| |
| |
| |
[I]
Toen Tamalone een knaap was van dertien jaren, bleek en bescheiden, was hij het meest geliefde kind van zijn vader, die hem altoos bij zich verlangde, hem 's morgens medenam naar het hof van den baljuw en hem zijn boek liet dragen. En thuis na het avondeten las hij hem voor, dicht bij hem gezeten. De jongen luisterde dan met oogen neêrgeslagen naar de geschiedenissen van de heiligen, van de koningen en de oorlogen en zat nog langen tijd daarna zwijgend voor zich te staren. Maar zelden sprak hij een woord.
Eens zag een priester hem en was getroffen door de zonderling teedere bekoring dier donkere oogen; en nadat hij vele malen in de woning van Anfroy, den
| |
| |
vader, was komen spreken nam hij den knaap mede naar zijn kapel, achter het gasthuis bij de rivier. Daar, in de sacristij, waar hij door de hooge ruitjes de kalme zonnige wolken aan de lucht zag gaan, zat voortaan Tamal des morgens met andere jongens op banken, luisterend naar den priester, die in 't midden met schoone klanken stond te zingen; hun aller hooge stemmen herhaalden dan een korte wijs, - bij het ijl geluid zijner eigen stem voelde hij zijn hart verwonderlijk poperen, zijn wangen waren heet en hij wendde zijn oogen van den meester niet af. Den langen weg naar huis, en des morgens weder naar de kapel toegaande dacht hij gedurig hoe heerlijk het was in de ruimte van een kerk te zingen; hij keek niet meer naar het koopvolk en de huizen die hij voorbij liep, hij zag inwendig zoovele nieuwe dingen en hoorde steeds den klank van de stem des priesters - het waren zijn eerste droomen waar zijn gelaat van bloosde en dit was zijn eerste liefde, het koraalgezang dat vader Mahy hem leerde.
In de kapel hielden de geestelijken veel
| |
| |
van hem; zijn vader was heimelijk verblijd wanneer hij des avonds den jongen met een boek op de knieën stillekens bij het licht zag lezen, en dacht glimlachend aan later tijd. De moeder echter vroeg als hij naar bed was wel eens ontevreden en met een duister verdriet, waarom hij toch zoo van de zusjes verschilde, zoo zelden en zwakjes lachte en nimmer sprak van wat hij gezien had of gelezen. Doch Anfroy sloeg op haar woorden geen acht.
En toen - het was in den donkeren wintertijd dat het begon - bemerkten zijn ouders, dat hij lustloos werd, iederen dag laat thuis kwam en 's morgens zich haastte om uit te gaan. En op een dag kwam vader Mahy hen vragen waarom Tamal in zoo langen tijd niet gekomen was om te zingen en te leeren. Anfroy sprak dien avond bedaard en ernstig met zijn zoon, die enkel antwoordde, dat hij 't heerlijk vond den ganschen dag door de straten te loopen, denkende aan wat in de boeken stond, - maar hij zweeg van de zonderling ontspruitende genietingen waarmede hij in zijn verbeelding vreemder en schooner
| |
| |
ongekendheden beleefde dan hij ooit had gelezen, gezichten van verre landen en oude tijden, van ridders en heiligen en van eigen daden, saâmgeweven tot een spel van kleurig verlichte tafereelen, die hem voort deden loopen met moede voeten door straat na straat uren lang, tot hij eindelijk stil stond en met heete oogen begeerde, dat er één lief beeld van zijn gedachten wezenlijk waar.
Hij zweeg van zijn innerlijken lust en beloofde weêr braaf naar het koor te gaan. Maar hij hield zijn belofte niet, hoewel zijn vader hem sloeg en vaak bestrafte.
