandel en slaande trom binnengerukt. Ik was Europees kampioen, Kees had eenzelfde schitterend én sensationeel toernooi achter de rug gehad (zijn val in Deventer!) en toen kwam hier voor mij die enorme dom- | |
| |
per, toen ik op de tweede dag op de vijftienhonderd meter bijna letterlijk én figuurlijk door het slechte, zachte ijs zakte. Die angst, de vrees voor zo'n opeens heel andere en veel slechtere baan in de tweede helft van het toernooi, dat kwam weer terug en daar heb ik in de dagen, die vooraf gingen aan deze titelstrijd de meeste moeite mee gehad, dat verzeker ik u. Want hoezeer ik ook betoogd had, ook al in dit boek, dat er heus wel wat aan te doen is als de kwaliteit van het ijs slechter is dan je verwacht (verandering van techniek, ondanks alles handhaven van je vechtlust) die vijftienhonderd meter van toen liet me niet los. En die enorme teleurstelling van toen had me zélfs in dit kampioenschap nog de nek kunnen omdraaien. Het is Kees Verkerk geweest, die me daarvan heeft gered. Ik zal u dat straks vertellen.
Donderdagsavonds, nadat we na een reis met veel vertraging toch nog naar de baan waren gegaan om er wat te trainen, testte ik mezelf nog eens. Alles was in orde. Ik voelde dat ik nog altijd erg goed ging, ik stond zelfs nog op de baan, nadat de anderen het na die vervelende vliegreis en dat lange wachten het wel voor gezien hielden. Ik was er van overtuigd: de vorm is nog altijd dezelfde als hij gedurende enkele weken al was geweest. Een stukje zelfvertrouwen, dat er wel in wilde. En de gelegenheid om me over een paar andere zaken druk te maken, want zoiets ga je dan bijna automatisch doen. Er was bijvoorbeeld bij de loting verteld, dat op de vijfduizend meter het ijs in het geheel niet bewerkt zou worden als het behoorlijk weer zou zijn. Ik had het elfde paar geloot en ik zou van die maatregel best eens een flink slachtoffer kunnen worden. Want wat zou er gebeuren? De eerste rit op die vijf kilometer - en Fornaess startte daar toevallig dan ook nog in - zou worden gereden op een spiegelende, door het dweilen na de vijfhonderd meter nog natte en goed-glijdende baan. Maar daarna? Dan zou het rit na rit steeds slechter worden. Want als de buitentemperatuur boven het vriespunt is en blijft - wat het geval was - dan wordt daardoor constant een aanslag op de toplaag van het ijs gepleegd. Om die dooi tegen te gaan moet de ijsmaker dus blijven doorvriezen met zijn machines en dat heeft weer tot gevolg dat er een strijd ontstaat tussen de vrieskou, die van onderen wordt aangevoerd en de dooi, die de baan blijft aanvallen. Het resultaat is bekend: ‘aanslag’ op het ijs. De piste slaat wit uit, de toplaag wordt ‘borstplaat’ of ‘fondant’ zoals wij dat noemen. Normaal is dat om de zes of - het liefst - om de vier paren het ijs wordt gedweild en geschrapt. Dat staat ook in de reglementen, zij het niet met zoveel woorden: ‘op
| |
| |
een kunstijsbaan moet elke rijder onder dezelfde ijs-omstandigheden zijn kansen kunnen verdedigen’. Maar de oude heer Laftman, een baas van omstreeks tachtig, die weer eens als hoofdscheidsrechter fungeerde en die al heel wat rellen op punten als deze had meegemaakt, had beslist, dat hij daar allemaal niets mee te maken had onder het motto ‘ik weet alles van kunstijs’. U begrijpt, dat ik op dat punt niet al te vrolijk was: de gedachte aan het slechte ijs van '66 en dan die zotte reglementen voor dit toernooi. Pfrommer had geprotesteerd, was daarbij als een onervaren jongetje behandeld, en ons restte nog slechts de hoop dat hij toch succes zou hebben, toen hij met de Zweden in de slag ging om te proberen de behandeling van het ijs alsnog veranderd te krijgen. Petterson, de Zweedse ploegleider, een sportieve vent, zegde zijn medewerking toe, maar van de Noren hoefden we uiteraard niets te verwachten: Fornaess startte immers in de eerste rit! En bovendien was er sinds ‘Heerenveen’ bij Leen Pfrommer nu niet bepaald veel zin om iets aan de Noren te gaan vrágen...
