| |
Bijlagen
De Berg van Dromen
De varianten in twee hoofdstukken zijn van weinig belang gebleken, zodat de redactie thans meent te kunnen volstaan met te verwijzen naar de vindplaatsen van die varianten, zoals aangegeven in de bijbehorende verantwoording Verzameld werk dl. 1, (blz. 784). Twee geschreven bladen met de namen van personen in De Berg van dromen, hun karakterisering en de opzet | |
| |
van het werk, zijn hieronder opgenomen. Tevens werden bij het manuscript nog twee aantekeningen van elk drie bladen gevonden. Ook deze zijn hierna opgenomen. De manuscripten zijn in het bezit van de familie vS.
[Lijst van personen in De Berg van dromen en hun karakterisering]
Reinbern, dichter, heeft iets verloren, zoekt en vindt. |
Corinna, minnares, volgster en helpster. |
Merlijn, toovenaar, zoon van engel en vrouw, begrip en goedheid. |
Peter, geloovig werker. |
Koning, Koningin, Eva Beata. |
Puikebest, goedheid en trouw. |
Zeeroover, fortuin. |
Tobias, moed. |
Denkmar, oordeel. |
Frits, onnoozelheid. |
Andries, kracht. |
Thomas, luiaard, zondaar door twijfel. |
Ahasverus, hopende zondaar. |
Iman Hassan Ben Sabbah, ongeloof, sterkte, schijn. |
Doctor, droomer en medelijder. |
Baron en genooten, dwazen. |
Alfrade, het verstand in den droom. |
Dedan, dienaar. |
Bitsan, spotgeest. |
[Opzet van De Berg van dromen]
i | Besef van verloren geluk en verlangen om het terug te vinden. |
ii | Oorsprong. - De reizigers ontvangen door fortuin en trouw en opgewacht door moed en goedhartigheid. Eerste schaduw. De wezens van weleer. |
iii | Begrip. - De Namen. Dichter en minnares vragen liefde, de volwassen man vraagt werk. |
iv | Kennis. - Goed en kwaad. |
v | Het raadsel van den Vreemdeling. |
vi | Vrees der ziel, verwarring. De onvoltooide geschiedenis van de vluchtende ziel. Angst voor de spoken der duisternis. |
| |
| |
vii | Verwachting. - Het vragen der wezens. Het ei. -Vertrouwen op arbeid. |
viii | Offer. - Genade geschonken dien die zocht. -Voedsel. |
ix | Ontwaking. - Natuur, de zon, de hartstocht, het lied. |
x | Verlangen naar liefde. - De groei in het woud. |
xi | Verbeelding. - De wolken, de beelden. |
xii | Zelfzucht. - De schemering der diepte. |
xiii | Schijn. - Zaligheid van twee alleen. |
xiv | Redding door arbeid. - Verder zoeken tot boventoe. |
xv | Vereeniging. - Leiding van liefde, tot nabij de prinses. |
xvi | Werkelijkheid. - Schoonheid der menschen. |
[Aantekening bij De Berg van dromen]
Een knaapje dat veel verlangde wilde het allerliefste zoeken. Een meisje volgde hem en ook een vriend, dien hij liefhad wegens zijn goedheid en zijn kracht, ging mede. Een schip voerde hen heen van de stad.
En zij kwamen in een ver land waar de schoone wezens woonden waarvan hij gedroomd had, de menschen die hij uit verhalen kende, en lieve dieren.
De koning van dat land vroeg hem wat hij verlangde, en toen hij antwoordde: het allerliefste, was de koning zeer verheugd en bad hem naar het paleis te komen. Peter echter, die begeerde te werken, ontving een akker, en het meisje verlangde niet anders dan den knaap te volgen.
Reinbern kwam in het paleis, gevolgd door een groote menigte die begeerde het allerliefste te leeren kennen. De prinses zong in den toren, en daarom wachtten zij tot zij komen zouden. En onderwijl reed een vreemdeling binnen die ook op haar wachtte. Toen eindelijk de prinses zingende verscheen hief de vreemdeling haar te paard en reed met haar weg. De menigte zweeg.
Reinbern en het meisje, vergezeld door enkele vrienden, liepen aanstonds door alle zalen om de moeder der prinses te zoeken. Doch zij vonden haar niet en toen zij weer buiten traden, zagen zij hoe de menigte gekweld werd door de spoken die altoos na een ramp verschijnen.