Later bleef hij ook 's avonds uit, een buurman zei dat hij in taveernen kwam met andere jongelieden. Anfroy bedwong zijn drift en sprak weder met hem; hij zou in den leer gaan nu bij een zilversmid. En Tamal, beschaamd over zijn luiheid, ging trouw naar den winkel waar hij aandachtig werkte; weldra voelde hij het tintelen van de onrust weder, die hem verlangend deed uitzien naar den Zondag om ver te kunnen loopen en aan de vreemde oorden te denken; maar hij bleef besten- | |
| |
dig en zat ijverig gebogen op de werkplaats, waar slechts den ganschen dag het fluiten van den ouden meester klonk. Aan het koor, waar hij in sprakelooze verwachting placht heen te gaan, dacht hij niet meer. Hij bleef nog even zwijgzaam, zijn stem klonk ontevreden. Menigmaal wanneer hij vermoeid was kwam er neêrslachtig voorgevòel in zijn ziel, dat al zijn verlangen vergeefsch zou zijn, zich nimmer zou uiten, maar verzwinden om niet, en hij peinsde ernstig somtijds wat het wel was, dat hij 't liefst zou willen ter wereld, maar wist het niet. En dan gaf hij zich met wellust over aan 't gemijmer, dat een vreemde, onwezenlijke innigheid had, zooals zij wel kennen, die soms, laat ontwaakt, zich om den ochtend en de wakkere wereld niet bekommeren, maar liggen blijven om zich in stilte te verwonderen hoe zooveel liefheid daarstraks in hun hart kon dwalen - zij spreken niet als zij opstaan en voelen in weemoedigen eenvoud, dat er schooner dingen zijn dan hun oogen zien.
Hij was toen zestien. Een meisje, dat hij ontmoette, lachte hem zoo liefjes toe,
| |
| |
dat hij verwonderd in nieuwe vervoeringen raakte en haar gaarne behaagde; doch weinige dagen slechts, want het meisje ging met een ander spaceeren terwijl hij haar overal zocht, en haar later wel beziende vond hij haar niet zoo mooi als hij eerst had gezien.
Hij vergat haar aldra, maar uit de eerste verrukking broeide een rustelooze drang na, die hem gemelijk maakte en van de werkplaats afkeerig. Vaak voelde hij zich nu vermoeid van de aanvallige fantasieën, die de een na de ander verkleurden en een stemming nalieten van armzaligheid.
Eens toen hij in donker door de stille buurten doolde hield een oude vrouw hem staande, jammerend en hem smeekend haar te beschermen voor de schouts, die haar vervolgden. Tamalone, door haar armoedige gestalte en haar klachten ontsteld, vroeg niet wat zij gedaan had, maar nam haar op en liep hard met haar heen, in de verte zag hij de lantarens van de wacht al schommelen. Met plots gevoelde kracht rende hij door duisternis voort, de vrouw klemde zich vast aan zijn hals; hij liep
| |
| |
harder en harder want achter zich hoorde hij den klank van wapenen en het hijgen van mannen in vlugge vaart. Eensklaps werd een haak om zijn beenen geslagen, hij viel tegen een muur, de vrouw, die hij in zijn armen hield, gilde hoog uit. Doch onstuimig sprong hij op en pakte een der schouten aan - toen voelde bij sterkere handen die hem losrukten, hij worstelde nog, maar verloor zijn kracht; de kreten der dievegge drongen schel door de duisternis. Dan namen de mannen hun lantarens op en droegen hem weg, langs de huizen stonden de menschen met kaarsjes ontsteld aan hun deuren.
Des morgens, terwijl hij naar het gerecht werd gevoerd, was hij verbaasd hoe het eigenlijk alles gebeurd was; een arme vrouw had hem gevraagd haar te helpen en hij had met de schouts gevochten, hij wist niet waarom. En toen hij voor de rechters stond en antwoorden moest was hij bedeesd en sprakeloos: dan echter hoorde hij achter zich het zuchten en kermen van de vrouw, die naar den galg werd gevoerd en hij zeide dat hij haar
| |
| |
had willen helpen. De rechters zagen elkander aan; zij veroordeelden hem, hij werd gegeeseld en daarna in het blok geslagen voor de gevangenis, waar vele menschen stonden, lachende mannen en vrouwen, luidruchtig en met drukke gebaren. Daar lag hij met pijnen onder de blauwe lucht, de toeschouwers met hun hatelijk vroolijke blikken keken voortdurend. Hij beefde van woede, zijn pijnen verergerden en werden ondragelijk, maar hij bleef met de tanden vastgeklemd en de vuisten verhard de lieden lang en strak aanstaren, die nieuwsgierig drentelden langs de rijen van boosdoeners. Eensklaps rilde hij van koude, een onnoemelijke onverschilligheid kalmeerde zijn hart en gelijk hoog aan den hemel, langzaam en onbereikbaar, een vogel gestadig verder vliegt tot hij in 't licht verdwijnt, zoo voelde hij duidelijk, dat hij een lief vertrouwen verloor, hij sloot zijn oogen en zijn spieren ontspanden zich.
