| |
| |
| |
[Onvoltooide roman, 1945 - 1946]
I
Een zomer was weer gegaan, een herfst was weer gekomen in de wenteling der getijden met vlagen en stilten, gewasschen luchten en wolkendrommen en blikkering op de plassen in de eenzame straat. Hij zat voor het venster te staren zooals hij alle dagen deed, met de violoncel aan de knie, alleen in de mijmering. Hij wist dat er veel veranderd was in den tijd dien hij zich herinnerde, maar sedert het begin van dit najaar waren de gedachten aan verandering vaker verschenen, steeds dringender, verontrustend omdat hij niet zag waar zij heen zouden voeren. Het aanzicht van de straat werd van ochtend tot ochtend slordiger van nat en verwaaide bladeren, het weiland aan den overkant verwelkte, de populieren aan het pad naar den molen verloren hun groen, zelfs de kleur van de schutting aan het einde der straat, voorheen zoo schel van blauw dat zij er de oogen voor toedeed, werd nu even grauw en nevelig als het land er achter naar den donkeren horizon. Zooals hij het heden zag, zoo had hij het elk seizoen gezien, de huizen verouderden, de kleine boompjes rezen hooger en breeder, de kleuren verschoten en niets bleef gelijk het geweest was in de dagen van weleer. Maar mocht ook alles veranderen in de wereld, hij moest blijven in den tijd die voorbij was, hij had sinds lang begrepen dat het zoo was beschikt. Er was voor alles in de schepping een wet van bloeien en vergaan, maar de stem, die hij in zijn eenzaamheid steeds duidelijker hoorde, sprak van een onvergankelijkheid te ver voor het begrip en alleen in het open hart te ontvangen.
Iedere seconde van zijn dag was vervuld van haar aanwezigheid bij ieder voorwerp dat ook zij eenmaal had aangeraakt en bij iedere gedachte in zijn hoofd was het haar gedaante die hij nabij voelde, soms was het haar lach die voor hem verscheen, soms haar stem die hij vaag vernam, alsof zij in de andere kamer sprak. Er klonk zelfs in de tonen wanneer hij langzaam over de snaren streek iets van haar wezen, misschien slechts een gelijkenis. Dit | |
| |
alles had hij door de rust van zijn verwachting. Wat baat kon er dan voor hem zijn in verandering? Hier in deze kamer had hij al wat deze wereld hem kon geven, ongestoorde gewoonten, stille uren bij den bedeesden slag van de klok, een tijd die geregeld voortging naar het oogenblik zijner verwachting. Waarom dan zou hij toegeven aan den aandrang der laatste verwanten om terug te keeren in dat stadje zijner jeugd, dat hij vergeten had, en zich te mengen in de drukke zaken van het leven? Tot zijn geluk, noemde de oude oom het, want de mensch vond daar bevrediging waar hij zich nuttig kon maken te midden der naasten. In elken brief, geregeld in het begin van de maand ontvangen, weidde hij uit over de plichten welke een iegelijk te vervullen had, over de voldoening daaruit voortgekomen, terwijl hij het anderzijds als zelfzucht of zwakheid gispte zich gelijk een kluizenaar van de wereld af te trekken. Het zou begrijpelijk en te verontschuldigen zijn indien men zich met hart en ziel aan de wetenschap wijdde, maar Thomas kon niet ontkennen dat hij sedert jaar en dag de studie verwaarloosde en louter voor het genoegen in de boeken las. Oom Gesinus had gelijk, alleen noemde hij zelf het niet het genoegen waarom hij zich met boeken bezig hield, maar de noodzaak om in de uren van het waken sommige gedachten te onderdrukken.
