| |
| |
| |
De proloog van handschrift dv, een van de weinige gedecoreerde bladen. Handschrift Deventer, Stads- of Athenaeumbibliotheek, Suppl. 198 (101 e 26), f. 1r. Foto sab Deventer.
| |
| |
| |
Johannes Brinckerinck
Stichter en eerste rector van Diepenveen
Hier begint het verhaal over het leven en sterven van onze eerwaarde heer Johan Brinckerinck, stichter van dit klooster
In de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest heb ik mij voorgenomen iets te schrijven en bijeen te brengen over het leven en het sterven van onze eerwaarde vader heer Johan Brinckerinck. Ook schrijf ik over een aantal devote planten die aan zijn boomgaard zijn ontsproten en daar zijn opgebloeid. Omdat het onmogelijk is alles te beschrijven, heb ik mij voorgenomen slechts een weinig van de vele deugden hier te verzamelen, opdat wij hun deugd en voorbeeld kunnen navolgen. Want Sint-Paulus zegt: ‘Al wat tevoren geschreven is, werd tot ons onderricht geschreven.’ Het nu volgende dient eveneens tot stichting van anderen die wijzer en fijnzinniger van karakter zijn dan ik, opdat iedereen die dit leest of krijgt voorgelezen voor mij een kort gebedje bidt, want ik hoop hiermee sommigen tot devotie te wekken.
| |
Zijn geboorte en zijn levensloop
Heer Johan Brinckerinck is geboren in Zutphen. Zijn vader en moeder waren in wereldse zin eerzaam en rijk. Ook wat betreft het krijgen van kinderen was hun huwelijk vruchtbaar. Toen de moeder zwanger was van deze zoon, verbleef zij op een plaats die ongeschikt was om een kind te baren, want de zaken die daarvoor nodig zijn, waren niet voorhanden. Dank zij een goddelijke beschikking vond men echter een zak. Daarin wond men het kind en bracht het naar de moeder. De situatie stond haar zeer tegen, want zij was gewoon haar kinderen met meer voorkomendheid te behandelen. Maar het was een voorteken
| |
| |
van zijn heilige levenswijze: hij zou een heilig man worden en een leven van boetedoening leiden. Het kind werd gedoopt en Johannes genoemd, want Johannes betekent zoveel als ‘beschermer der maagden en van hen die in kuisheid leven’. Johannes bleek een ernstig en bedachtzaam kind. Toen hij oud genoeg was ging hij naar school, waar hij zich een zeer goede leerling betoonde.
Hij gedroeg zich al vroeg buitengewoon angstvallig tegenover vrouwen en ontliep hen zoveel hij kon. Het gebeurde eens dat zijn moeder en zus hem op straat tegenkwamen. Zij ontmoetten elkaar bij een greppel in de weg waar zij alle drie overheen moesten. Zijn moeder en zijn zus gingen uiteen, omdat zij wilden zien of hij niet tussen hen beiden door zou lopen en over de greppel zou springen. Maar nee, hij nam een smal paadje langs de muur en weigerde tussen hen door te gaan. Jong al bewaakte hij dus angstvallig zijn kuisheid. Hij schuwde vrouwen en alles wat zijn zuiverheid zou kunnen bederven. Hij stierf als een reine maagd, door vrouwen onbesmet.
Toen er op school in Zutphen niets meer te leren viel, zette hij zijn opleiding voort in Deventer, waar hij een kosthuis betrok. Eens kwam hij thuis om er zijn gebruikelijke scholierenmaal te nuttigen. Toen vroeg zijn kostvrouw hem of hij misschien ook appels lustte. Geleid door zijn diepe ontzag voor God antwoordde hij: ‘Zeker wel, als het geen zonde zou zijn.’ Zo vroeg al was hij op godvrezendheid gegrondvest.
