| |
| |
| |
Het bed van den graalkoning
DE BURCHT van Montsalvat verrees op een rots en daaronder strekte zich een woud uit groen zoo ver men zien kon, een wildernis waar geen vreemdeling ooit kwam. Nabij lag een diep meer verscholen, daar zat in den morgen een visscher met een witten baard, diepe rimpels en droeve oogen. Toen Parsifal op zijn zwerftocht door die wildernis kwam gereden verwelkomde de visscher hem zooals een edelman doet en tezamen klommen zij het steile pad op naar de brug voor de poort. De ridders van den Graal begroetten Parsifal en deden aan hem op ridderwijze wat den gast behoort. Toen leidden zij hem in de koningszaal om aanwezig te zijn bij de verschijning van den heiligen kelk, de heilige lans, en op den troon zag hij den koning. Hij trad voor hem, hij herkende den ouden visscher van het meer. Parsifal vroeg niet, want evenals nog heden bij de wilden een handeling taboe kan zijn, was het naar Kelten-zede den
| |
| |
ridder, die te gast kwam, verboden een vraag te doen. Dat het leven van koning en ridders een smart was geworden onder dit gebod, wist hij niet, noch kon hij het begrijpen toen bij zijn vertrek des anderen daags niemand, zelfs geen knecht, één enkel woord tot hem sprak. Eerst later, te tweeden male op Montsalvat verschijnende, werd hij zoozeer bewogen door de smart die hij aanschouwde, dat hij een vraag deed, het gebod verbrak en daarmede de betoovering die den burcht gevangen hield.
Weder werd hij voor den ouden koning geleid, die sprak: Naar u heb ik gesmacht om eindelijk verlost te worden. Houd zeven dagen en nachten den Graal verre van mij, dan verzwinden al mijn kwalen. Meer mag ik niet zeggen. Parsifal zag hoe hij op het bed lag, ten doode ziek van de gruwelijke kwalen die de mensch moet lijden en hij vroeg: Waar is de Graal? En toen de ridders hem er voor gebracht hadden en hij op de knieën de heilige schaal gebeden had om den koning van zijn krankheid te genezen, keerde hij tot hem terug en deed de vraag der barmhartigheid: Wat scheelt u?
De koning genas terstond, hij rees van het bed, verjongd en schooner dan Parsifal zelf. Wat
| |
| |
geen wetenschap had kunnen doen was volbracht door het medelijden, zoo groot dat het geen wet van menschen hoeft te achten.
Het bed, waarop koning Anfortas zijn pijnen leed, bevatte in zich alle middelen der geneeskunst, een zinnebeeld van de kennis der menschen. Iederen dag, op het uur dat uit zijn wonden het bloed begon te vloeien en zijn kreten door heel den burcht gehoord werden, verzamelden de ridders en de vrouwen zich in de zaal, specerijen strooiend op den vloer, theriac en amber, kruidnagel, cardemom, en in den haard werd aloë gebrand, kostbaarheden uit het Oosten. De stijlen en paneelen van het bed waren belegd met adderhuid die de kracht der venijnen keerde, zeldzame poeders lagen gestrooid over de kussens, gemaakt van zijde en van het spinsel van salamanders, die uit het vuur geboren zijn.
Maar de sterkste krachten ter genezing lagen in het bed zelf verborgen.
De prachtigste vorst van wien men ooit gehoord had, bezat geen bed als dit. Het was gebouwd van alle edelsteenen door de aarde voortgebracht, de wonderdadige werking van alle tezamen straalde op den kranke neer. Hun eigen- | |
| |
schappen worden in de gedichten van den Graal niet uitdrukkelijk genoemd, misschien waren zij den toehoorders niet onbekend, misschien werden zij verklaard. Misschien ook kende Wolfram von Eschenbach zelf niet de occulte krachten van alle acht en vijftig gesteenten die hij noemde.