En wanneer hij zich voorstelde hoe een terugkeer in die omgeving zou zijn, ware het slechts een verblijf van enkele weken, strekte hij de hand ten afweer uit. Hoe de oom tien jaar geleden was, toen hij hem het laatst had gezien, herinnerde hij zich nauwelijks, behalve iets van zijn uiterlijk, dat hij groot was van postuur en bakkebaarden droeg en de gewoonte had zich de handen te wrijven. Hoe hij thans was evenwel kon hij uit de brieven voldoende begrijpen: een stoere grijsaard die zich sukkelkwaaltjes inbeeldde waarvan hij met gedurige vrees zijn einde voorzag, nauwkeurig tot in de geringste zaken en met een groote mate van bemoeizucht behept, een goedhartige belangstelling wellicht welke men echter als een last kon ondervinden wanneer hij, zooals hij in alle brieven deed, aanspoorde de zegeningen van den gehuwden staat te zoeken en daarbij ruimschoots uit zijn ervaring putte. Hij zou zich te zeer misplaatst gevoelen in dat huis met vele kamers, opgeschrikt en verstoord door de stemmen die herinnerden aan verschijnselen en toestanden van het bestaan die hij bijna vergeten had en niet meer begreep, waar | |
| |
hij in ieder geval geen belang meer instelde. Behalve de oom was er de juffrouw eveneens een ferm persoon, hij wist nog dat zij ronde oogen had waaruit zij hem altijd onderzoekend aanzag alsof zij wilde binnen dringen in hetgeen er in zijn hart verborgen lag. Dan was er een mijnheer Krans, de vriend en zwager die er veel verkeerde, met oom Gesinus en de juffrouw bij domino of kaartspel zat en hen uitbundig lachen deed met zijn kwinkslagen en lustigen praat. Het druk bezoek van dien mijnheer vooral moest hem weerhouden de uitnoodiging aan te nemen want de gedurige lach op dat gezicht, goed-rond zooals men zeide, hinderde het meest omdat men den man niet af kon stooten. De langdurige afzondering, met den inkeer daarin bereikt, had hem vervreemd van de wereld der werkelijkheid, wellicht te zeer verzwakt om zich te weren tegen de ruwheden waarmede zij hem letsel kon doen en, zijn kwetsbaarheid kennend, verkoos hij er zich verre van te houden.
Er was nochtans een aantrekking in Vinkeleghem, een verlokking die iederen dag van den herfst rondwaarde in de gepeinzen en ze verwarde, die vooral des nachts, wanneer hij, uit een droom ontwaakt, in het duister staarde, terugkeerde en hem wakker hield, iets dat nabij was maar zich niet openbaarde. Er kwam dan altijd herinnering aan de oude dame, hij zag in de verbeelding haar donkere oogen, niet van een mensch maar zooals die van een vogel, helder en strak op hem gericht, hem volgend en hem dwingend ze aan te zien. Het gelaat kon hij niet meer onderscheiden, behalve de groeven aan den mond die daar den onveranderlijken glimlach maakten. Maar het scheen, naar de brieven van oom Gesinus, die eenigszins spotte met haar onverwoestbare jeugd, nog ongerimpeld te zijn gebleven, met een glans over het voorhoofd. Zij was negentig jaar, een zuster van zijn grootvader, tante Sibylle. De brieven verhaalden dat er in haar huis nooit iets veranderde, alsof er sedert een halve eeuw geen slijtage aan de meubelen was geweest, dat zij met dezelfde oude boden leefde die hij er vroeger had gezien, met dezelfden ouden vriend mijnheer De Liever, die nog steeds met een jeugdig genoegen op zijn viool speelde, dat men er als weleer veel bezoekers bij haar zag binnengaan. Wonderlijke bezoekers, schreef oom Gesinus, naar wier voorkomen en manieren te oordeelen men kon weten in welke omgeving zij in de dagen van haar bloei placht te leven. Aan de bijzonderheden, welke over | |
| |
hen werden medegedeeld, had hij nooit aandacht geschonken, soms had hij ze niet eens gelezen omdat hij geen belang stelde in den gezelligen kout waarmede de oom meende hem te vermaken. Nu besefte hij hoe vreemd het was dat hij vaak aan die bezoekers moest denken en er zich over verwonderde dat zulke personen met haar omgang hadden, een vrouw in haar uitersten leeftijd. Van de gebreken des ouderdoms had zij naar het scheen niet te lijden.