Des avonds werd hij vrij gelaten. Hij liep langzaam naar huis, maar op weg voelde hij zich ziek van vermoeidheid;
| |
| |
hij ging een herberg binnen en zat ellendig op een bankje, met een beker voor zich, terwijl in het half-duister vertrek mannen kwamen en gingen, die met grove stemmen praatten en lachten en geen acht op hem sloegen. In zijn hoofd klopte het koortsig, hij voelde iets in zich schrijnen, maar hij bleef roerloos zitten, langen tijd, strak voor zich kijkend, onverschillig en zonder gedachten. Na middernacht eindelijk riep de waard hem toe, dat hij heen moest gaan; zonder antwoord dronk hij zijn beker leeg en liep naar buiten, er was iets onnatuurlijks in hem. Het was een loome nacht, waarin de geluiden van late menschen - een eenzaam vriendenpaar gearmd, dat vertrouwelijk liep te praten, of in de verte het schelle lachen van een lustige deerne - klankvol luidden als in een donker treurspel van ouden tijd. Tamal bemerkte dat de krankheid van zijn lichaam verminderd was en terwijl hij langzaam schreed door de straten van gesloten huizen ontwaakte de een na de ander zijn gedachten, hem mild verblijdend, de lauwe zomerlucht streelde zijne wangen.
| |
| |
Eerst dacht hij aan zijn vader, die vroeger zoo goed was geweest en van wien hij zooveel had gehouden; hij begreep niet waarom zij nu niet meer van elkander hielden en waarom zijn vader naar niet anders ooit vroeg dan of hij geregeld naar den winkel ging, naar het werk dat hij haatte en slechts deed omdat hij niet lui wilde zijn. Dan herinnerde hij zich wat hem den vorigen avond en dien dag overkomen was, hij glimlachte in lichte verbittering en voelde zich ouder; maar in zijn innig gemoed, onaangedaan door de herinnering, waarde al weder een ijl gedroom van wat hij doen zou als hij ridder was en in verre landen reisde - de beelden ontloken in zijn gemijmer als lampjes achter de ruiten wanneer de dag vervliedt, en bewogen, schimmen van een liefelijke wereld; hij had zijn geeseling vergeten en zijn woede toen hij naar den blauwen hemel boven hem zag. En bij den dageraad, bij het zwatelend gerucht van menschen, die vroeg ontwaakt naar hun arbeid gingen en blijde rondzagen naar de kalmte van den zomermorgen,
| |
| |
liep hij nog voort met gebogen hoofd.
Zijn moeder schrok toen zij hem binnen zag komen, zij nam hem schreiend in haar armen. Haar vragen echter beantwoordde hij niet; uitgeput van vermoeienis leide hij zich op zijn bed en sloot zijn oogen. Een diepe ademhaling klonk weldra in de kamer, waar de zon scheen en de zusjes, in hun spel gestoord, op een afstand naar hem keken; de moeder, met betraande oogen, ging rustig met haar werk weêr voort. Toen Anfroy thuis kwam van het hof stond hij een pooze zwijgend bij zijn slapenden zoon, zette zich dan aan de tafel, zeide zijn gebed en at, maar hij sprak geen enkel woord, zoodat het zeer stil was en slechts de zware ademhaling werd gehoord van den slaper in de bedstede.
Terwijl zij arm in arm naar de werkplaats gingen des anderen daags, vroeg Anfroy zijn zoon waarom hij voor de gevangenis te schande had gelegen. Tamal was aangedaan door de zachte stem en vertelde alles op verdrietigen toon. Maar zijn vader keek hem wantrouwend aan en schudde zijn hoofd; toen werd hij plotse- | |
| |
ling rood en rukte zijn arm los, in benauwde boosheid schreed hij voort, hij sprak niet meer. Zij waren bij de werkplaats gekomen; Anfroy stond stil en beval zijn zoon vroeg thuis te komen toen deze op eens zich omkeerde en met een kreet hard wegliep - een dreigement werd hem nageschreeuwd, de grijze zilversmid kwam naar buiten, vroeg wat er was en schudde zijn hoofd.