Tobias was het die ze verdreef en het eerst den moed weer wekte in alle harten. Toen wachtte de menigte tot de koning zou | |
| |
komen. Maar de koning bleef in eenzaamheid, treurend wellicht, biddend zeker.
En het jubelde eindelijk in de lucht weer als de koningin in hun midden trad en tegelijkertijd de klokken van den toren verkondigden dat de verblijding in de koning was wedergekeerd.
En ten leste verscheen hij zelf. Een menschenknaap had het allerliefste begeerd en daardoor was het van hen heengegeaan. Maar wat allen zoeken wordt zeker gevonden, en allen moesten zich bij elkander voegen, soort bij soort en allen één en zoo de prinses wedervinden.
Op deze wijze nu had Reinbern het allerliefste begeerd en gezien, maar op dien dag kon het hem niet toebehooren.
Hij en het meisje, met den blijden Tobias en den wijzen Denkmar, vertrokken naar hooge bergen. En al zoekende van het een in het ander oord, vergaten die twee het allerliefste en vonden elkander.
Eerst zochten zij in het lied. Maar het lied schonk hun lust zonder kennis.
Dan kwamen zij in het woud en het veld, zij zagen de beek en de wolken en de regenboog. En zij staarden elkander aan waar zooveel schoonheid was, en de een luisterde zwijgend naar de andere.
En zij kwamen in de woestijne waar een wijze vrouw hen leerde dat de toekomst niet raadselachtiger is dan het heden. En het meisje zag hoe de toekomst even schoon moest zijn als het heden. Maar de knaap verstond haar niet, en toen zij verdwaalden, werden zij door een kloof gescheiden.
Dan zochten zij elkander, roepend en roepend, en de echo herhaalde hun roepen. En het wonder dat ronddwaalt en Psyche genoemd wordt bracht hen te zamen, in een donkere schitterende grot. Daar woonde een grijsaard die van het verloren paradijs verhaalde. Hij hield hen gevangen en dreigde.
Toen kwamen de goede vrienden ter redding. Peter, die van den aanvang op zijn akker gearbeid had en het koren gemaaid; Thomas, die verheugd was zijn zonde van weleer te kunnen reinigen; Tobias, die weer van moed zong, en Denkmar die wijzer was geworden.
En te zamen traden zij voor den koning en de koningin op den hoogen berg vanwaar men hemel en zee kan zien. Toen zagen zij | |
| |
van verre de prinses. En Reinbern vertelde zijn geheim; ook zeide hij dat hij buiten zijn vrienden in de stad niet leven kon. De koning vertelde van de waarheid omtrent knaapjes en hun verlangen.
Toen keerden Reinbern, het meisje en Peter naar de stad terug, waar alles anders was. En ieder toog aan den arbeid.
[Aantekening over De Berg van dromen]
Beelden: de veelvormige verschijningen van de ziel, van de kracht die schept. Van hun dankbaarheid voor de gaven die zij ontvangen van de natuur, zon en water, maken de menschen uit zichzelven verschijningen van de schenkers dier gaven. Deze herscheppingen zijn kleiner dan de oorspronkelijke verschijningen, zoals de menschen kleiner dan God zijn. De zuivere liefde, welke zich niet in dank te buiten streeft, bemint de oorspronkelijke verschijning, zonder drang naar een herschepping daarvan, maar met het verlangen naar den maker van het al. Hoe zuiverder dit verlangen echter, zoo spoediger kwijnt het, omdat de abstractie, het beeldlooze, het verlangen niet voedt, de abstractie namelijk van het begin of van het beginlooze. Maar wie tot dit begrip is gekomen, keert tot de verschijningen terug en vindt dan al wat hij liefheeft daarin, in de beelden.
Het zoeken van de wijze is zelf een schoone verschijning. Eerst rijst zij, in haar zuiver streven naar de wijsheid, dan daalt zij in de voldoening welke zij van beelden krijgt. Eerst de wijze, dan de toovenaar. Uit hooren en zien van het uiterlijk wordt de wijsheid vergaderd, uit waarneming van het innerlijk de tooverij.