Ook van haar zelf was er onlangs weer een brief gekomen, in het groote vaste handschrift, eveneens een uitnoodiging tot een verblijf bij haar in huis. Hij had zich verontschuldigd, maar een gevoel van afweer had hij daarbij niet gehad. Waarom wist hij niet, dat het hem was of hij in haar nabijheid niet voor de lompheden onder de menschen behoefde te vreezen. De herhaalde uitnoodigingen van den oom hadden hem nooit verontrust omdat hij zeker wist dat hij niet zou gaan, deze zeldzame van de tante Sibylla evenwel, ofschoon hij er voor bedankt had, keerde telkens verlokkend in de gedachten terug en wekte een ongekende verwachting. En dit gaf de stoornis in zijn rust, de onzekerheid of hij toch nog zou toegeven, de mogelijkheid van een verandering in zijn gewoonten.
De wolken hadden het laatste plekje blauw van den hemel bedekt en de gele populieren in de verte begonnen te glimmen van het nat. In de straat gingen twee kinderen onder parapluies. Hij streek eenige lichte tonen, gevolgd door zware, lang aangehouden, maar hij hield op en keek rond in de duisternis der kamer. Op de schrijftafel stond het portret, met een glimming op het glas, daarvoor lag het wit van een open boek. Het waren maar voorwerpen. Het portret zou hij in de kast kunnen bergen, want het was in hem dat haar beeld leefde, niet op het papier, waar hij vaak verstarring zag in de uitdrukking, terwijl dat in hem juist veel verscheidenheid toonde. Waarom ook moest hij gehecht blijven aan een portret, een maaksel van een fotograaf. Eens zou de dag komen dat hij alle voorwerpen moest achterlaten en ook dat portret bij een onbekende op een rommelzolder zou liggen, daarna verdwijnen bij het uitschot van de wereld. De dierbaarste voorwerpen, herinneringen aan een geliefde, bewaart men zoolang het leven duurt, maar eenmaal komen ze in vreemde handen en verliezen de toewijding van hem die er zijn geluk aan had. Hij moest het zelf vernietigen, maar hij zou | |
| |
het immers niet kunnen doen. Het was ook beter een voorwerp, wanneer het eenmaal moest, over te laten aan het lot van alle stof.
Er viel nog een gestadige regen toen hij dien avond uitging om door de straten te loopen. Buiten tredend al, de parapluie opstekend, kreeg hij die andere, die vreemde gedachte aan iets dat in aantocht was, die hij eerder op de avondwandeling had gehad. Nabij den hoek der straat, onder het licht van de lantaarn, stond die koets voor een huis, de dokterskoets, zooals hij al had begrepen, en altijd bij dat gezicht herinnerde hij zich de dwalende gestalte van dien zwerver die hier en daar stil stond, weifelend, kijkend naar een deur of een venster, dan weer voortging met voetstappen zonder geluid. Een havelooze, die misschien maar een aalmoes zocht, misschien kwade bedoelingen had, maar het was zijn taak niet hem na te gaan. Eens had de man hem gevolgd, hij had alleen telkens voorbij een lantaarn gezien hoe de schaduw de zijne naderde en voorbijging, maar hij had hem niet aangesproken, misschien te schuchter om te vragen. Een anderen keer ook had hij hem nabij in het gezicht gezien, verschrikkend bleek, met een glimmering aan de hongerende oogholten, zooals men soms aan fosforiseerend vermolmd hout in donker ziet. Hij had het gelaat slechts even naar hem gewend, eerder bezorgd dan boosaardig, maar hij had zich dan snel afgekeerd en was verdwenen, zonder geluid van de voeten. Het was hem opgevallen dat hij toen die koets had zien voorbijgaan. Gevoelens kunnen onbegrijpelijk zijn, op onverwachte wijze verwekt door iets dat er verre van schijnt te zijn. Waarom het hem telkens na een ontmoeting met dien man te moede was geweest of er een verandering voor hem op handen was, een gebeurtenis die zijn gewoonten zou verstoren, begreep hij niet, hij hield het voor een der geheime grillen van het hart, gedoofde herinnering of voorgevoel, het volgend oogenblik vergeten. Elken avond gedurende de wandeling keerde het terug en het bleef hem onverstaanbaar omdat hij niet bedenken kon welke band er kon zijn tusschen de verschijning van dien zwerver, een gedaante die voorbij ging, en eenigerlei dat voor hem beschikt mocht zijn.