Vlak na de bekering van meester Geert Grote en de geestdrift die daarop volgde bekeerden zich twaalf jongemannen tegelijk. Zij legden allen de gelofte van kuisheid af. Een van hen keerde terug naar de wereld en stierf daar een ongelukkige dood. Onder deze twaalf waren heer Johan Vos van Heusden (later prior van Windesheim), heer Florens Radewijns, heer Warmbold (later pater van het zusterhuis Sint-Cecilia te Utrecht), en onze eerwaarde vader, heer Johan Brinckerinck, Meester
| |
| |
Geert Grote had Johan Brinckerinck zeer lief en benoemde hem tot zijn klerk. De anderen woonden bij heer Florens. Meester Geert zag in dat zijn Janneske nog grote dingen zou verrichten - vanwege de grote liefde die hij voor hem voelde noemde hij hem Janneske. Johannes Brinckerinck was een devote klerk, ernstig van karakter, en vanaf zijn kindertijd gericht op Onze-Lieve-Heer.
Hij bad altijd samen met meester Geert de canonieke getijden. Ook trok hij samen met hem naar de vele plaatsen waar meester Geert Gods woord predikte om voor de mensen zaligheid te verwerven. Meester Geert hield zeer veel van deze jongeman. Hij was erg zuiver en eerzaam van karakter en geliefd bij God en alle mensen. Als Johannes een tijdje afwezig was, vond meester Geert dat erg naar. Toen zij eens samen hun getijden gelezen hadden, zei meester Geert: ‘Johannes, waar denk je nu aan? Begrijp je wel wat je hebt gelezen? Vertel me toch wat er in je omgaat?’ Johannes antwoordde nederig: ‘Heer, hoe zou ik dat alles begrijpen als er niet iemand was die het mij uitlegde?’ Meester Geert sprak tot zijn geestelijke zoon: ‘Vele verborgen betekenissen schieten mij te binnen en ik word innerlijk van de ene naar de andere getrokken. Daarom heb ik weinig moeite met het lezen van de getijden, integendeel, ik verheug mij erop met mijn gedachten lang bij deze goede woorden te verblijven.’
Het gebeurde eens dat meester Geert met zijn twee discipelen, heer Florens en heer Johan Brinckerinck, op reis was. Onderweg overnachtten zij in een herberg. Toen zij het avondgebed hadden gelezen, zei hij tegen beiden: ‘Laten wij nu onze andere oefeningen doen.’ Zij hadden namelijk de goede gewoonte elkaar erop te wijzen wanneer zij bij elkaar iets afkeurenswaardigs hadden opgemerkt. Zij gedroegen zich hierin gehoorzaam als kleine kinderen en vermaanden elkaar zonder voorbehoud. Nederig bekenden zij schuld en vroegen elkaar om vergiffenis. Gezuiverd gingen zij daarna
| |
| |
rustig slapen.
Johannes Brinckerinck kookte ook voor meester Geert. Deze legde soms zijn hand op Johannes' hoofd. Uit het diepst van zijn gemoed sprak hij dan: ‘Janneske, wat zal er nog uit jou voortkomen?’ Hij voorzag toen al de grote werken die hij zou verrichten.
Onze-Lieve-Heer voltrok Zijn wil aan meester Geert en nam hem tot Zich uit deze aardse ellende, waar hij in korte tijd zo'n hoge graad van volmaaktheid had bereikt. Zo offerde hij met groot verlangen en dankbaarheid zijn ziel aan de Heer, Die ook haar Schepper was. In het jaar 1384, op Sint-Bernardus [20 augustus], werd Johannes Brinckerinck beroofd van zijn zo heilige, lieve en beminde vader. Dit viel hem zeer zwaar, wat niet hoeft te verbazen. Maar al had de Heer hem nu een heilige vader ontnomen, dat betekende niet dat hij zonder leidsman en zonder gehoorzaamheid verder ging. Hij plaatste zich onder de leiding van de heilige vader heer Florens en was hem in nederigheid gehoorzaam en onderdanig.