U zult zich herinneren, dat alles toch nog behoorlijk in orde kwam, maar aan de andere kant kan men zich voorstellen dat ik niet barstte van zelfvertrouwen, toen ik aan de start kwam voor een sprint die de basis moest leggen voor een kampioenschap dat alles zou bevestigen wat iedereen wel moest denken: een rijder met zo'n prestatielijst en zo'n puntenrecord in één wedstrijd kon niet anders dan kampioen worden! En dan stond ik ook nog voor de taak om verandering te brengen in wat de voorgaande dagen enkele kranten onder grote koppen hadden gebracht: ‘Ard Schenk, de kampioen van 1971 zónder titels!’
In de tweede rit van de vijfhonderd meter was ik aan de beurt. Ik mocht Alexander Tsjekoelajew in die rit ook nog meeslepen naar een behoorlijke sprint (en er op die manier misschien nog een behoorlijke concurrent bij ‘kweken’) maar daar tilde ik minder zwaar aan. Maar wat gebeurde er dan? Want die sprint mislukte een beetje. Ging althans niet zo goed als verwacht mocht worden. Toen de balans werd opgemaakt bleken Fornaess en Claeson sneller te zijn geweest! Ik weet niet hoe dat nou precies kwam. De eerste honderd meter vooral waren niet overtuigend genoeg. De eerste bocht ook niet: voor mijn gevoel stond ik bijna stil toen ik uit die bocht kwam en - met de flinke wind ook nog tégen - op de kruising afging. Ach, natuurlijk is die sprint niet écht mislukt, als je derde wordt en twee tiende op een Fornaess moet toegeven. Maar voor iemand, die al eens 38.9 heeft
| |
| |
gereden mág dat natuurlijk niet. En daarom zou je, zo direct na het begin, een morele tik verwachten. Dit is het gekke - en ook wel weer verklaarbare: die tik kwam niet! Het enige wat ik aan de derde plaats overhield was een ‘prikkel’. Een voornemen om wraak te nemen op de vijf kilometer. Als ik dat nuchter bekijk, dan kan dat niet anders zijn dan een gevolg van mijn veranderde instelling. Ik was - en met de dokter had ik het in Davos daar al eens over gehad - veel meer een ‘killer’ geworden. Iemand, die ondanks alles op zijn kans blijft loeren en dan toch nog toeslaat. Ik werd in die gedachte gesteund door mijn recente prestaties, die me duidelijk hadden gemaakt, dat ik de langere afstanden niet alleen hoefde te gebruiken om de zaak ‘af te ronden’, om er zo weinig mogelijk op te verliezen van wat ik op de sprint en - later- op de mijl had vergaard, maar dat ik op vijf en tien kilometer ook kon áánvallen. Geen angst meer voor het langdradige, het plichtmatige dat me dat me tijdens die monotone ronden altijd kwam bedreigen, maar inspiratie en de wil om te knokken. Er kwam nog iets bij. Jan Bols was op de sprint - buiten zijn schuld - gesneuveld. De starter had zijn kans verziekt, door maar steeds niet te begrijpen, dat hij moest schieten op het moment, dat Jan en zijn tegenstander (Willy Olsen), die echt wel wisten hoe ze moesten starten, in elkaar zakten en in één vloeiende beweging weg wilden gaan. Drie valse starts had Jan en dat kon hij niet meer overwinnen. Maar het betekende wél, dat alles ineens heel anders was dan in de afgelopen maanden. Ik voelde de dreiging van Jan niet meer in de rug en dat gaf toch wel weer een bevrijd gevoel. Het bleek bovendien verfrissend te werken, dat het monotone van jaren achtereen (terugkomen in de kleedkamer als winnaar van de vijfhonderd, je klaar maken voor de vijfduizend waarop je je positie alleen maar moest handhaven) was
doorbroken. Ik moest het allemaal anders gaan doen. Ik had andere verplichtingen en ik kon daarbij steunen op wat ik nou net had bewezen te kúnnen.