Ook dezen avond, teruggekeerd in zijn straat, ontmoette hij hem. Het was er verlaten, de steenen blonken van het nat. De man stond stil voor het huis waar de koets geweest was en scheen | |
| |
te schrikken toen hij hem gewaar werd, althans hij liep haastig heen naar het midden der straat. Daar bleef hij staan en keek hem na, dan kwam hij achter hem loopen, twee keer zag hij zijn schaduw naast de zijne. Er was een tuintje voor het huis waar hij woonde en het licht, door het glas boven de deur schijnend, viel op het tegelpaadje. Hij wrikte tevergeefs aan den knop van het hek, de klink zat stroef, en plotseling zag hij naast zich een lange hand uitgestrekt die het voor hem opende. De man stond dicht bij zijn schouder. Even plotseling tastte hij in den zak en gaf hem uit de beurs een paar zilverstukken.
Dank je, mijnheer, zeide de man, het zal je geloond zijn.
Daar, onder den druipenden parapluie staande en nabij het gezicht, kreeg hij de gewaarwording dat hij klein was en de man veel grooter dan hij, alsof hij uit de duisternis van zijn oogen op hem neder schouwde. Een zacht gevoel was het, verwarmend en verruimend. De man wilde al verder gaan toen hij vroeg, zonder nieuwsgierigheid maar alleen om hem staande te houden:
Waar kom je vandaan? - Er klonk een toon van diepen ernst in de vraag, hij had zich nog dichter naar het gezicht gestrekt.
Van Vinkeleghem, was het antwoord, gisteravond gekomen.
Het was onverwacht, maar hij vroeg dadelijk weer: Ben je daar bekend?
Bekend of niet bekend, zooals je het noemen wil, niet meer en ook niet minder dan op andere plaatsen. Het is er goed, mijnheer, je vindt niet beter waar je ook zoekt, dat zeg ik je, al ben ik nergens thuis en toch overal.
Bij deze woorden week het gezicht van hem af. Wie ben je? vroeg hij nog, maar door regendroppels, schitterend van den lampschijn, zag hij de gestalte langs de bladerlooze boompjes gaan en schuin de straat oversteken. Er ging geen sterveling. Toen trad hij binnen in het huis waar het zoo stil was dat de menschen zeker al sliepen.
In den morgen zat hij weer voor het venster, kijkend naar de zware wolken, langzaam aan de grauwe lucht. Door de oud bekende mijmering dwaalden onrustige gedachten aan dien zwerver, soms aan de oude dame en haar huis, er ging een diepe toon in zijn hart die hem van lieverlede met droefgeestigheid beving. Op het weiland voorbij de populieren lag een schaduw tot in de verte. Hij vroeg zich af of er ook daarginds een straat | |
| |
zoo eenzaam zou kunnen zijn, een lucht zoo zwaar, of er een venster zou zijn vanwaar hij zien kon naar hetgeen hij niet zou willen missen, een donkeren horizon.
| |
II
Alom aan den ruimen hemel lagen de Maartsche wolkjes gerold, wit, verguld of grauw, de boomen stonden met donkere takken aan den weg langs de akkers van jong korengroen of plekken schaarsche sneeuw. De stoomtram reed langzaam de bochten om bij aanhoudend geklingel van de bel. Hij herkende het land niet, maar hij zocht naar den toren tot hij hem ontwaarde, ver achter knotwilgen op de velden, waar hij hem niet verwacht had, ook kleiner dan hij zich herinnerde, een bescheiden spitsje bijna verscholen in een nevel van bladerloos geboomte. Hij begreep den zonderlingen omweg niet dien de tram maakte, van het Zuiden komende Oostwaarts een eind het dorp voorbij, alsof het vermeden werd, en dan, weder een bocht om, het naderend met nog luider bel.
Eerst was het een stil straatje waar hij liep, gevolgd door den jongen die het valies droeg en de violoncelkist, medegebracht op verzoek van de tante, en voor ieder huis, met gordijn nedergelaten, zag hij een gesnoeid boompje, maar opeens kwam hij waar menschen hier en daar gingen. Dit was het kerkplein, goed bekend, met de vier wegen die er samen kwamen. Hij stond er en schouwde aarzelend rond, naar het raadhuis met den stoep en steenen krullen boven de vensters, naar den breeden winkel waar een wagen voor stond, vrouwen kwamen er van allen kant, kinderen maakten geraas met de klompen op de keien en het zonlicht scheen over de roode daken. Hij bleef er staan in verwondering over de drukte van boerenwagens die ratelend passeerden, koeien haastig voortgedreven, een kruiwagen mest hier en een andere daar rechts, steeds meer kinderen, gearmd of in rijen, springende, grommende honden. Het kon wel een stadje geworden zijn, te druk thans voor een dorp. Maar de jongen stond hem aan den hoek te wenken, zeker om hem verder den weg te wijzen, hij volgde hem de rustige straat in die langs de deftige huizen weer naar buiten voerde.