Meester Geert had onder zware druk gestaan van bepaalde kanunniken en monniken, die hem en zijn volgelingen voor begarden, schijn-religieuzen, uitmaakten. Omdat meester Geert de waarheid sprak en hun kwalijke levenswijze aan de kaak stelde, werd er over hem geroddeld. In de herbergen werd hij in spotliederen bezongen. De een wilde hem platslaan als een stokvis, de ander wilde touw halen om hem in de boeien te kunnen slaan en nog weer anderen verzamelden al hout, turfen vuur om hem en zijn discipelen te verbranden. Na zijn dood bleef de stemming nog enige tijd dreigend, zodat zijn volgelingen niet in het openbaar durfden optreden. Maar Onze-Lieve-Heer schoot hen te hulp door middel van aanzienlijke mensen die een goed hart hadden. Een van hen was Johan ter Poorten, die toen raadslid was, maar er waren ook andere goede mannen en vrouwen. De boosaardige mensen gaven hem een spotnaam:
| |
| |
‘Johan ter Poorten, de paus van de ketters!’ Men wenste hen allemaal op de brandstapel, hetgeen maar al te vaak gebeurt als er iets goeds wordt opgezet. De duivel stookt de kwade mensen op, in wie God geen plaats vindt, om zo het goede te hinderen. God laat dit alles enige tijd op zijn beloop. Hij beproeft de standvastigheid van zijn volgelingen en laat hen een tijdje lijden, maar verlost hen op het juiste tijdstip. Uiteindelijk laat Hij hen niet in de steek.
In deze periode van onzekerheid besloten zij een klooster te bouwen. De klerk Barthold ten Have, een van de discipelen van heer Florens, bezat een stuk grond te Windesheim bij Zwolle. Dit terrein was hoog gelegen en ook verder erg geschikt om er een klooster op te bouwen. Deze klerk had een neef in Zwolle. Toen deze het nieuws vernam, was hij hun zeer behulpzaam. Hij zorgde ervoor dat het werk doorging, omdat hij er zeer mee was ingenomen dat Onze-Lieve-Heer dit tot stand bracht. Heer Florens zond priesters en leerlingen om het klooster op te zetten; heer Johan Brinckerinck was een van hen. Met veel ijver en inzet kookte hij daar voor iedereen. Zodra de bouw in Windesheim flink gevorderd was, trok heer Johan naar Mariënborn bij Arnhem. Daar wilde men ook een klooster stichten en ook hier hielp hij bij de bouw. Hij was dus zeer vlijtig en constructief wanneer hij wist of voorzag dat er ergens veel zielen voor Jezus Christus waren te winnen. Deze eigenschap had hij ontvangen en overgenomen van zijn allerliefste vader, meester Geert Grote. Hij bleef ermee doorgaan tot het einde van zijn leven. Tot driemaal toe heeft hij op het punt gestaan monnik te worden; bij de derde keer lag zijn habijt al klaar. Dank zij Gods beschikking werd dit gelukkig verhinderd. Onze-Lieve-Heer wist dat hij veel meer mensen dan alleen zichzelf en luttele anderen tot heil kon zijn. De grote Heer en Koning, Jezus Christus, wilde hem hebben als rentmeester en bezorger van vele zielen, en zo werd hij de vader van vele zielen. Hij verdiende echter veel meer zielen dan er recht- | |
| |
streeks aan hem waren toevertrouwd en bleek een betrouwbaar rentmeester.
In het jaar 1392 werd heer Johan van den Gronde, rector van de zusters van het het Meester-Geertshuis, ernstig ziek. Heer Johan Brinckerinck was toen nog maar kort priester. Toen de pater zijn einde voelde naderen, liet hij de twee schepenen roepen die het bestuur over het zusterhuis voerden. De schepenen kwamen naar het ziekbed van heer Johan van den Gronde. Zij vroegen hem in vertrouwen of hij iemand wist die in zijn plaats het ambt van rector kon bekleden. Deze vraag kwelde hem zeer en hij wilde die liever niet beantwoorden. Hij durfde echter evenmin te weigeren en zag wel in dat dat ook niet zou kunnen. Na enige tijd antwoordde hij, met enige tegenzin, dat hij wel iemand wist, maar die was nog erg jong. De schepenen vroegen wie dat dan wel mocht zijn. Zij zouden hem weten te vinden, waar hij zich ook in het Sticht van Utrecht mocht bevinden. Toen sprak hij: ‘Het is heer Johan Brinckerinck.’ De schepenen gingen tevreden en gerustgesteld heen. Heer Johan van den Gronde, deze heilige en devote vader, stierf op de zevende mei van het jaar des Heren 1392.