Met die gedachte begon ik aan de vijf kilometer. Pfrommer en de zijnen hadden het protest tegen de ijsbehandeling gewonnen, er was na het zesde paar gedweild en al reed ik alweer vijf paren later, zodat het resultaat daarvan al weer bijna verdwenen kon zijn, de angst voor slecht ijs was toch onbewust minder geworden. En Dag Fornaess had gefaald. Ik wist, dat hij in die eerste rit tijdens de laatste vier ronden volkomen in elkaar was geklapt. Precies zoals een jaar eerder in Innsbruck: hij had zichzelf schromelijk overschat, was veel te snel
| |
| |
begonnen. Een onvoorzichtigheid, die ‘typisch Fornaess’ is. Het hoogste en het beste willen, daarmee alleen maar genoegen nemen en de voorzichtigheid daarbij uit het oog verliezen. Want het mag dan wel de beste instelling voor een top-sportman wezen, dat streven naar alles of niets, onder bepaalde omstandigheden moet je je toch kunnen intomen. Als je als eerste start op een afstand en de concurrentie kan zich op jouw richten, dan moet je toch proberen een beetje ‘misleiding’ in te bouwen. Je kúnt natuurlijk een tijd neerzetten waarop de anderen al ‘moreel sneuvelen’, maar dan moet je toch verdraaid goed weten tot hoever je kan gaan en dat bleek Dag opnieuw niet onder de knie te hebben. Dan liever wat voorzichter, zorgen dat je wat overhoudt, niet alleen voor de slotronden, maar ook voor de rest van het toernooi. Het is nou eenmaal pech dat je als eerste loot, maar je moet er wel met overleg proberen het beste van te maken.
Ook Kees Verkerk kwam me helpen. In twee opzichten. Hij klopte in een knappe tijd Claeson (en liet daarmee meteen zien hoe Fornaess had gefaald) en hij gaf daarmee de Zweed - die voor de plaatselijke kranten de grootste favoriet was, overigens - een tikje, dat juist bij hem zo sterk doorwerkt, want al is Claeson een knappe schaatsenrijder, zijn mentaliteit is - net als bij mij vroeger - zwak: hij kan allesbehalve een vechter worden genoemd. In Davos had ik ook nog gemerkt, dat Kees op de langere afstanden sterk was teruggekomen. Hij had dat weliswaar niet zo in cijfers neergelegd, maar ik ontdekte, dat wát hij deed allemaal weer spelenderwijs gebeurde, en als je dat kunt - gelijk blijven met anderen en toch ook nog wat ‘dollen’ - dan ben je sterk. Maar ik wist óók dat ik even sterk was. Dat ik Kees niets hoefde toe te geven op die langere afstanden, ja zelfs misschien nog wel wat harder kon gaan. Dat gaf me de definitieve zekerheid, dat ik op die vijf kilometer wraak kon nemen voor die half-mislukte sprint en dat ik toch aan de kop van het klassement kon komen. Vanuit de positie van de ‘underdog’, bij verrassing en dat zou Fornaess en Claeson wellicht opnieuw een tik geven. Wel, het ging zoals het moest gaan. En hoe! Elke klap op die vijf kilometer was raak. Ik kon ronde na ronde doorgaan en toen ik over de streep kwam was ik nog niet leeg. Toch werd ik winnaar van de afstand. Ja, dat ook nog, want Jan Bols kon de klap, die hij op de sprint had gekregen niet verwerken en bovendien had ook hij te hoog gegokt. Ik was weggegaan op een schema waarmee ik alle kanten uitkon, behalve verliezen (7.32) en dat rijdt een stuk makkelijker dan wanneer je je een schema voorneemt, dat je per
| |
| |
se moet volgen. Jan ging weg op 7.24. Niet zo gek, want dat moest hij, met mijn 7.18.8 in het achterhoofd, natuurlijk kunnen halen. Maar het was toch wel een ‘scherp’ schema. Zo'n tijd waarop je niets maar dan ook niets mag verspelen, en als dat wel gebeurt, ben je ‘gezien’. Het gebeurde ook. Jan verspeelde twee keer bijna een seconde op een voorgenomen rondetijd en vanaf dat moment vocht hij tegen zijn eigen schema. Hij raakte geïrriteerd, werd een beetje wanhopig (ja, zo gaat dat inderdáád), ging alleen maar knokken tegen die twee seconden en vergat daarbij de techniek, de zorgvuldigheid die je altijd moet handhaven om te kunnen blijven doorglijden. Hij heeft die twee seconden dan ook niet meer ingehaald en na de vijf kilometer was voor hem het toernooi vrijwel voorbij.
