| |
| |
| |
Onuitgegeven geschriften
Verreweg de meeste van Arthur van Schendel bekende geschriften zijn in een of andere vorm uitgegeven. De auteur had de gewoonte de manuscripten van werk dat hij niet wilde uitgeven te vernietigen. De bewaard gebleven onuitgegeven werken zijn van verschillende herkomst.
Een deel van de jeugdpoëzie is teruggevonden in de redactiearchieven van literaire tijdschriften, waarnaar de jonge Van Schendel werk had ingezonden; deze teksten zijn derhalve door een toeval bewaard gebleven. Een ander klein gedeelte van de onuitgegeven werken is door de auteur, tegen zijn gewoonte in, bewaard. Een laatste categorie bestaat uit vier verhalen die zijn blijven liggen en uit zes hoofdstukken van een roman die door Van Schendels overlijden niet voltooid kon worden.
Omdat de onderhavige editie van het Verzameld werk geen wetenschappelijke oogmerken heeft, is besloten dat slechts die teksten die een zekere voltooidheid bezitten en waarover geen tekstuele onzekerheid bestaat, opgenomen dienen te worden in deze afdeling van het Verzameld werk. Alle geschriften van Arthur van Schendel die door hun onvolledigheid of wegens de onzekere redactie niet zijn afgedrukt, worden beschreven, zodat toekomstige onderzoekers zich over de aard en de vindplaats van deze geschriften kunnen oriënteren. Tot de niet afgedrukte geschriften behoren enkele korte teksten in het Engels en het Frans. Ook de brieven van Van Schendel zijn niet in deze afdeling opgenomen, omdat het hier een uitgave van literair werk betreft.
In tegenstelling tot de gevolgde werkwijze bij de overige werken is de spelling van de oorspronkelijke geschriften geheel gehandhaafd.
| |
Jeugdpoëzie
Arthur van Schendel had niet de gewoonte veel te bewaren en verscheurde het meeste van wat geen genade in zijn ogen kon | |
| |
vinden. Dat er toch nog iets uit de periode van zijn jeugd bewaard is gebleven is in de eerste plaats daaraan te danken dat hij gedichten zond aan redacties van tijdschriften, die ze weliswaar niet plaatsten, maar toch in hun archieven bewaarden. Ook in het archief van de familie vS bleken zich nog enkele jeugdwerkjes te bevinden - door toeval bewaard of omdat de schrijver er enig belang aan hechtte. Alles bijeen betreft het dertien gedichten en een prozagedicht, die hier in chronologische volgorde gepubliceerd worden. De eerste drie gedichtjes (‘Eerste liefde’, ‘Kuslied’ en ‘Kikkerlied’) werden gezonden aan de redactie van De Nieuwe Gids. Van Schendel schreef er de volgende brief bij:
Amsterdam, 20 December 1890
Weledele Heeren,
Hiernevens zend ik u een paar verzen, met beleefd verzoek te oordeelen of één ervan in aanmerking kan komen voor een plaatsing in uw tijdschrift. In afwachting van eenig bericht.
Hoogachtend,
Uw dienstwillige Arthur van Schendel
L.J. Kosterstraat 6
Het prozagedicht dat begint met de woorden ‘Hoog, hoog’ hoorde bij de vroegste brieven van vS aan de redactie van De Nieuwe Gids (1890-91). De hierboven geciteerde brief, de drie gedichtjes en het prozagedicht bevinden zich in het Nederlands Letterkundig Museum te Den Haag.
Het volgende langere gedicht ‘Laat de kinderen tot mij komen’ is opgedragen aan Van Eeden. Als datum staat er ‘9 mei 1891’ onder. De eerste brief aan Van Eeden die ons bewaard bleef - er moeten blijkens die brief één of meer aan voorafgegaan zijn - is van 9 september 1891. In die brief wordt gesproken van ‘Het gedicht dat ik u het eerst zond’. Onduidelijk moet blijven of dit het aan Van Eeden opgedragen gedicht betreft. Het oordeel van de jeugdige schrijver over dat eerste gedicht bleef wel bewaard: ‘Het gedicht dat ik u het eerst zond was leelijk.’
Het gedicht ‘Laat de kinderen tot mij komen’ werd door de auteur zelf voorgedragen op 3 of 4 juli 1891 ter gelegenheid van het overgangsexamen naar de tweede klas van de Amsterdamse Toneelschool, een examen waarvoor Van Schendel slaagde.
| |
| |
Het vijfde gedicht is afgedrukt in het boekje van G.H. 's-Gravesande, Arthur van Schendel, zijn leven en werk, Amsterdam 1949, blz. 6. Het is een versje dat Van Schendel gaf aan zijn vriendin uit de tijd van de toneelschool, Mina Sasbach. De datum van ontstaan kan daarom rond 1891 liggen.