Vlak nadat deze heilige vader gestorven was, bezocht heer Johan de vrouwe van Ruinen. De vrouwe vroeg hem: ‘Heer, wie zal nu onze rector worden?’ Hij antwoordde haar: ‘Ik weet het niet’, en verliet haar meteen. Vlak daarna werd hijzelf tot dit ambt geroepen, hetgeen hem uitermate zwaar viel. Hij wilde eigenlijk niet, omdat hij helemaal niets voor vrouwen voelde. Maar men zei hem dat hij God, noch de mensen in wie God werkzaam was mocht weerstaan, en toen stemde hij toe. Toen dit allemaal net voorbij was, kwam hij weer bij de vrouwe van Ruinen. Zij vroeg hem net als tevoren of hij wist wie het geworden was. Toen zei hij met omfloerste stem: ‘Ik had liever gehad dat ik mijn beide benen moest missen.’ De vrouwe was hierover zeer verheugd ensprak: ‘U, God, loven wij.’ Zij waardeer- | |
| |
de namelijk de aanwezigheid van God in zijn geest. Dat was ook terecht, want hij was een man naar Gods hart en hij was door Hem voor deze arbeid uitverkoren. Dat hij daar zeer geschikt voor was, bewijzen zijn daden.
Onze-Lieve-Heer bewerkstelligde grote veranderingen in de vrouwe van Ruinen. Zij deed afstand van haar hoge staat in de wereld en van haar grote rijkdom, zoals elders beschreven is. Zij kwam naar de heilige paters in Deventer, onder wie heer Florens en heer Johan van den Gronde, om boete te doen en de zaligheid van haar ziel te verdienen. Nederig onderwierp zij zich aan het gezag van heer Johan van den Gronde, toentertijd rector van de zusters van het Meester-Geertshuis. Zij legde een door hem goedgekeurde gelofte af, waarna zij met een van haar dienstmaagden in het huis ging wonen dat zij in Deventer gekocht had. Liever was zij in het Meester-Geertshuis gaan leven, maar dat was niet mogelijk. Meester Geert had namelijk bepaald dat er geen weduwen, koordames uit adellijke stiften of kinderen jonger dan twaalf mochten wonen. Wanneer in dergelijke personen de Heilige Geest niet werkelijk werkzaam is, kunnen zij een gemeenschap behoorlijk tot last zijn.
In het jaar 1398 kwam de edele vrouwe van Vreden naar Deventer. Ook in haar verrichtte Onze-Lieve-Heer grote dingen, waaraan onze eerwaarde pater, heer Johan, het nodige bijdroeg, zoals men in haar levensbeschrijving kan lezen. Zij ging bij de vrouwe van Ruinen inwonen; zij konden immers goed met elkaar opschieten.
In het jaar 1400 kwam een zeer mooie en jonge weduwe van zevenentwintig jaar in Deventer wonen, Elsebe Hasenbroecks genaamd. Zij was zeer rijk en eerzaam en wilde graag met goede mensen samenleven om haar levenswijze te verbeteren. Toen zij nog maar kort in Deventer woonde, hoorde zij zeer veel goeds over de zusters van het Meester-Geertshuis. Daarom wilde zij erg graag met hen kennis maken om geregeld naar hen
| |
| |
toe te kunnen gaan en vrome woorden van hen te kunnen horen. Zij ging naar een eerzame vrouw, die zeer vriendelijk voor haar was. Haar vroeg Elsebe of zij haar misschien met deze heilige zusters in kennis kon brengen. De vrouw zei: ‘Daar kan ik u zeker bij van dienst zijn, want zij produceren stoffen voor mij.’ Dat beviel haar zeer. Kort daarna gingen zij samen naar het Meester-Geertshuis. Toen zij het erf op kwamen, was dank zij de voorzienigheid Gods heer Johan Brinckerinck daar ook aanwezig vanwege een of andere taak. Hij liep hen meteen tegemoet. Terwijl hij hen toesprak, raakte Elsebe Hasenbroecks diep onder de indruk; het leek haar alsof zij God hoorde spreken, of tenminste een engel Gods. Zij nam zijn lichamelijke gedaante nauwelijks meer waar, zozeer werd haar hart door goddelijke genade overspoeld. Zijn stem was niet menselijk meer, maar eerder engelachtig. Hij stond haar toe bij de zusters te komen zo vaak zij wilde. Met een getroost hart nam zij afscheid van hem. Niet lang daarna schikte zij zich volledig onder zijn leiding en handelde slechts naar zijn wil en raad.