Op die zaterdagavond had ik uiteraard alle reden om met een zeer gerust hart naar bed te gaan. Maar niets is minder waar. Want toen pas rees in volle omvang de herinnering aan vijf jaar eerder op. Die slechte baan, dat mislukte kampioenschap. Hoe zou het morgen zijn? Zouden ze weer het ijs verkeerd hebben behandeld - je wist het nooit met die Zweden. Er was op deze zaterdag toch ook van alles te doen geweest om dat ijs? Het belangrijkste was: als ik nou maar wist, van tevoren, hoe het zou zijn. Dan kon ik me eventueel nog aanpassen, mijn techniek veranderen, of wat dan ook proberen. Tóen was ik nietsvermoedend de baan opgeschaatst en tóen was de klap daardoor des te groter geweest. Hoe nu? Ik heb het al gezegd: mijn vriend Kees Verkerk kwam me te hulp. En hoe! Hij moest in het derde paar rijden, ik in het vierde. Ik kwam op de baan toen hij op het punt stond te starten. Ik zag hem niet alleen rijden - en kon daaruit conclusies trekken - nee, hij kwam, vlak voordat ik moest starten en hij net was uitgereden, naar me toe. En zei: ‘Ard, het kan. Het ijs is zacht, dat wel, maar jij moet kunnen blijven glijden. Je hoeft er niet bang voor te zijn. Ik weet wat je kunt en dat is voldoende’. Kunt u zich voorstellen wat dát voor me betekende? Er viel een last van me af en dat werd dan ook in de tijd uitgedrukt: 2.04.8. En degeen die er het dichtst bij kwam, de Zweed Johansson, reed... 2.07.5!
Twee afstanden gewonnen. Ruim 27 seconden voorsprong op de tweede man, Claeson, op de tien kilometer. Want Fornaess en Claeson hadden niet alleen tegen elkaar gevochten, maar ook tegen mijn tijd. Ze zwiepten elkaar op, tot óver de grens van hun krachten. In dat gevecht sneuvelden ze allebei in de laatste ronde van hun vijftienhonderd meter. Ze krasten, wankelden over de streep, zonder
| |
| |
nog echt te scháátsen en dat kostte hen de kostbaarste seconden in dit toernooi. Ik kon de tien kilometer bevrijd gaan rijden. Er zou iets héél geks moeten gebeuren, als ik nu geen wereldkampioen zou worden. Dat ‘gekke’ gebeurde nog bijna. Toen ik hoorde, dat Kees Verkerk in het eerste paar op de tien kilometer zou uitkomen tegen Stensen, zei ik zo losjesweg: ‘geef mij dan het derde paar maar’. Het derde paar... Precies de rit, die nu via de loting aan Fornaess en Verheijen werd toebedacht. De race, die volkomen werd beïnvloed door een enorme hagelbui die opeens neerdaalde. Eddy vertelde me later: ‘ik heb maar vier van de vijf en twintig ronden op normaal ijs gereden. De rest was schuurpapier...’ De hagel zette zich vast op het ijs. De schaatsen krasten zich door die ruwe oppervlakte, Eddy en Dag reden zelfs ronden van 39... Allemaal in dat derde paar waarin ik om de een of andere reden had willen starten...
Het was voor mij het tweede paar geworden. Een rit tegen Claeson. Een ‘koers’ die ik wilde rijden volgens het systeem dat ik in Oslo, veertien dagen eerder, tegen Fornaess had gevolgd: even kijken of ik mijn schema behoorlijk kon handhaven, dan op mijn tegenstander letten en proberen hem zo ver mogelijk weg te rijden. Zonder veel risico, want zodra ik voelde, dat voorsprong nemen te veel zou kosten voor het verdere verloop, zou ik me bepalen tot ‘volgen’, bij hem blijven. Hij was immers mijn voornaamste concurrent? Alweer had Kees de mogelijkheden aangegeven. Hij was op 15.13.7 uitgekomen. Een formidabele tijd op een laaglandbaan. Maar toch... ik wist, net als op die vijf kilometer, dat ik dat nu óók kon. Weer een schema met de nodige speling - niet dat van Kees, want ik wilde niet tegen een schema gaan vechten, maar tegen mijn tegenstander. Het vertrek was gaaf. Kees had snel geopend, ik bleef bij hem in de buurt. Claeson gaf geen moeilijkheden - ik had ze eerlijk gezegd ook niet zozeer verwacht. Al heel snel wisselden Leen en Jacques de Koning van schema: omlaag. En ook daar bleef ik steeds onder. Even was er, zonder dat ik dat overigens wist, tijdens de rit van Kees de gedachte aan het wereldrecord, die wonderbaarlijke tijd van 15.03.6 van Inzell geweest. Dat was zo rond de vijf kilometer. Daarna waren Kees rondetijden opgelopen en eigenlijk was dat wereldrecord maar vluchtig, als een flits, door de gedachten van de mensen langs de baan geschoten: nee, dát was hier onmogelijk. Hoe ‘vreemd’ komen dan topprestaties in de sport tot stand. Toen ik bij de vijf kilometer was aangeland, zat ik pal onder de tijd van Kees. Iets meer dan een halve