Wie gelukkig wil worden zoekt naar het liefst dat hij begrijpen kan. Het liefst dat de menschen van voorheen kenden was de mildheid der natuur. Uit dank voor haar gaven, uit liefde tot haar, om haar te begrijpen, maakten zij beelden van haar. God zelf immers is voor kleine menschen te groot om te begrijpen. En daar de een meer begrijpt dan de ander, daar het liefste van den een verschilt van dat van een ander, zijn de beeldscheppingen veelvuldig van bouw en grootte.
Merlijn, ontevreden met de bestaande beelden, wijl zijn liefde zuiver was, zocht van den beginne naar zijn begrip. De goedheid van zijn moeder, aarde, de heimelijkheid van zijn vader, God, - deze zocht hij overal en altijd te doorgronden, door waarne | |
| |
ming, door hooren en zien der dingen buiten hem. Goedheid en mysterie vond hij in alles, het liefste van zijn begrip derhalve was de wereld en haar maker. En deze wijsheid bezat hij reeds als kind. Toen hij als grijsaard inzag dat hij heel zijn leven gezocht had naar wat hij reeds bezat - de goedheid en zijn vader had hij gezocht, en zijn zoeken, zijn verlangen, zijn liefde was het begrip van goedheid en vader - begreep hij dat zijn zoeken zelf, zijn liefde het schoonste was dat hij ooit vinden kon. Met deze drieëenheid: de goedheid der aarde, de heimelijkheid Gods, de liefde des menschen, begint de vruchtbaarheid van zijn leven. De staf van zijn ouderdom, van zijn wijsheid uit waarneming vergaderd, werd de staf van tooverij, van de schepping uit het innerlijk. Voortaan maakte zijn liefde beelden voor het zoekende kind, opdat het begrijpen kon. De kracht van zijn liefde was het die Reinbern naar den Berg voerde.
En nu, nu Reinbern van de zon den hartstocht, het lied heeft geleerd; nu hij van haar die immer vlucht het verlangen heeft geleerd; nu hij van Merlijn geleerd heeft in de beelden de ziel te zoeken van wat hij liefheeft, nu kan hij verder gaan om de Prinses van het geluk te zoeken.
Waar Reinbern naar zoekt, zijn zuster, de Prinses, zij die vlucht, het meisje.
| |
Shakespeare
[In De Nieuwe Amsterdammer, 1917, jg. 3, nr 115 verscheen ‘Romeo en Julia bij Die Haghespelers’, dat gewijzigd herdrukt werd in de tweede druk van Shakespeare, 1922. Het deel van het artikel dat speciaal betrekking heeft op de toneeluitvoering, is niet in het boek opgenomen. Het wordt hieronder afgedrukt.]
De vertooning van dit treurspel door de Haghespelers nadert den oorspronkelijken stijl, waarin het op het tooneel van The Globe vertoond werd, en de toeschouwer kan ongestoord het gedicht voor zich zien, verlost van de zinlooze verfraaiingen, beleedigingen van zijn smaak en verbeelding, die hem al te vaak naar den schouwburg lokten. Het is immers het treurspel dat hij zien wil. Hier ziet hij het, hier worden zijn eigen oogen niet verblind.
Snel gaan de gebeurtenissen, in vier, vijf dagen van Benvolio's inval om zich op het feest van Capulet te vermaken tot ‘the | |
| |
glooming peace’ van den laatsten morgen. Het krakeel der dienaren, de haat der beide huizen, de scherts met Romeo, het feest, de zalige nacht, de val van Mercutio en Tybalt, alles verschijnt ras en vurig, zonder poozen, gelijk de vaart der liefde onstuimig is. Die levendigheid, die zoo scherp de verbazende tegenstellingen verlicht, behaagt van den aanvang dezer vertooning. De minnaar van dit treurspel - en wie is dat niet die het vond in zijn jeugd? - herkent hier den waren toon, de ware maat, het begrip van poëzie. Het evenwicht, dat het gedicht beheerscht en er den stijl aan geeft, is in dit spel overgegaan, zoodat de tegenstellingen niet schokken, gelijk zij doen wanneer de spelers, ieder voor zich, meer aandacht eischen dan hun toekomt, maar te zamen vloeien tot een gave eenheid. Bewondering voor het gedicht was er bij de leiding en zij was wijs zich hieraan alleen toe te vertrouwen, want zie, de dichter is nu aanwezig en de bekoring die de spelers geven is door zijn woord. Romeo is waarachtig een beminnelijk jongeling, door den toeschouwer benijd of beklaagd. Juliet schittert meer - wie haar verwekte heeft haar ook schooner toebedeeld en men gunt het haar veertien jaren-, maar zij is de Juliet wier warme woorden mijmeren doen.