Deze drie heilige vrouwen, de vrouwe van Ruinen, de vrouwe van Vreden en Elsebe Hasenbroecks, vorderden vol vuur op de weg naar een heilig leven. Hoe dichter zij het licht naderden, hoe sterker zij ernaar verlangden nog dichterbij te komen. Zij koesterden een diepe liefde voor het leven onder de heilige gehoorzaamheid en een begeerte naar het sterven te midden van goede mensen. Vaak bekenden zij aan de eerwaarde pater, heer Johan Brinckerinck, deze liefde en begeerte. Toen hij het heilige verlangen en de vurige liefde van deze vrouwen zag, ontbrandde ook bij hem het heilig vuur. Hij nam zich voor een tweede huis te stichten, teneinde daar vele zielen voor Onze-Lieve-Heer te winnen. Dank zij zijn volhardende ijver wist hij een geschikte plek in Diepenveen te vinden.
In het jaar des Heren 1400, op Sacramentsdag [17 juni], liet hij de oudste zusters van het Meester-Geertshuis bij elkaar ko- | |
| |
men. Hij vertelde hun van zijn plan om in Diepenveen een klooster te gaan bouwen. Daarin wilde hij allerlei mensen opnemen die Onze-Lieve-Heer wilden gaan dienen. Voelden zij wat voor zijn plan? Allen betuigden enthousiast hun instemming; slechts één zuster sprak uit nederige godsvrucht: ‘Ja heer, als ik er maar niet hoef te gaan wonen.’ Hij antwoordde: ‘U hoeft daar niet te wonen.’ Zij had namelijk een gebrek waardoor zij niet geschikt was om in een besloten klooster te leven, en dat was hem bekend. Niettemin was het een devote, heilige en ootmoedige zuster. Nadat iedereen met het plan had ingestemd en blijk van haar enthousiasme gegeven had, stichtte hij vol vurige ijver het klooster op de vrijdag daarna, op Sint-Marcus en Sint-Marcellianus [18 juni].
Op het terrein in Diepenveen woonde de pachter Wolterke, een oud mannetje, samen met zijn vrouw en twee kinderen. Onze pater, heer Johan Brinckerinck, kocht hem voor een klein beetje geld uit. Wolterke wilde eerst eigenlijk niet, maar zijn hebzucht was sterker. Hij vertrok en ging in het moeras wonen. Toen heer Johan begon te bouwen, vertelde hij een zekere vrouw dat hij maar vier of vijf gulden bezat. Hij was vurig en werkte vlijtig om zijn plan ten uitvoer te brengen. De zusters van het Meester-Geertshuis hielpen hem trouw, zowel met hun werkkracht als met andere zaken die men in Diepenveen vanwege de armoede nodig had. Alles wat zij uitgaven werd aangetekend en later weer terugbetaald. Heer Johan begon het klooster in de hoop op de hulp en de barmhartigheid Gods, want voor de betaling van deze grote onderneming bezat hij niets anders dan zijn eigen vaderlijk erfdeel en het bezit van de vrouwe van Ruinen. Met dat geld kocht hij de grond waarop Diepenveen gelegen is.