Hier kwam hij, de gewelfde brug over, aan het vredig land- | |
| |
wegje dat lichtend groen in de herinnering was gebleven. Hij kende den steen nog, met een nummer gemerkt, waar zij gezeten had om de veldbloemen te schikken. Madelieven bloeiden er ook nu rondom, magere nakomelingen van die andere, lang vergaan. Dit was de immer wederkeerende gedachte, aan de kracht die bloei na bloei verwekt, steeds vergaarde, de kracht die blijft. Er stonden nog oude olmen, er waren ook jonge tusschen geplant. Er stonden ter wederzijde nog enkele oude huisjes te midden van zwaar geboomte, er waren ook nieuwe villa's gebouwd, met kale heestertjes er voor. De jongen riep hem, zwaaiend met den arm, dat hij te ver was geloopen naar het zijpad rechts tusschen elzen aan een sloot, en teruggekeerd herkende hij de steenen posten onder sparren en de oprijlaan van Vrede-Oord. Het was een breed wit huis met groene jalouziën en hooge vensters, een dienstbode met een kanten muts op stond in de wijd geopende voordeur. Toen hij naderde zag hij voor een der ramen een grijsaard die op een viool stond te spelen, hij nam den hoed af want hij begreep dat het mijnheer De Liever moest zijn, maar de speler hield het hoofd schuin aan de viool gebogen en bemerkte den groet niet. De dienstbode, een gezette vrouw met strak gekamde grauwe haren, trad hem tegemoet en zeide, zacht hoofdschuddend:
Doet u maar geen moeite, mijnheer, al zou het huis in brand staan, dan merkt mijnheer Melchior er toch niets van als hij met de viool bezig is.
Mevrouw had bezoek, zeide zij, en had daarom gevraagd of hij op zijn kamer wilde wachten, waar hem alles gebracht zou worden wat hij wenschen mocht na de lange reis. Het was de statige kamer, uit zijn kindertijd bekend, waar hij binnen trad, met het hooge bed onder een baldakijn van purper saai, verkleurd op de plooien, en het tapijt dat karmijn was geweest, versierd met figuren van verschoten violet. Lentje zette den hoogen rugstoel voor hem aan het raam en plaatste er het ingelegd tafeltje bij, zeggend:
Mevrouw zal u wel laten roepen, maar hier zit u best, met mooi uitzicht daar op het dorp en daar, achter die dikke boomen, op het kerkhof, die zijweg loopt er langs, daar was u al bijna naar verdwaald. Je kan van hier zien dat er vandaag een nieuw graf is gemaakt, dat is voor een man die u toch niet kennen zal. Er zijn menschen hier aan den weg die het triestig vinden, altijd begra- | |
| |
fenissen die passeeren, en ik wil wel bekennen dat ik er vroeger soms ook weet van heb gehad, maar Agaath noemde het kinderachtig en je raakt er aan gewoon. Komen en gaan, dat is nu eenmaal het menschenlot, bij het een is het vreugde en bij het ander tranen, daar is niets aan te doen, en als je er over nadenkt leer je ook wel berusten dat je plaats moet maken voor anderen. De meesten berusten niet, heelemaal niet. Uw oom de notaris, mijnheer Gesinus, hij zit op het oogenblik hier beneden bij mevrouw, dat is een man die aardigheden zegt als er van doodgaan wordt gepraat, maar je ziet dan een trek op zijn gezicht komen die onder geen lach te verbergen is, zooiets straks. Ik zal u de thee brengen, mijnheer, en wat beschuitjes, en wacht u dan maar.