En het beeld van het spel is misschien zoo eenvoudig mogelijk. De schouwburg-gangers van dezen tijd zijn te veel verwend om, zooals de Londenaars van voorheen, voor een simpel gordijn, alleen door het hooren van het verhaal, de weelde van Italië te zien. Maar voor wie met aandacht luistert, zal de eenvoud van het tafereel bij de Haghespelers, de bogen, het balcon in het midden en het poortje daaronder, rijk genoeg zijn; het feest bij Capulet, Juliet's slaapsalet, hoe bekoorlijke beelden van een heerenhof; het enkele venster met den dageraad, bij het afscheid der gelieven, is al wat men voor het oog verlangen kan.
Gelukkig dat de verbeelding vrij mag zijn in den schouwburg, dat zij over het spel kan heerschen en ook den toeschouwer tot vreugde voeren kan. In onze hofstad, zegt men, is de goede smaak inheemsch, dus zullen de Hagenaars zich wel zeer verheugen dat zij dit treurspel aanschouwen kunnen zo schoon als zij het in de verbeelding zien.
| |
| |
| |
Het fregatschip Johanna Maria
[Voor de schooleditie van deze roman heeft Arthur van Schendel de hierna volgende verklaring van scheepstermen samengesteld.]
aanmonsteren, in dienst nemen van scheepsvolk voor een reis. Bij de afmonstering aan het einde van de reis wordt de gage uitbetaald.
achteruit, benaming voor het deel van het schip achter de bezaansmast, verblijf van kapitein, stuurlieden en passagiers.
afbrengen, een schip van de plaats, waar het aan de grond zit, naar dieper water brengen zodat het vlot wordt.
afflauwen, krimpen van de wind.
afslechten, bedaren van de zee.
ankerlicht, licht dat gehesen wordt wanneer een schip ten anker ligt.
ankerspil, kaapstander, windas waar de ankerketting om gewonden wordt.
averij, schade aan schip, tuig of lading.
bagijnera, onderra van bezaansmast.
bak, voorste gedeelte van het opperdek; verblijf van de matrozen.
bakboord, linkerzijde van het schip, naar voren ziende.
barkas, het grootste der lichte vaartuigen aan boord.
beslaglijn, soort touw om de zeilen aan de ra vast te binden.
bestek, berekening van de plaats waar het schip zich bevindt.
bezaan, trapeziumvormig zeil aan de achterste of bezaansmast.
blok, katrol, plat stuk hout met een of meer schijfgaten erin.
boeg, zowel voor- als achtergedeelte van een schip; gewoonlijk bedoelt men er het voorgedeelte mee.
boegspriet, voorste hellende mast, uitstekend van de voorsteven.
boom, het onderste, waterpasliggende rondhout waarop de bezaan wordt uitgehaald. Ook aan fokkemast en grote mast bevinden zich bomen.
boord, zijde van de romp.
borgketting, verbindt het roer aan de achtersteven en houdt het vast als het los mocht slaan.
boterland, wolk of nevelbank aan de kim, gelijkend op een kust.
botteloef, rondhout, zijdelings uit het galjoen stekend, op de nok waarvan de fokkehals wordt uitgehaald bij het zeilen bij de wind.
| |
| |
bramsteng, het tweede verlengstuk van de mast.
bras, lopend touwwerk om een ra in een horizontaal vlak te draaien; brassen, een ra in horizontale richting naar de wind stellen. Het in verticale richting draaien van de ra heet toppen.
breeuwen, zie kalfaten.
bundelen, de steng was uit één stuk gemaakt. In geval van nood kan men zich behelpen door dunne rondhouten, in een bundel verenigd, voor steng te gebruiken.
buitenkluiver, tweede driekant zeil aan het kluifhout.
bijlbrief, een der scheepspapieren, bewijs van eigendom.
dagwacht, van 4 tot 8 uur 's morgens.
dubbeling, een huid van metaal onder de waterlijn, om de boorden tegen zeeworm en aangroei van zeegewassen te beschermen. Het beste voor dubbeling is koper.
dwars, in de richting van de breedte van het schip.