Dit terrein is een leengoed van de proost van Deventer. Het was door een fatsoenlijk man uit Deventer, Gerrit Sceidemaken, aan de zusters van het Meester-Geertshuis verkocht om er
| |
| |
hun vee te weiden. Het was een erg bosachtig en nat terrein en bovendien zeer laag gelegen. Dank zij de zware inspanning van de zusters en andere goede mensen is het hier en daar een manslengte opgehoogd. Eerst groeven zij lange, brede sleuven om het land droog te maken. Later stortten zij die weer dicht met aarde die op karren werd aangevoerd. Dat Diepenveen is wat het geworden is, heeft onnoemelijk zware arbeid gekost en er is veel leed voor geleden uit liefde tot God - Die dat wel waard is en nog veel meer. Men zegt dat het hier voordien een gevaarlijke plek was, een nest van wolven en moordenaars, een stinkende kuil. Overdag durfden onze buren en de boeren uit de streek hier slechts te paard en gewapend met piek of knots langs. 's Nachts waren er zoveel slaande en timmerende geluiden te horen dat niemand de plek durfde passeren. Ook zijn er nog lichtverschijnselen gezien en is er klokgelui gehoord. Een oude vrouw, die hier niet ver vandaan woonde, zei altijd dat haar moeder had gezegd dat hier nog eens een klooster gebouwd zou worden.
Toen onze eerwaarde vader heer Johan Brinckerinck hier begon te bouwen, verspreidde het nieuws zich als een lopend vuurtje. Het kwam ook de eerzame weduwe Elsebe Hasenbroecks uit Oldenzaal ter ore. Het was nog maar kort geleden dat zij de goede weg gekozen had en naar heer Johan Brinckerincks voorschriften was gaan leven. Door een goddelijk vuur ontstoken bracht zij hem meteen een grote som geld om daarmee de bouw te kunnen bekostigen. Ook stuurde zij uit pure godsvrucht haar dienstmaagd naar de bouwplaats om te helpen. Nadat zij de eerwaarde pater het geld had overhandigd, zei hij verbaasd: ‘Elsebe, meent u het?’ Ze antwoordde: ‘Ja zeker heer, natuurlijk meen ik het’, of iets dergelijks. Toen sprak hij, rechtschapen als hij was: ‘Elsebe, ik laat mij niet omkopen!’ Hij vreesde dat zij hem dit geld schonk omdat zij graag in het klooster wilde worden toegelaten. Hij wist immers maar al te goed dat zij ernaar verlangde onder goede mensen te
| |
| |
verkeren. Zij deed het echter zuiver en alleen omwille van Onze-Lieve-Heer. Dat heer Johan zo argwanend was, kwam voort uit vrome rechtvaardigheid. Hij zou het klooster Diepenveen onder geen enkel beding omwille van geldelijk gewin op het spel zetten, maar goede en eerlijke mensen konden hem er nooit genoeg komen.
Ten slotte was het zover dat er een paar armzalige, met klei dichtgesmeerde hutjes van wilgetenen waren opgetrokken, waarin gewoond kon worden. Toen stuurde onze eerwaarde pater, heer Johan Brinckerinck, drie zusters uit het Meester-Geertshuis naar Diepenveen om er te gaan wonen. De eerste was zuster Hille Sonderlant, die later onze eerste rectrix zou worden, de tweede was zuster Griete Degens en de derde zuster Gese Bovinck. Kort hierna kwamen ook de vrouwe van Ruinen en de vrouwe van Vreden, samen met zuster Eefse Hudden.
Voordat de laatsten gedrieën naar Diepenveen zouden gaan, ging de vrouwe van Ruinen met een mand aan haar arm naar Johan ter Poorten. Zij vroeg hem die te vullen met timmergereedschap en andere zaken die men in Diepenveen nodig kon hebben. Hij was haar goedgunstig en schonk veel meer dan er in de mand paste: spijkerboren, nijptangen, hamers, schroeven, bijlen en meer van dergelijke dingen die ik niet precies weet. Vol vreugde verliet zij hem en bracht alles mee naar Diepenveen.