Sedert zagen zij hem thuis op ongeregelde uren; eerst klopte hij laat elken avond aan de deur, klom zwijgend in zijn bed terwijl zijn vader hem schold en hij nog lang daarna het zuchten van zijn moeder hoorde; maar later bleef hij vaak gansche nachten weg en kwam dan onverwacht wanneer zijn moeder alleen was om eten vragen. Het werd zeer droevig in het huis van Anfroy; de kleine meisjes spraken met fluisterende stem als hun ouders tegenover elkaêr aan de tafel zaten en aan den jongen dachten, die in duister en ongetij dwaalde, zij wisten niet waar.
Tamalone kende de gansche stad en de landen buiten de wallen. Bij voorkeur liep
| |
| |
hij waar weinig menschen waren, daar voelde hij zich tevreden en teeder van hart. Des avonds zat hij in een taveerne met andere jongelieden, die zongen, stoeiden en van de meisjes spraken welke zij kenden, en daar kreeg hij een vriend, een vroolijk persoon, die met liederen en vioolspel het brood verdiende en hem dikwijls lachen deed. Zij waren allen arm en zorgeloos; om voor zijn vrienden en zich zelf een maal te betalen nam Tamalone soms heimelijk uit het koffertje waar zijn vader al jaren lang de zilverstukken spaarde.
Eens was hij thuis gekomen om voor de barre koude te schuilen. Zijn moeder zat bij het lampje en Anfroy in de schouw met starre oogen waar de hooge vlammen hun licht in spiegelden. De wind, die zoo straks door de schoorsteen gierde was van lieverleê bedaard. Het hout knetterde in het vuur, niemand sprak er in de kamer; het was een zonderlinge stilte en Tamal, van den een naar de ander kijkende, kreeg plots een ingeving, dat zijn ouders, onverschillig en ongenegen, vreemdelingen waren voor hem en eeuwig zouden blij- | |
| |
ven. Zijn oogen werden vochtig en hij wenschte, dat toch zijn vader iets zeggen zou om de stilte te breken; hij stond op, liep rusteloos heen en weder en keerde bij 't vuur terug, zijn borst was van verlangen vol, hij wilde spreken, maar wist niet hoe. Buiten hoorde hij de stemmen van geburen, die elkander iets toeriepen over het koude weder, een deur sloeg toe en alle gerucht van de straat verstierf, terwijl in de kamer zwaar de tijd verging en de stilte ontzaggelijk werd, suizend en ruim, als vervuld van een machtige aanwezigheid, onbegrepen en niet te weêrstaan. Met oogen wijd open van onnoozelen angst zag hij rondom zich naar de oude meubelen, de bedsteê waar zijn zusjes sliepen, en de schouw - zijn vader zat in de warmte te dutten, de vlammen verlichtten zijn gelaat, dat terzijde was genegen. En Tamal ervoer die zelfde onverschilligheid weder, die hij gevoeld had toen hij in 't blok had gelegen verleden zomer, het was nu een aangenaam licht gevoel. Een oogenblik later dacht hij aan zijn vrienden en den jool in de herberg;
| |
| |
hij stond op, nam zachtjes zijn kap van een stoel en liep naar de deur. Hij keerde zich om - zijn moeder keek hem boos aan met het voorhoofd geplooid, zijn vader zat roerloos in den vlammenschijn. En geheel onbedacht, duidelijk en zeker, nam hij het besluit nimmer meer terug te keeren, doch naar andere landen te gaan... het was een plotsche klaarheid in zijn gemoed als de glans van de zon in een rivier. Hij lichtte de klink, de tocht voer ijzig door de reet der deur naar binnen, zoodat op de tafel het lampje walmde.
Haastig liep hij door de straten waar in duister de sneeuw zacht ritselend in dichte drift neêrdaalde, zijn schreden maakten een krakend geruisch. Hij dacht hoe hij morgen eten zou vinden, maar vergat dat weêr spoedig in zijn blijheid, dat zijn leven veranderen zou. En hij liep zoo lang, denkend aan de verre landen, tot hij niet wist waar hij was.
In den ochtend, die feestelijk scheen van rijkelijk warrelende sneeuw over de lage huisjes, vertrouwelijk onder hun witbevrachte daken, vonden de stadswachts
| |
| |
hem in het portiek van een kerkje; hun stemmen en een vroegmisklokje klonken broederlijk en welgestemd in de zachte, zedige straat. Zij namen hem op en droegen hem weg naar het gasthuis.