end, stuk touw. Er wordt een grote verscheidenheid van touwwerk gebruikt.
enteren, langs het want naar boven klimmen.
fok, onderste razeil aan de voormast.
fokkemast, voorste mast op alle schepen met meer dan één mast.
fregatschip, driemaster met ra's aan alle drie masten.
gaffel, een rondhout dat met het dikste einde tegen een mast rust en dient om de trapeziumvormige zeilen (bezaan, bark-, brik-, schoenerzeil) te dragen.
gang, een strook van planken in het boord van voor- naar achtersteven.
geien, door mindel van de geitouwen een zeil gedeeltelijk buiten werking stellen door de onderpunten daarvan op te lichten.
glas, een half uur, d.i. een achtste deel van een wacht, door een bel aangegeven. Bij 8 glazen is de wacht om en komt een andere op. Vroeger gebruikte men een zandglas.
gorden, een zeil inkorten om de wind eruit te halen.
grootbramra, aan de grote mast de tweede ra van onderen.
grote mast, op driemastschepen heet de middelste de grote mast, op brikken en schoeners de achterste.
grootzeil, onderste razeil aan de grote mast.
| |
| |
hals, blok of touw waarmee de onderpunt van een zeil vastgehouden wordt; grote hals, de hals van het grootzeil.
halverwind, de wind dwars of dwarsscheeps inkomende.
harpuis, een mengsel van lijnolie, hars en gele was, gekookt; het wordt gebruikt om de naden van de huid dicht te stoppen.
heiligedagen, plekken op het touw die ongeteerd zijn gebleven.
hek, verschansing op de achtersteven.
hondewacht, van middernacht tot 4 uur 's morgens. Aan boord is het etmaal verdeeld in zes wachten van vier uur. Een deel van de bemanning is aangewezen voor iedere wacht, gedurende welke tijd zij het gewone werk doen onder bevel van een der stuurlieden. De zeilmaker, de timmerman en de kok lopen geen wacht.
inhouten, al de houten die het geraamte van het schip vormen, waartegen de buitenhuid gevoegd wordt.
jaaghout, verlengstuk aan de boegspriet.
kabel, zwaar driestrengstouw.
kabelgat, bergplaats voor touwwerk.
kabellengte, een onvaste maat, bij de koopvaardij 200 of 225 el.
kalfaten, de naden van huidplanken en van het dek waterdicht maken door er werk of uitgeplozen touw in te drijven; men doet dit met korte beitels, breeuwijzers genaamd.
kampanje, kort opperdek op het achterschip, waar kompas en stuurrad staan.
Kanaken, bewoners van de Sandwich Eilanden.
kenning, grens van het gezicht.
kiel, een lange balk, of enige balken aaneengevoegd in de bodem van het schip, zich uitstrekkend van voor- tot achtersteven.
kielwater, het schuim achter het varend schip.
killen, slap hangen van een zeil als de wind door een ander zeil onderschept wordt.
klaren, opredderen.
kleed, een baan van het zeil.
kluisgat, gat in de boeg waardoor de ankerketting gevierd of ingehaald wordt.
kluiver, driekant zeil aan een touw om de top van het kluifhout, het verlengstuk van de boegspriet.
| |
| |
knoop, maat om de snelheid van een schip te bepalen. Een loglijn is door knoopjes verdeeld in afstanden van 15.43 el (1/120 zeemijl. Het aantal knoopjes dat de matroos, die de loglijn viert, door de hand laat gaan in een halve minuut, duidt het aantal mijlen aan dat het schip in een uur aflegt. Veertien knopen werd een grote snelheid geacht. De ‘Noach’ maakte eens in een etmaal gemiddeld 12¾ knopen; de ‘Lightning’, een klipper, 18 knopen; een andere klipper zelfs 21. Maar dit was een snelheid die door menige nuchtere zeeman voor zeemanslatijn gehouden werd.
kombuis, de keuken, ijzeren stookplaats met ketels voor snert, voor gort, voor water.
kop, een schip heet in de kop te liggen wannneer de voorsteven te diep is gezakt.
korvijnagel, nagel of pin van metaal of hardhout, waarom een touw geslagen werd zodat het niet kon doorschieten.
krengen, een schip doen overhellen, om de zijde die boven water komt, af te krabben of te herstellen.