De hierop volgende twee gedichten en drie versfragmenten werden tussen de papieren in het familie-archief gevonden. Het betreft hier twee bladen foliopapier, met inkt beschreven en door de schrijver gedateerd. De gedichten op het eerste blad zijn: ‘Nu is weêr de lente’ (Apeldoorn, april '94) en op de keerzijde ‘De nacht is lauw van moeienis’ (Juli '94). Op het andere blad staan de fragmenten: ‘-of helder als het beeld’ en ‘Maar men vergeet’ (aug. '94) en op de keerzijde ‘O zijn gestorve' en beengevaren’ (ongedateerd).
De laatste drie gedichtjes werden gevonden in de collectie-Verwey van de Amsterdamse Universiteits Bibliotheek. Ze waren vergezeld van deze brief:
Amsterdam, 25 November '95 Constantijn Huygensstr. 5
Weledele Heer Verwey,
Vergun mij u lastig te vallen met een drietal verzen, waarover ik zeer gaarne uw meening zou wenschen. Mocht ik ook meenen een enkele maal een goede regel geschreven te hebben, het aantal slechte is zoo groot, dat ik er dikwijls over denk maar geen verzen meer te maken, doch me alleen met proza bezig te houden. Bijgaande drie reken ik mijn beste; en wijl in 't hart van ieder beginneling, ook van mij, 't verlangen woont het oordeel te hooren van een superieur, zend ik ze u. Mocht dat oordeel zoo approbatief zijn dat ik ze gedrukt zag in het Tweemaandelijksch Tijdschrift!
Geloof mij, mijnheer, met hoogachting
Uw dw Arthur van Schendel
| |
Sterven
Uit maart 1894 rest ons de dialoog ‘Sterven’, een korte scène voor toneel tussen een kluizenaar en een jonge man. Niet moeilijk is het in deze dialoog een eerste ontwerp te zien voor het | |
| |
gesprek tussen Drogon en de monnik uit het een paar maanden later voltooide boek Drogon, zie dr. F.W. van Heerikhuizen, Het werk van Arthur van Schendel (J.M. Meulenhoff te Amsterdam, 1961), blz. 97. De foliobladen zijn genummerd van 1 tot en met 10, maar blad 5 ontbreekt; de tekst is met de pen geschreven in netschrift zonder verbeteringen, behalve op blad 7, waar de woorden ‘verrijzen’ en ‘tot schooner leven’ boven de tekst zijn bijgeschreven. Erboven staat de titel ‘Sterven’; eronder de datum ‘Maart 94’. Met potlood heeft de schrijver later nog twee aantekeningen gemaakt. Op blad 6 zijn de regels ‘Ik weet nog hoe ik als jongeling vaak in wanhoop neerlag op den grond, onverschillig en machteloos. Begrijpt ge mij: liggend in dien schijndood haatte ik hem niet’ tussen haken geplaatst met de opmerking ‘vervloekt flauw’. En op blad 7 is na de zin ‘Maar wat ik u hier zeg is niet meer uit menschenleven’ een ‘(?)’ gezet. De tekst werd voor het eerst ten gehore gebracht door acteurs van de Haagse Comedie op maandag 27 september 1976 in het Hot-teater in Den Haag. Later werd hij uitgezonden voor de ncrv-radio in het programma Literama van 4 oktober van dat jaar.
Het manuscript is in het bezit van de familie vS.
| |
La Nichina
Dit is een boekbespreking van de destijds veel opzien en schandaal veroorzakende roman La Nichina van Hugues Rebell (Ed. Mercure de France, Parijs 1897), over de hoer La Nichina en haar relaties met een lichtzinnig kerkvorst en een schandknaap. Het manuscript, geschreven met blauw potlood op vier bladzijden folio, ondertekend ‘Laren 1897’ en ‘A.v.S.’, is in het bezit van de familie vS.
| |
Ontwaak, de dageraad
Dit gedicht is gevonden tussen de papieren die de schrijver naliet en die bij de familie vS berusten. Een datum staat er niet onder maar, gelet op inhoud en handschrift, is het waarschijnlijk dat dit gedicht van omstreeks 1906 - 1908 dateert. Het manuscript bestaat uit vier blaadjes kwarto, met de pen beschreven.