Daarna zwierf Tamalone met zijn vriend in achterbuurten en herbergen waar dieven en liedjeszangers en lichtekooien te zamen kwamen. Menigmaal liepen zij beiden, arm in arm, te zoeken, waar zij te eten konden krijgen en menigmaal ook vluchtten zij buiten de poort om zich te verschuilen dagen lang voor de schouts. Maar Tamalone was frank en tevreden in zijn bandeloos leven en groeide spoedig tot man.
Eens ontmoette vader Mahy hem, die zijn bleek gelaat aandachtig beschouwde, dan vriendelijk tot hem sprak en hem medenam naar zijn woning. Het was een welig behagen voor den jonkman aan den klaren disch te zitten en naar de vrome woorden van den priester te hooren, zijn leven van de laatste maanden scheen hem onwezenlijk toe. In de sacristij, waar de zelfde gele bladen muziek van vroeger lagen, zongen zij een lofzang samen, de
| |
| |
een was door de stem van den ander tot serene wijding geroerd. Hij bleef verscheidene dagen in de woning van den vader, ernstig en in vroom gemijmer; op een ochtend ging hij mede naar het klooster van Sint Franciscus, waar de overste hem in beproeving ontving.
Alleen in zijn cel, eenvoudig en bedaard, schreef hij daar van den stillen morgen tot den stillen nacht bij het licht van een kaars de woorden van heiligen in sierlijke letters na; wanneer het klokje der uren klepelde en het zijn beurt was, ging hij naar het altaar om te bidden, de arbeid en de koele stemmigheid van 't huis hadden zijn verbeelding bedaard, hij bad in liefderijken ernst. Een grijze broeder bleef somwijlen staan om hem na te zien wanneer hij door den ommegang terugkeerde naar zijn cel, en dacht dat hij een vroom man moest worden, die zoo bezadigd was in zijn jeugd.
Doch, vermoeid en geheel alleen met de boeken, zat Tamalone menigkeer lange poozen te staren naar zijn hoog tralievenster en dacht aan de verlatenheid waarin
| |
| |
hij door een toeval was verdwaald, hij die weleer in kleurige illusieën leefde van veel avontuur; en dacht aan zijn traagheid ook waardoor alleen hij nimmer getracht had te weten wat zijn toekomst zou wezen en waarheen zijn verlangen stond.
En aldus, na veel laten, aandachtigen arbeid mijmerend in 't grauw vertrekje, kreeg hij eens in verbazing het inzicht, dat zijn leven vruchteloos was voor God dien hij bad, wijl heel zijn lieve jeugd en de warmte van zijn hart in droomerijen waren verspeeld en hem niet meer konden drijven tot vrome daden; dat zijn leven machteloos zou zijn, daar hij niet zooals de broeders begeerde, die met devotie of met hartstochtelijke woorden spraken van wat zij doen wilden ter liefde van den Heer en de zondige menschen. Hij zuchtte gelaten, doch hij treurde niet en den anderen morgen zette hij zich weêr bedaard aan de lessenaar.
Maanden lang zat hij alleen, schrijvende in zijn cel, hij voelde zich een oud man worden en had geen andere zorg dan voor het pergament en de sierlijkheid der let- | |
| |
ters. In de diepte van den nacht, als de taak was volbracht, had hij soms een onbestemd berouw, dat de tijd voorbij ging en geen verandering bracht. Daarbuiten in de wereld leefden de menschen in vroolijke drukte.
Ten leste echter kwijnde zijn ijver en op zonnige morgens talmde hij langer in den hof, op een bank in het bloesemend lommer, met andere broeders, die praatten en hun werk vergaten in glimlachende genoegelijkheid; of drentelde geheel alleen door den boomgaard, zooals hij 't liefste deed, terwijl met vreemde onverwachtheid hem de lieve verbeeldingen uit zijn jongensjaren weêr verschenen. Wanneer de overste of de poortier hem vond, hem berispte en bestrafte, ondervond hij die zelfde schaamte en vrees als in de dagen toen zijn vader hem gestreng behandelde. En onder het werk, wanneer de wrok tegen het onrechtvaardig gezag was geweken, werd 't hem al klaarder bewust, dat hij in heel zijn leven niet gelukkig was geweest, behalve vroeger als hij alleen door de straten liep en in zijn fantasieën verwonder- | |
| |
lijke dingen zag gebeuren. Hij zuchtte bij de gedachte wat er gekomen was van zijn innig voornemen om vroom te leven, zijn schoonste gevoelen was maar een vergankelijk iets geweest, en hij glimlachte over zich zelven.