kruissteng, de eerste verlenging van de bezaansmast. De kruistop is de tweede.
kwartier, het deel van de bemanning dat te zamen een wacht loopt.
lantaren, bovenlicht van de kajuit.
lapzalven, teren van het touwwerk tegen bederf.
lenzen, voor de storm wegzeilen met juist genoeg zeil om te voorkomen dat de zeeën van achteren inlopen, over het schip slaan.
loevert, zijde vanwaar de wind komt.
log, werktuig waarmede de snelheid van de vaart gemeten wordt. Een plankje zo aan een lijn bevestigd dat het loodrecht in het water drijft.
logboek, dagboek waarin de waarnemingen, windrichting, plaatsbepaling, en de wederwaardigheden van het schip worden vermeld.
loper, touw door de blokken van een takel.
loopstag, touw waarop de matroos staat.
ljj, zijde van de wind afgekeerd.
lijk, touw in de zoom van een zeil genaaid om het te versterken.
lijzeil, zeil dat bij zwakke koelte aan de windzijde van de razeilen | |
| |
gevoerd werd. Bij zeer zwakke wind en vast weer konden de lijzeilen aan beide zijden van alle ra's gezet worden. Dit was dan de grootste oppervlakte zeildoek die het schip dragen kon, het werd de melkmeid genoemd.
manilla, zeer sterk grof draad gemaakt van boomvezel; touw voor zwaar werk.
marlpriem, spitse priem om touw te splitsen.
marlijn, touw waarmede de onderlijken van een zeil omboord werden.
mars, een soort vloer op de ondermast.
marszeil, zeil gevoerd aan de marsera, de tweede ra van onderen.
meetbrief, document waarin de grootte van het schip vermeld is.
nok, de verdikking aan het uiteinde van een ra.
oorlam, borrel jenever, 's morgens en 's middags aan de bemanning uitgereikt.
opschieten, touw oprollen, al naar de soort tegen of met de zon.
opwerken, zigzagswijze naar een punt zeilen vanwaar de wind komt.
overhalen, overhellen.
overstag, een schip, dat bij de wind zeilt en wendt om over de andere zijde te zeilen, gaat overstag.
paard, touw onder een ra om op te lopen.
pardoen, touw dat de top van een steng tegen vooroverbuigen steunt.
peilen, de richting bepalen waarin men aan de wal een toren of een berg ziet, om daaruit de plaats waar het schip is op de kaart te bepalen.
praaien, een schip op zee aanroepen met de scheepsroeper om naar herkomst en bestemming te vragen.
ra, rondhout, over de breedte van het schip, aan mast of steng bevestigd; de ra draagt het vierkant razeil.
reef, een strook zeil die bij sterke wind ingenomen wordt.
reep, een touw.
reven, een zeil innemen door het in stroken gerold op de ra vast te binden.
rol, monsterrol, lijst van de bemanning.
| |
| |
rondhouten, de masten, stengen, ra's, bomen, spieren, gaffels. Op de mast staat de steng; daarop de bramsteng; daarop de bovenbramsteng. De boegspriet wordt verlengd met het kluifhout en dit met het jaaghout. Dit zijn de staande rondhouten.
schavelen, het touw schaveelt, slijt door wrijving; de wind schaveelt, ruimt.
scheg, deel van de voorsteven waarop de boegspriet rust. Onder de boegspriet waren vele schepen versierd met een beeld, het schegbeeld.
schiemannen, redderen, rondzien waar iets hersteld moet worden, opknappen.
schieten, van stengen, afnemen bij zwaar weer.
schinkel, kort eind tros.
schoot, touw waarmede de onderste hoek van een zeil vastgehouden wordt.
slag, de garens waaruit een streng gevlochten wordt.
slagzij, overhelling naar een der zijden van het schip.
slegel, houten hamer.
smak, Engels vissersvaartuig.
spiegel, boord van het schip dat het bovenschip van achteren sluit. De spiegel van de oude zeekastelen was vlak, voorzien van vensters en versieringen. Bij een fregat meestal rond.
spier, lange dunne mast.
spriet, schuin geplaatst rondhout dat langsscheeps een zeil draagt.
stag, zwaar touw dat de masttop steunt tegen de wind.
stampen, het langsscheepse stoten van het schip op de zee: slingeren is de dwarsscheepse beweging.
steng, verlengstuk van de mast.