Op deze drie volgden zuster Elsebe Hasenbroecks en zuster Trude van Beveren, twee eerzame weduwen. Daarna zond God vele andere ‘spruiten’ naar Diepenveen, die Hij had voorbestemd om hier voortaan te leven. De zusters van het Meester-Geertshuis kwamen hier ook geregeld, nu de een, dan weer de ander, terwijl sommige van onze zusters op hun beurt daar verbleven. Zo leerden de zusters van het Meester-Geertshuis de zusters van dit klooster de dingen die zij moesten doen en laten, zoals zij die zelf eerst van onze eerwaarde vader, heer
| |
| |
Johan Brinckerinck, hadden geleerd. Men was hier in de begintijd zeer arm, zodat er niets anders was dan hetgeen uit het Meester-Geertshuis kwam. Alles wat er daar ten behoeve van Diepenveen werd uitgegeven, werd nauwkeurig opgetekend. Binnen korte tijd kreeg Diepenveen echter enige bezittingen, dank zij de barmhartigheid van God, de bijdrage van onze eerwaarde pater, heer Johan Brinckerinck, en de vlijtige arbeid van de vurige en ootmoedige zusters. Men bezat toen bij voorbeeld wat schapen, varkens, runderen en ander vee. Dit bezit werd trouwhartig gedeeld met de zusters van het Meester-Geertshuis, ook het allerbeste.
Hoe groot de armoede in Diepenveen ook mocht zijn, wanneer onze eerwaarde vader, heer Johan, iets had of wanneer men hem iets geschonken had, gaf hij het net zo gemakkelijk en met een blijmoedig hart weg aan eenieder die bij hem zijn nood kwam klagen, alsof Onze-Lieve-Heer het zo beschikt had. Het maakte hem niet uit wie het kreeg; hij gaf het ter ere van God aan degene die het het meest nodig had. Dit wekte grote verwondering, zowel bij degenen die het kregen als bij hen die erover hoorden. Heer Johan had het immers zelf zo hard nodig. Maar Onze-Lieve-Heer, om Wiens wil hij dit deed, liet dit niet zomaar passeren en betaalde het hem dubbel en dwars terug. Hierover zult u nog horen op andere plaatsen in dit boek.
Toen de zusters van het Meester-Geertshuis en Diepenveen zo'n zeven jaar of langer verenigd waren in zowel het geestelijke als het materiële, ontstond er wat gemor onder sommige zusters uit Deventer. Het had te maken met iets dat de vroomheid betrof. Toen onze eerwaarde vader, heer Johan Brinckerinck, hiervan hoorde, maakte hij in vrome wijsheid direct een scheiding tussen het Meester-Geertshuis en Diepenveen. Hij gaf de zusters van het Meester-Geertshuis een stuk land te Holten uit het bezit van de vrouwe van Ruinen in ruil voor het terrein waarop Diepenveen was gebouwd. Kort daarna gaf hij hun een stuk land in de buurschap Noetsele bij Hellendoorn
| |
| |
in ruil voor het erf van de vrouwe van Ruinen. Dat was namelijk aan het klooster vermaakt en hij vreesde dat zij het daarom niet mochten behouden. Verder werden alle schulden met het Meester-Geertshuis vereffend. Zo werden beide huizen van elkaar gescheiden, behalve dan in onderlinge liefde en vriendschap. Op dat gebied deed men voor elkaar alles wat in beider vermogens lag, altijd en eeuwig. Overal waar de een wat meer kon doen dan de ander, schoten zij elkaar te hulp. Dit doen zij nu nog en dit zullen zij altijd blijven doen, zolang deze eerste ootmoedige en vurige aanplant van geestelijke groei blijft bestaan.
In het jaar 1407 kreeg heer Johan Brinckerinck de vriendelijke en vrome toestemming van de bisschop van Utrecht, Frederik van Blankenheim, en de proost, de kanunniken, de pastoor en de schepenen van Deventer om in Diepenveen een besloten klooster te stichten. Het zou tot de orde van Sint-Augustinus gaan behoren. Nadat allen vriendelijk en vroom toestemden in het plan en zich ook verder tegemoetkomend betoonden, nam heer Johan de bouwwerkzaamheden nog krachtiger ter hand. Hij liet een tichelarij maken waarin men de nodige stenen zou kunnen bakken. De edele vrouwe van Vreden en zuster Griete Karstkens dienden op die plek de steenbakkers door hun eten te brengen en hun schotels af te wassen. Van de hier gebakken stenen werden de kerk, de slaapzaal en een aantal andere kloostergebouwen gemetseld.