Omtrent den tijd, dat de aartsbisschop een bezoek zou brengen, gíngen er heimelijke geruchten in het klooster; de broeders, die des morgens altijd luierden en praatten, werden achterdochtig en keken gedurig rondom zich. Eén van hen, Simon was zijn naam, vertelde Tamalone eindelijk wat er op handen was: zij werden van ketterijen verdacht, er was een geschrift gevonden met leerstellingen van de catharisten en zij hadden besloten liever te vluchten dan het oordeel van den aartsbisschop te wachten en de penitentieën, die volgen zouden om het huis te zuiveren - bijna in alle kloosters waren oproerige denkbeelden ontdekt, men strafte gestreng. Tamalone zelf had gevaarlijke woorden gesproken, zeide Simon, en zij rieden hem met hen mede te gaan. Hij herinnerde zich niet wat hij gezegd kon hebben en
| |
| |
waarin hij gezondigd had, maar het enkele geheimzinnige woord van een vlucht in donker bekoorde hem zoodanig, dat zijn wangen gloeiden en hij in ontroering telkens dacht aan de uitgestrektheid der velden ginder buiten den muur, aan de tallooze menschen die hij weêrzien zou in de stad.
Den zelfden avond nog klauterden zij stillekens één voor één een venstertje uit en liepen achter elkaar zwijgend door een weiland in de richting der stad, waar de lucht rossig was gelijk de weerschijn van een brand. Tamalone kwam achteraan in de donkere rij van pijen en floot een deuntje dat schriel welluidend was in den teederen avond, hij was zoo zorgeloos wat een toeval hem weêr brengen zou. Toen zij binnen de stadspoort waren gekomen gaven zij elkander de hand, een iegelijk ging zijns weegs en Tamalone voerde Simon naar een herberg meê, dien hij wist in een achterstraat.
Sedert dien tijd had hij nooit meer een woning. Hij verliet de stad waar hij geboren was, vroolijk en onbezorgd waar 't henen ging; slechts de bochtige nauwe
| |
| |
straatjes waar hij als knaap had gedoold keerden somtijds in zijn herinnering weêr, en ook een enkel maal het gelaat van zijn vader met starre oogen. Wel vermeed hij de eerste maanden de menschen nog, want in de droomen uit zachtzinnig verlangen gerezen zweefde een vage hoop, dat hij wonderen zou beleven van passie en geluk. Doch de tevredenheid, welke hij genoot op zijn reizen over verlaten wegen, wanneer hij enkele dagen in een dorp of konvent had vertoefd, deed hem begrijpen dat zijn vrijheid zijn eenigst geluk zou wezen. En de oude verbeeldingen van schoone vrouwen en 't geluk dat zij schenken, van prinselijke grootheid en daden die de wereld zouden verbazen, werden allengs een simpel welbehagen gelijk in een schouwspel dat men gadeslaat, het wekt geen verwachtingen en 't genot is maar tijdelijk. En hij werd spraakzaam en gemoedelijk.
Hij zwierf in vele streken, het liefst op het land; onder den ruimen hemel voort te gaan was zijn grootste vreugd. De burgers in de steden kenden hem als een
| |
| |
vriendelijke eerzame broeder, die tallooze verhalen wist en hen aan 't lachen kon maken, zoodat zij hem gaarne zagen; maar sommigen ook zeiden kwade dingen van hem, dat hij een bedriegelijke sluwerd was en een dief. Zelden echter bleef hij lang in de steden, hij trok zich van de menschen en hun zorgen luttel aan, en het leek hem of ook de lieden hem eerst met bevreemding aanzagen, wanneer hij weêr eenige dagen in hun buurt was teruggekeerd, er was er geen die ooit aan hem dacht. - Tamalone wist, dat zelfs broeder Simon, zijn vriend die in Pisa woonde, waar hij wel eens kwam, hem vergat wanneer hij vertrok. Maar hij bleef argeloos en blijgezind en voelde in zijn avontuurlijke vrijheid zich immer een gelukkig man. Het duister verlangen van weleer naar hartstochtelijke daden en ontroeringen kwam maar zeldzaam in zijn gemoed, de vreugde van 't zonlicht en de wolken aan den hemel en van de beelden, die enkel beelden bleven, was zijn eenig bezit, hij wist dat er geen toekomst was.
|
|