Van zooveel edelsteenen of half-edelsteenen was het bed van koning Anfortas samengesteld. En hoewel vele namen niet anders dan de talrijke varieteiten van jaspis aanduiden, heeft men van vele andere nog niet kunnen vaststellen welke mineralen er mede bedoeld werden. Wellicht was er ook verwarring in de namen. Een dichter was geen steenkundige en men kan niet verwachten dat hij de geheime werking van zooveel gesteenten kende. Wie er meer van wil weten raadplege een van de talrijke lapidaria die in Frankrijk en in Italië geschreven zijn, tot in de zeventiende eeuw toe. Een van de bekendste is het boek van Marbodus, dichter en bisschop van Rennes. Ook hij moet echter vaak bekennen dat hij van een gesteente de eigenaardige kracht nimmer vernomen heeft.
De eerste steenen aan het bed van Anfortas waren ‘karfunkel unt silenîtes’. De karbonkel
| |
| |
is zinnebeeld van de zon, volgens sommigen van God zelf. Hij was het roode versteende oog dat de draak, of wel de griffioen in het midden van den kop heeft. Zijn stralen schitteren in den nacht en verwarmen de kille leden. Het sileniet, maansteen, daarentegen lescht den dorst en verkoelt de koorts.
Gagâtiomes, git, hetzij dof, hetzij glanzend, verdrijft demonen. Het is, evenals de smaragd, bij uitnemendheid de steen die de kuischheid bewaart.
Onix unt calcidon. Het onyx gelijkt op een wit of op een rood oog, even zichtbaar onder het halfgesloten ooglid, in donker kijkt het met fellen blik en veroorzaakt angst en droeve droomen. Het bleeke chalcedoon, vaag glinsterend bij dag en lichtend in den schemer, schenkt nederigheid en vertrouwen.
Coralîs unt bestiôn. Het koraal, oorspronkelijk een bruingroen kruid op den bodem van de zee, krijgt in versteenden staat alle tinten tusschen wit en rood. Zijn waarde ligt minder in zijn invloed dan in zijn eigenschap om door zijn wisselende kleur de mate van gezondheid aan te toonen.
Unjô, dat is de paarl, zinnebeeld van de maan
| |
| |
en van de volmaaktheid der engelen, schenkt haar glans aan hen die kunnen dulden. Zij heeft een broos leven en wanneer een driftig mensch haar draagt kwijnt zij spoedig en brengt dan ongeluk.
Vele van het geslacht jaspis waren er aan het bed in hun verscheiden kleuren: het heliothroop, purper gestippeld; het galactiet, bleek als gekarnde melk; het malachiet, dat in donker een groen licht geeft; de geel gestreepte panthersteen, de zwart gestreepte hyaena-alle als jaspis aan elkaar verwant. Het jaspis beduidt in het algemeen het onvergankelijk geloof, het sterkste schild tegen den Booze. De trouwring van de Heilige Maagd bevatte een jaspis en deze steen was ook aan Sint-Pieter toegewijd. Er werd van jaspis gezegd dat het een bijzondere macht had tegen de kwalen van het ingewand, voornamelijk de koliek. Maar in geen boek werd van dezen steen de soort nader aangeduid, hoewel van sommige nog vermeld werd dat zij, binnen witte golvende lijnen of kringen, een donker vlekje hadden, zooals de pupil in het oog van een visch of van een drenkeling.
Van menigen anderen steen aan het bed vindt men nergens beteekenis of kracht vermeld, van
| |
| |
den lichtrooden alabanda niet, noch van den haemathiet, die tot poeder gestampt op gedroogd bloed gelijkt, noch ook van den hephaesthiet, het antrodragma, den oritis, den absixtus, den zilver gestreepten grammatiet.
De deugden van de echte edelsteenen saffier, smaragd, robijn waren welbekend, eveneens van turkoois. De saffier, zoowel de hemelsblauwe, die manlijk is, als de lazuurblauwe, die vrouwelijk is, heeft zijn grootste kracht op den middag en geneest gezwellen en kwalen van het oog. Wie echter van dezen steen heil verwacht behoort zeer kuisch te leven. De smaragd, aan den apostel Johannes gewijd, geeft de betrouwbare bescherming van de kuischheid. Dit gesteente wordt geboren bij den dageraad, wanneer de planten nieuwe kracht van de zon ontvangen. Het behoedt ook tegen storm en bliksemslag en wie het draagt kan zijn drift en geweld beheerschen. Met den naam robijn werd de karbonkel verstaan, misschien ook het granaat, een steen die volgens de geleerden God zelf toebehoorde. De turkoois werd in Europa niet hooggeprezen, maar de geloovigen van den Profeet dragen hem gaarne omdat het Booze Oog, hem ziende, zijn macht verliest.