| |
| |
seconde maar. Ik ging gewoon door. Met niets anders in mijn gedachten dan zo regelmatig en zo ritmisch mogelijk rijden. Niet gaan vechten, de glij-techniek handhaven, Claeson zo ver mogelijk naar achteren gooien zonder dat het een aanslag op mijn gang over het ijs zou betekenen. Het lukte. Waar Kees omhoog ging naar ronden van 37 bleef ik zelfs onder de 36 zitten. Dát scheelt enorm, op een tien kilometer. Ronde na ronde tikken die seconden aan, noodzaken de coach om bij bijna iedere passage alweer te zoeken naar een nieuw, lager schema. En wereldrecord? Ik dacht er zelfs niet aan toen ik de acht kilometer naderde. En Leen gaf het - terecht - ook niet aan. Want ik zou me juist daarop nog kapot kunnen rijden. Er moesten tenslotte nog twee kilometer worden afgelegd... En tóch zat ik al tien seconden onder de tijd van Kees. Ik wás op weg naar 15.03... Kees en Ronnie Nooitgedagt konden zich niet meer inhouden. Op de binnenbaan rijdend, schreeuwden ze het me achterna: 'je gaat naar het wereldrecord! ‘Nóg wilde ik mijn race niet laten beïnvloeden door die gedachte. Twee, drie ronden in hetzelfde ritme, voorlaatste doorkomst langs Leen. En toen riep ook de coach het: wereldrecord!’ Tóen pas beet ik me helemaal vast in die prestatie, toen reed ik zeshonderd meter lang alles uit mijn lijf. En het lukte! Een wereldrecord op de tien kilometer! 15.01.6. En dat in Gotenburg. Onder matige omstandigheden, in ieder geval een stuk minder dan indertijd in Inzell, toen Kees die ongelooflijke race had gereden en de deskundigen hadden gezegd hij is gek, dat kan niet! toen de kleine man daar zo bezig was...
Later, toen ik echt kon gaan genieten van alles wat ik had bereikt, toen ik besefte, dat het niet voor niets was geweest, dat ik mijn studie een jaar had uitgesteld, toen ik me eigenlijk nóg verwonderde over het feit, dat mijn doorbraak op de tien kilometer in een zó korte tijd tot zelfs een wereldrecord had geleid, toen vroegen ze me: ‘waaraan is dat nou allemaal te danken? Ik moest antwoorden: ‘ik weet alleen maar, dat dit de slotsom van jarenlang schaatsen is. Niet van een veranderde training. Niet van een plotselinge ommekeer, een vondst op het gebied van de techniek of wat voor wonderbaarlijk middel dan ook. Gewoon het resultaat van alles wat je in al die jaren hebt geleerd. Het resultaat ook van een mentaliteitsverandering, dat wél. Zó moeilijk is nu schaatsen. Jaren kan het duren, voordat alles wat je van anderen en van jezelf hebt geleerd samenvloeit tot één krachtexplosie gedurende twee dagen. Is het vreemd dat zoiets een sprinter over- | |
| |
komt? Gaat de schaatssport nu echt nieuwe wegen in? Ik geloof niet dat die wegen zo ‘nieuw’ zijn. Er is alleen iets anders gebeurd. Het woord 'specialist' is van betekenis veranderd. Een lange-afstandsrijder is geen specialist meer in de positieve zin van het woord als hij aan een meerkamp deelneemt. Want het schaatsen over vier afstanden, dát is een specialisme geworden. En dat is alleen maar zo gegroeid. Je kunt er conditioneel geschikt voor worden gemaakt. Daarvoor is niet veel meer of anders nodig dan het handhaven van de trainingsschema's van de laatste jaren. En nog kunnen de prestaties omhoog, óók door de man, die op alle vier de afstanden een ‘winnaar’ is kan dat gebeuren. Schaatsers met typische eigenschappen op één bepaalde afstand zullen wellicht hun heil elders moeten zoeken. Bij de Olympische Spelen, of in wedstrijden, die op een aparte manier worden georganiseerd. Ik ben niet de enige, die dat
heeft aangetoond. Kees Verkerk, Fornaess, Claeson, ook Jan Bols waren mijn voorzichtige voorgangers. Wat mij betreft: vijf jaar worstelen hebben tenslotte dat resultaat opgeleverd.
|
|