Op het penant lagen twee boekdeelen, het een versierd met vergulde figuren op den band, het ander in karmozijn peluche met zilveren schild, hij legde ze beide op het tafeltje naast zich. Het eene deel was een jaargang van het Fransche tijdschrift voor damesmodes La Gracieuse, van 1880. Hij herinnerde zich gehoord te hebben dat in haar jonge jaren de tante befaamd was geweest voor haar bevallige kleedij en daar zij de liefhebberij had gehad zulke tijdschriften te verzamelen had men haar den bijnaam gegeven van de Gracieuse. Hij bladerde in het boek en bekeek de gekleurde platen, voorstellende kleederdrachten met smalle middels en buitengewone verbreedingen daar beneden, bedekt met stoffen en oplegsels in zonderlinge vouwen, met hooge kragen, van ruches omzoomd, die den hals verborgen. De oud-tante en zijn grootmoeder waren vroeger zoo gekleed. In het album vond hij die drachten herhaald, echter naar het leven afgebeeld met aangezichten daarbij die van personen waren geweest. Op het eerste blad was het portret van wijlen den echtgenoot der tante, staande bij een tafeltje waar de hand op rustte, in een nauwsluitende geruite pandjas en een witten geplooiden pantalon. De ernst op het gezicht was duidelijk geveinsd want de spot stak er door. Het heette dat het een ongelukkig huwelijk was geweest, zij hadden elkander ook verlaten en na dien tijd had tante Sibylla weder haar meisjesnaam gedragen, hetgeen men destijds een blijk achtte van haar zin voor onafhankelijkheid. Daarop volgde, eveneens in het midden van het blad, het portret van een jongen officier in huzaren-uniform, met rijlaarzen en sabel en den kolbak naast zich. Het gelaat was zoozeer verbleekt dat de trekken vervaagd waren en daardoor vielen | |
| |
alleen de knevel en de zwartheid der oogen op. Hoewel hij vele bladen omsloeg keerde hij telkenmaal tot dit terug en tuurde dan weder naar de zwarte puntjes der oogen, zoo fel dat het was of er lichtjes uit drongen. Bijna alle gezichten, vier of vijf op een blad, en vooral die der vrouwen, hadden een eigen glimlach, tevreden of zelfingenomen, vriendelijk of joviaal, slechts enkele waren van ernst of droefheid overtogen of stonden star. Maar op het laatste blad, waar er drie verdwenen waren, vond hij een klein, vergeeld portret van een meisje, een kind in zittende houding, de hand aan de wang, wier blik zoo open en zeker was dat hij aan iets herinnerd werd. Hij was getroffen door het jong vertrouwen dat het gezicht toonde, dezelfde helderheid die hij gekend had op het bemind gelaat. Het was waar, ofschoon hij het steeds vergat, dat men onder de menschen gelijkenissen ontdekte, soms slechts vaag, soms echter zoo duidelijk dat men aan verwantschap moest denken, er waren ook misschien meer menschen aan elkander verwant dan men meende, zij het niet door het bloed maar door den geest alleen. Het moest een zeer oud portret zijn en, het los schuivende, las hij op het carton den naam van een fotograaf in een ver land. Hoe langer hij er op staarde, hoe duidelijker de gelijkenis voor hem werd en hem vasthield.
Hij had niet bemerkt dat de deur wijd geopend was, maar het hoofd wendend voor een geluid ontwaarde hij daar een kleine rechte gestalte in het zwart. De tante Sibylla stond er, de handen tezaam gevouwen, het witte aangezicht iets schuin boven de kanten kraag. Zij naderde langzaam, met zacht geruisch van de japon, en hem de hand gevend sprak zij, de oogen terzijde gekeerd naar den grijzen heer die achter haar stond, met een stem van verrassend volle klanken, soms zacht en hoog in een onvoltooide vraag, maar dadelijk weer vloeiend naar diepe tonen.