| |
| |
| |
Aantekeningen over Tamalone
In een brief van 22 mei 1936 aan G.H. 's-Gravesande schrijft Van Schendel: ‘De twee “Zwervers” moesten door een derde worden gevolgd. Het begin daarvan en enkele hoofdstukken hebben ook bestaan, maar zijn verscheurd. Bij het opruimen valt oude rommel altijd zo tegen.’ Bij de familie vS bleken echter nog te berusten twaalf in het net geschreven vellen: een handschrift zonder doorhalingen of toevoegingen, en bovendien - als eerste - een half velletje, alles duidelijk op de dag van de maand gedateerd, maar zonder jaartal. Dat jaartal moet hoogstwaarschijnlijk zijn: 1907, want het betreft hier duidelijk aantekeningen na de voltooiing van Een zwerver verdwaald. Het manuscript daarvan werd afgesloten op 29 maart 1907.
In een brief van 9 november 1907 aan Aart van der Leeuw schrijft vS: ‘Binnen een dag of veertien denk ik in Holland te komen, en je dan te ontmoeten in Den Haag of Amsterdam. Vóór dien tijd zul je wel een exemplaar van Een zwerver verdwaald ontvangen [dat immers in november 1907 bij Versluys te Amsterdam verscheen]. Ik heb op het ogenblik het vervolg “op stapel”, en ook nog een ander boekje [het betreft waarschijnlijk De schoone jacht en andere verhalen, dat in 1908 bij Versluys verscheen] en wat kleiner werk. Maar ik besteed weer veel tijd aan middeleeuwsche geschiedenis, waarover je in het Museum hier de mooiste boeken, vooral ook oude, kunt vinden.’
De eerste aantekening, die van 29 april [1907], dateert dus van een maand na voltooiing van Een zwerver verdwaald en knoopt ook duidelijk aan bij het slot van dat laatste werk. De eerste zinnen luiden: ‘Tamalone over zee reizende met stil gemoed, gadegeslagen door de oogen van Maria in haar schoonste onschuld, weet nog niet het heil dat hij geven kan. Dan in Rome met Simon en Maria en het kind gaat hij weer met vertrouwen onder de menschen, niets vragend echter, zorgeloos inderdaad, maar een liefderijk man. En in de oogen van Maria hervindt hij de liefde zijner jeugd.’ Maria is het meisje uit het slot van Een zwerver verdwaald. Simon is een bekende figuur uit Een zwerver verliefd, en het kind is het kind van Mevena. Aan het einde van Een zwerver verdwaald scheept Tamalone zich in met Maria en het kind. Wellicht hebben we hier dus te doen niet enkel met een aantekening, maar met inderdaad de openingszinnen van ‘de derde zwerver’.
| |
| |
De andere notities hebben vaak niet zozeer het karakter van fragmenten van dat voorgenomen boek als wel van aantekeningen over de problematiek van dat boek of zelfs van de drie boeken. De indeling van de mensen in drie soorten uit de aantekening van 19 juli komt ook voor in het achtste hoofdstuk van het eerst daaropvolgende boek, De Berg van dromen.
Het manuscript is in het bezit van de familie vS.
| |
Prozafragment
Het betreft hier vijf genummerde vellen; deze beschouwing werd zonder titel of datum met inkt in netschrift geschreven. Een datum is moeilijk te schatten. Op grond van de wijze van uitdrukken en van vergelijking van het handschrift met andere manuscripten lijkt een datering van omstreeks 1914 waarschijnlijk. In het tijdschrift Bzzlletin, september 1976, nr 38 - een nummer dat geheel aan Van Schendel werd gewijd - vindt men deze tekst afgedrukt op bladzijde 29.
Het manuscript is in het bezit van de familie vS.
| |
De Zusters
Dat Van Schendels proza vaak doet denken aan poëzie is meermalen opgemerkt. Toch schreef hij geen andere verzen dan zijn jeugdgedichten, voor zijn twintigste, en in de laatste jaren voor zijn dood het lange gedicht De Nederlanden en de kortere Herdenkingen. In een brief van 22 mei 1936 aan G.H. 's-Gravesande schrijft hij dat hij, voor hij aan een boek of verhaal begon, de eerste zinnen in verzen placht op te schrijven. En hij vervolgt: ‘Veel van de kleine verhalen zijn eerst heelemaal in verzen geschreven, daarna in proza. Eigenlijk is het een wijze van werken die het werk veel moeilijker maakt. Zelfs zoo dat het mij in een paar stukken niet eens gelukt is de verzen heelemaal uit te wisschen. Bijv. in de “Domme jongen” over den schilder en nog wel andere. De drie korte stukjes die in De Gids hebben gestaan, Menuet, Nachtmuziek en Wachterslied, die door vier andere gevolgd moeten worden. Daarmede heb ik iets voor dat misschien veel te moeilijk wordt. Het beste proza dat ik ken, verschilt niet zoo heel veel van verzen. Natuurlijk niet het proza waarin betoog, kritiek of leering wordt geschreven.’