| |
| |
De benauwde droomen, die koning Anfortas kwelden, werden verjaagd door de sardine, gelijk Wolfram den sardius noemt, een roodachtig oranje steen, die geboren wordt in den herfst op een natten middag wanneer de dorre bladeren langzaam vallen. Daaronder schiet de sardius op.
Dat de steenen geboren worden, groeien en sterven, wisten de ingewijden in de oudheid al. De agaat, die bevalligheid schenkt en een gezonden blos, wordt geboren op natten grond en hoewel hij verwarmt, is hij toch uit lucht en water voortgekomen. De alectoor, niet grooter dan een erwt en bijna zoo helder als kristal, ontstaat in de maag van een haan; hij schenkt den drager onverwinlijkheid en welbespraaktheid, trouw en voorspoed in den minnehandel.
Omtrent het chrysolieth bestond geen zekerheid. Sommigen bedoelden daarmede het aan den apostel Jacobus gewijde topaas, een steen voortgekomen uit goud dat vloeibaar werd en daarna zijn vorm kreeg. Een topaas, aan een zijden draad gedragen, is een bescherming tegen de kwaadaardigste geesten. Anderen bedoelden met crisolectis, zooals de steen hier aan het bed genoemd werd, den lichtbruinen goudsteen, vol puntige flonkering, dien men voorheen wel aan
| |
| |
den horlogeketting zag dragen. Hij schijnt vooral macht te hebben tegen de heete dampen die, naar het hoofd stijgend, het verstand verduisteren.
Om den koning te troosten in zijn zwaarmoedigheid en hem tevens te vrijwaren van den argwaan, was er aan het bed de jacinctus in velerlei tint, de bruine zweemend naar violet, de citroenen de barnsteenkleurige. De chelidons, zwaluwsteen, die bij wassende maan in de vogelmaag ontstaat, behoedde hem tegen waanzinnige gedachten. De roestkleurige, zeer zeldzame, bedwong de maanziekte. De sardonis, in drie kleuren, zwart, wit, rood, verwekte de kracht tot dulden. De cornêol, vleeschsteen, onderdrukte de zucht tot twist. Ook de magneetsteen was er ingelegd, die de genegenheid aantrekt, maar welks voornaamste werking was de neiging tot overspeligheid te onderdrukken. De koning was zeer oud, maar men bedenke dat een kwade neiging ook in het oudste gemoed kan sluimeren. De berillis, van water gemaakt, aquamarin, bezat een kracht die den zieke veel goed deed, hij verdreef de zuchten.
Men kan moeilijk gelooven dat het bed, waarop Anfortas zijn kwalen leed, door am- | |
| |
bachtslieden was gemaakt. Een wonder was het niet, immers maar door kennis tezamengesteld, maar dat moest dan een buitengewone kennis geweest zijn, zooals alleen een magiër bezat.
Dat er zooveel geneeskracht werd vereischt, kwam omdat de koning de krankheid zelf was, zijn naam Anfortas beteekende Infirmitas, hij was de zieke menschheid zelf. Tot in zijn witten ouderdom woonde hij op den burcht, gedurig smeekend om verlossing uit dit leven, maar iederen dag droegen zijn ridders hem in de groote zaal, waar zij rondom hem knielden. En de beker daalde in hun midden, waar eens het bloed van Jezus in was gevallen. En iederen dag leerde hij opnieuw zijn aardsche ellendigheid te dragen. Anfortas, die niets meer kon dan wachten op een einde, zooveel had hij geleden, geleek dien reus Kronos, zoon van den hemel en de aarde, die zich verhief tegen zijn vader Hemel en later, zelf door zijn kinderen verslagen, tijd zonder einde dulden moest. Anfortas echter kon hopen wat den heiden niet was gegeven, verlossing door een held die de Christelijke erbarming had.
|
|