Tijdens de bouw zei heer Johan eens dat hij voor Onze-Lieve-Heer een rusthuis wilde bouwen, waarin hij veel zielen zou kunnen winnen.
In het jaar 1403, toen dit klooster nog maar net met eenvoudige hutjes was begonnen, werd op Sint-Mattheüsavond [20 september] het kerkhof van Diepenveen gewijd.
Maar op Sint-Agnes [21 januari] van het jaar 1408 werd dit klooster eerst besloten; er was toen nog maar weinig gebouwd.
| |
| |
Er was een bidvertrek en ook het spinhuis was toen af. Er was ook een klein kapelletje waarin het altaar van Sint-Agnes stond opgesteld. Dit altaar staat nu boven het hoogaltaar in het priesterkoor.
In dit kleine kapelletje werden de twaalf zusters ingekleed die hier als eersten de orde van Sint-Augustinus aannamen. Hun namen waren: zuster Hille Sonderlant (de eerste rectrix), zuster Gertrude Monniks, zuster Griete Degens, zuster Liesbeth van Delft, zuster Dymme van Rijssen, zuster Trude Schutten, zuster Zwene ter Poorten, zuster Gertrude ter Poorten, zuster Mechteld van Apeldoorn, zuster Gertrude van der List, zuster Elsebe Hasenbroecks en zuster Trude van Beveren. De edele vrouwe van Vreden, Jutte van Ahuis, werd ingekleed en legde de geloften af op haar ziekbed, de dag na Sint-Agnes [dus 22 januari]. De volgende dag nam haar beminde Bruidegom haar tot zich, zodat zij Hem van aangezicht tot aangezicht kon genieten. Vervuld van een groot verlangen ging zij met Hem mee.
In het jaar des Heren 1411 werd op Sint-Mattheüs [21 september] de kloosterkerk gewijd. De volgende dag, op Sint-Mauritius [22 september], werden de altaren gewijd.
Dit klooster nam van dag tot dag in rijkdom toe, zowel op het geestelijke als op het materiële vlak. Het hart van onze eerwaarde vader, heer Johan Brinckerinck, vloeide namelijk over van liefde tot Christus. Het stond altijd en met graagte open voor alle goede mensen die God hem toezond. Of zij nu arm of rijk waren, als hij merkte dat het zuiver en alleen God was die zij zochten, nam hij hen op. En hoe milder hij in het aannemen van mensen werd, hoe meer Onze-Lieve-Heer hem vaderlijk begunstigde met geestelijke en materiële zaken.
Hij was zo van goddelijke liefde doorgloeid dat hij het plan opvatte om nog een klooster te stichten, om ook daar zielen voor de zaligheid te kunnen winnen. Het had hier achter het klooster op de kamp moeten komen en had onder het bestuur
| |
| |
van Diepenveen zullen staan. Maar Onze-Lieve-Heer had andere plannen met hem en stond het niet toe. Hij wilde hem niet langer de glorie van Zijn tegenwoordigheid onthouden. Vanwege zijn trouwe en vurige arbeid beloonde Hij hem met die eeuwigdurende, overvloedige vreugde. Als Onze-Lieve-Heer hem langer op aarde had gelaten, zou hij ongetwijfeld even trouw en vurig zijn gebleven. Zijn loon ep zijn glorie zullen altijd blijven toenemen, zolang het zaad dat hij hier onder uitstorting van de genade van de Heilige Geest gezaaid heeft, vrucht draagt en zelf ook vrucht blijft voortbrengen.
Toen hij de tijd op aarde die God hem had toebedeeld in zaligheid en met vruchtbaarheid had volgemaakt, verliet hij deze aardse ellende. Zijn voorraadschuren waren toen gevuld met deugden. Toen hij stierf, op Onze-Lieve-Vrouwe-Boodschap [25 maart] tijdens de vasten in het jaar des Heren 1419, was hij ongeveer zestig jaar oud. Hij werd begraven in het priesterkoor in de kerk van Diepenveen, voor het hoogaltaar.
|
|