| |
| |
Het enige voorbeeld dat bewaard is gebleven van een parallelle proza- en poëzieversie is het verhaal ‘De Zusters’. De poëzieversie telt drieëntwintig pagina's in handschrift, heeft geen titel, eronder staat in het handschrift van de schrijver ‘Firenze 1927’. De prozaversie is getypt op negen bladen, heeft geen datum, en is getiteld ‘De Zusters’. De prozaversie was door Van Schendel bedoeld voor de bundel De pleiziervaart en moet dus ontstaan zijn tussen 1927 (de datering van de poëzieversie) en 1940. Beide versies volgen hierbij.
De manuscripten zijn in het bezit van de familie vS.
| |
Onvoltooide roman [ca 1930-1933]
Dit is een éénendertig bladen tellend manuscript zonder titel of datum. In het handschrift van Van Schendels weduwe staat op het schutblad ‘(1930-33?)’. Een onzekere datering, die dr. F.W. van Heerikhuizen in zijn studie Het werk van Arthur van Schendel (J.M. Meulenhoff te Amsterdam, 1961) heeft genoemd. De enige over dit fragment bekende mededeling is wat Van Schendel in een brief van 31 juli 1943 aan G.H. 's-Gravesande schrijft: ‘Ik heb mij altijd zooveel mogelijk van onvoltooide dingen vrij gehouden, door ze óf te verscheuren óf af te maken, en ik heb er dan ook maar een liggen dat ik heelemaal vergeten had, zoodat ik zelfs niet meer weet waarom ik het liet liggen. Misschien had ik me vergist door het op veel te mooi papier te schrijven (Van Gelder nog wel).’ Die papiersoort klopt inderdaad.
Het manuscript is in het bezit van de familie vS.
| |
Wandeling aan de Riviera
Een op vier bladzijden getypt verhaal. Erboven staat in het handschrift van de schrijver: ‘tusschen III en IV’. Dat stelt ons in staat met enige zekerheid te gissen dat het tussen ‘September aan de Italiaanse Zee’ en ‘Het stadje Lucca’ van de bundel De zomerreis uit 1938 geplaatst had moeten worden, verhalen waarmee het, wat aard en karakter betreft, de meeste gelijkenis vertoont. Waarom dit niet is gebeurd, is onduidelijk.
Het manuscript is in het bezit van de familie vS.
| |
| |
| |
De tuchtelingen, De nieuwsgierige vorst en De tweelingen
Deze drie verhalen zijn gevonden in het archief van de familie vS. Blijkens ontwerpen voor een inhoudsopgave was Arthur van Schendel van plan deze verhalen in de bundel De pleiziervaart op te nemen. De datum van ontstaan zou dus omstreeks 1937 - 1940 moeten liggen. Door hen die na zijn dood deze bundel verzorgden zijn deze verhalen niet opgenomen, vermoedelijk omdat de schrijver bij deze verhalen had aangetekend dat ze nog nagekeken moesten worden.
De manuscripten zijn in het bezit van de familie vS.
| |
Aantekeningen
Het betreft hier vier met potlood beschreven losse papiertjes, gevonden in het familie-archief. Van Schendels dochter weet zich met zekerheid te herinneren dat deze aantekeningen uit 1942 - 1943 stammen.
Het manuscript is in het bezit van de familie vS.
| |
Onvoltooide roman 1945-1946
Na zijn terugkeer naar Amsterdam, eind 1945, begon Arthur van Schendel, hoewel zijn gezondheid reeds zeer slecht was, aan een laatste roman. Hij heeft die door zijn sterven, op 11 september 1946, niet kunnen voltooien. Tegen zijn vrouw en zijn dochter sprak hij van de hoge waarde die hij hechtte aan wat hij onder handen had. Er bestaan drie exemplaren: a een in potlood op blocnootjes (de eerste redactie); b een typoscript in eenenzestig vellen, met zes hoofdstukken en c een doorslag daarvan. Het typoscript b bevat correcties; dit typoscript wordt hier afgedrukt. Wel loopt de tekst van de blocnoteversie nog iets verder - een paar bladzijden - en bestaat er nog een aantal korte aantekeningen over de opzet en het vervolg, maar deze waren slechts voor de schrijver van waarde en zijn voor buitenstaanders grotendeels onduidelijk.
De manuscripten zijn in het bezit van de familie vS.
|
|