stormzeil, klein zeil van zwaar zeildoek.
stouwen, stuwen, het oordeelkundig plaatsen van de lading in de ruimen. Dit werk wordt onder leiding van de stuwadoor gedaan.
streek, verdeling van het kompas.
stuik, dwars afgezaagde eind van een plank.
stuurboord, rechterzijde van het schip, naar voren ziende.
stijfheid, vastheid waarmede de delen van het schip samengevoegd zijn.
takel, samenstel van touw en blokken om grotere kracht te ontwikkelen.
| |
| |
talie, takel; ook het touw dat door de takel loopt.
tros, uit 4 strengen gevlochten touw.
tuig, al de rondhouten en touwen van het schip.
uitleggen, in het want gaan om de zeilen los te maken.
vadem, vaam, 6 voet.
val, touw om een zeil te hijsen.
valreep, touwladder of trap van smalle latten tegen het boord gespijkerd.
verhalen, een schip naar een andere plaats trekken.
verscherven, planken of houten zodanig naast elkander plaatsen dat de stuiken niet naast elkander liggen.
vlet, klein platboombootje.
vliegende zeilen, naam soms gegeven aan kluiver en buitenkluiver.
volschip, groot, volgetuigd schip met ronde vormen.
voorliggen, de steven recht houden op de aangegeven streek van het kompas.
want, de touwen die de mast zijdelings steunen.
wantslag, touw geslagen uit strengen van een groot aantal garens.
werk, geplozen touwwerk, dienende om te kalfaten.
wind, van de wind, recht met de volle wind; bij de wind, zoveel mogelijk in de richting vanwaar de wind komt.
wreed, heet een schip dat veel slingert en stampt.
zaathout, langsscheeps verbanddeel boven de kiel, bestaande uit samengevoegde balken.
zee, golf wordt door de zeeman zee genoemd.
| |
Perzische spreuken
[Van deze, in de afdeling ‘Verspreide publikaties’ opgenomen tekst bestaat ook een Engelse versie; deze is door de auteur met potlood gedateerd 1912, en is misschien ouder dan de Nederlandse. Het manuscript is in het bezit van de familie vS.]
| |
| |
| |
Persian proverbs
i | Give everything its due, even unto a trifle: One does not send out a general with a perambulator, nor does one give one's shirt to mend to the great of the realm. |
ii | The onion is the food of the lowly, therefore the eater of onions should speak low. |
iii | Never so fast a man or some bewitching smile overtakes him. |
iv | Doest not yell when thy chosen is sighing to thee. |
v | Use all sides of all things, it is the wisdom of our ancestors. |
vi | The fairest one has no failings. |
vii | Behold the beauty of the sea, I said unto the charmer of my soul, let us put on our fairest apparel and embrace the waters, - and, lo! the crowd was laughing behind us. |
viii | When thou mockest at me, I do not know whether thou mockest at my greatness or at my littleness. |
ix | Even the mighty ones of heaven have their foibles, so why should not I buy the key of paradise from the provider of sweetmeats. |
x | One cannot tell till after the wedding. |
xi | Give the drunken slave water, it will burn him. |
xii | As long as thou owest me money, I owe thee thanks. |
xiii | There are heroes fear ghosts, but doest not thou count thyself one of them. |
xiv | I have gold in my treasury and honour to my name, and behold, the other day I met a child that made mirth of me. |
xv | Love and let love, the wise maiden said to her lover; and he loved her, and he let her love, and she loved another. |
xvi | What boots thee thy knowledge? Thy bliss thou knowest not, thy wretchedness thou knowest. |
xvii | Take thy wife into the crowd, and the beggar is thy equal. |
xviii | A perfect woman is the end of thy desire, and the end of thee. |
xix | Thy imperfection is the cause of all thy cares: one flower would perfume all the world if thou couldst smell. |
xx | For lack of wit, friend, learn thou the proverbs. |
Fikhi Khan
Ede 1912
| |
| |
| |
De wereld een dansfeest
[Voor deze roman schreef Van Schendel een korte inleiding, die hij heeft weggelaten toen het boek verscheen. Deze tekst verscheen, zonder het motto, een Spaans spreekwoord, als facsimile in het Schrijversprentenboek, 1976, nr 19, blz. 39, gewijd aan Arthur van Schendel. De tekst wordt bewaard in het Nederlands Letterkundig Museum en bij de familie vS.]
Este mundo es un fandango y quien no lo baila un tonto
de wereld een dansfeest
Hier wordt van het leven van twee menschen verteld door eenige anderen. De ervaring leert hoe moeilijk het is een eenigszins bevredigend begrip te krijgen van een mensch en zijn wederwaardigheden, want om hem goed te kennen heeft de verteller geen ander middel dan zijn feilbare waarneming. De vraag rijst dan of van zulk een mensch het beste beeld wordt vertoond uit de waarneming van dien verteller alleen.
Men stelle het zich zoo eenvoudig mogelijk voor. Indien een persoon gedurende zijn leven met een aantal andere personen in aanraking komt, zullen er evenveel verschillende meeningen over hem ontstaan. Laat in een figuur die persoon een punt zijn, doorkruist door een aantal even lange strepen, zooals de stralen van een ster, en men heeft een voorstelling van hem en de door hem teweeggebrachte meeningen. Deze figuur nu is gemakkelijk te begrijpen indien zij in denzelfden stand blijft. Maar zoodra voor het oog van een tweeden waarnemer haar vlak ook maar één graad helt, verandert het aanzien zoowel van punt als van strepen, zoowel van persoon als van meeningen.
Ingewikkeld wordt het wanneer men dien persoon in verbinding ziet met een anderen en hun beider verhoudingen wenscht te kennen, een persoon evenzoo als een ster voorgesteld. Licht, plaats, afstand, beweging kunnen duizenden variaties veroorzaken in de onderlinge verschijning dezer figuren. En hoeveel ingewikkelder wordt het als men bedenkt dat een persoon gedurende zijn leven niet slechts met één anderen in aanraking komt, en niet slechts enkele meeningen van waar- | |
| |
nemers verwekt, maar-ja, hoeveel? Iedere mensch, hetzij door een moeder, hetzij door een dichter ter wereld gekomen, wordt dan een ster met ontelbare stralen, oneindig in schittering en verschijning, ver boven het begrip.
Het leven van twee menschen wordt hier door eenige anderen verteld maar het hadden er meer kunnen zijn, die zooveel te vertellen zouden kunnen hebben dat er misschien geen raadsel van hen overbleef.
| |
De Waterman
[Van deze roman heeft Van Schendel omstreeks 1933 ten behoeve van Jan Greshoff een korte samenvatting gegeven. Deze tekst verscheen als facsimile in het Schrijversprentenboek, 1976, nr 19, blz. 29, gewijd aan Arthur van Schendel, en wordt bewaard in het Nederlands Letterkundig Museum te Den Haag.]
Tijd: 1809 ± 1865. Plaats: de rivieren, vooral de Merwede, voor de nieuwe bedijkingen, dus in den tijd der watersnooden. Men is vergeten hoe tot de helft der vorige eeuw het midden van ons land, tusschen Rijn en Maas, iederen winter geteisterd werd en het water jaar in jaar uit tallooze offers nam.
Het levensverhaal van een man wiens element het water was, die het liefhad en haatte, die er het liefste aan verloor en er zich aan overgaf. Zijn leven lag op het water, schipper voor zijn brood, redder bij waterrampen.
Een eenvoudige man die zijn plicht deed en er naar streefde de Christelijke leer zuiver te volgen. In den kindertijd het ergste leed door hetgeen hem omtrent de zonde geleerd werd, de goddelijke vergelding daarvan: de rampen van den Watersnood een straf van God. Hij bevrijdde zich vroeg van den dwang van de letter en de conventie, zich daarbij stellende buiten de wet van kerk en maatschappij. Hij sloot zich aan bij een broederschap die wilde leven naar het voorbeeld der eerste Christenen in het beginsel van gemeenschap in alle dingen, de zoogenaamde Nieuwlichters (van wie sommigen zich later aansloten bij de Mormonen). Het leven van die broederschap, van opkomst tot verval, gehoond, belasterd en vervolgd. Nadat zij uiteengevallen was bleef hij de beginselen getrouw, naastenliefde, opoffering, geen bezit. Toenemende eenzaamheid, tot hij een figuur van | |
| |
legende werd, een schipper alleen, heen en weer varende, arm en weldadig, tot hij verdween in het water.
Ik vind het moeilijk het na te vertellen.
|
|