Het is een genoegen, zeide zij, dat je de voorkeur hebt gegeven aan mijn huis en je in deze kamer te zien. Al met het album voor je, vol menschen uit vroeger tijd, en zoo verdiept in hun -? Wees niet ongerust, Thomas, het zijn niet alleen herinneringen en gedachtenissen die je hier vinden zult, je zult in dit huis ook levende stemmen hooren. Ik wil het nogeens zeggen, het geeft mij genoegen dat je hier gekomen bent. Wat je oom Gesinus te bieden heeft is zeker heel mooi en aanlokkelijk, maar zou het niet anders zijn dat ik hier voor je heb? Je mag soms lachen of vitten, mijn beste Gesinus, over wat je ouderwetsch gelieft te noemen,
| |
| |
of onwezenlijk zooals je denkt, maar Thomas zal ondervinden dat ook in mijn huis de werkelijkheid is. De werkelijkheid? Ach. Begroet nu je oom, die altijd met genegenheid over je spreekt.
Hetgeen de tante had gezegd had hij niet goed begrepen, misschien door een toespeling op hem onbekende meeningsverschillen, maar hij behoefde zich jegens den oom niet te verontschuldigen dat hij niet zijn uitnoodiging en wel de hare had aangenomen, want hij had hem ronduit geschreven dat de rust in het huis buiten het dorp gelegen beter paste bij zijn gewoonten. Hartelijk hield oom Gesinus zijn hand en hij zeide alleen, na een vluchtige opmerking voor de oude dame:
Neef, mijn huis staat ten allen tijde voor je open, zooals je verwachten kon voor het eenig kind van wijlen mijn zuster. Het is maar een gewoon huis, maar je bent er welkom te morgen, te middag of te avond.
Mevrouw Wildereede was in den leunstoel gaan zitten en terwijl de notaris nog eenige vragen deed hield zij de oogen strak gevestigd op het portret van den officier, waar het album geopend lag. Zij hief ze op toen de bezoeker de deur achter zich gesloten had en zeide:
Dat is weer afgedaan, morgen een andere dag voor hem. Ik hoop dat je violoncel goed bij stem is, dan kunnen wij samen spelen. De muziek, die ik voor je heb, zal ik je straks beneden geven, studeer dan samen met Melchior. Er komen soms gasten, maar ik verzoek je nooit te discuteeren over de muziek, zij verstaan dat toch anders dan jij. Hoe dat bedoeld is? Dat kan niemand je uitleggen als je het niet al weet, uit je zelf, zal ik maar zeggen. Zoo gaat het met alle dingen die het begrijpen waard zijn. Ik heb het ook niet over muziek, want die heeft met begrijpen niets te maken, maar over den raad er niet over te praten. Dat is nutteloos en onaangenaam en het zou alleen maar toonen dat je nog niet tot de volwassenen behoort. En uit je brieven had ik juist verstaan dat je al een eind op weg bent een mensch te worden. Je tante houdt zelf van praten, zooals je nog weet, misschien zal ik dat tot in der eeuwigheid blijven doen, maar dan toch met gelijken, niet met halfwassen jongens die, in den tijd toen de knevel uitkwam, met het hoofd in den groei zijn blijven steken. Het is dan ook niet tegen praten dat ik waarschuw, maar tegen zinneloos praten. Ik zie dat Lentje je de thee heeft gebracht, die heeft zeker den mond geroerd, je zult gauw zien dat zij nog | |
| |
een domme meid is, niet grooter dan een jaar of veertien, ondanks al haar grauwe haren, net als je oom nog maar zestien is, al geven ze hem op het raadhuis ook meer dan zeventig. Sla maar geen acht op wat Lentje zegt, let liever op Agaath, die heeft beter geleerd. Komaan, nu gaan we naar beneden. Geef me je arm, dank je, die buiging staat je fraai.
Terwijl zij de trap af gingen en door de marmeren gang schreden bemerkte hij dat er van de hand op zijn arm een doordringende warmte straalde en hij had den indruk dat de gestalte naast hem gewichtloos voortbewoog.
Het salon, in het late licht dat binnenviel door de hooge ramen aan den tuinkant en de twee uitziende op den weg, had schemerige tinten van donker paars aan tafelkleed en lamberkijn boven de deur tot verschoten purper op de fluweelen stoelen en het grijzig lila op den vloer. Hier en daar glom koper of verguldsel op den schoorsteenmantel of er naast. Hoewel er in de kachel vlammen speelden was het er koel. Op de canapé zat mijnheer De Liever te lezen in een muziekblad op de knie, die opstond en op hem toe trad, een tengere man met een groot hoofd en een dikken grijzen knevel die recht aan de wangen stond. Thomas had hem vroeger ontmoet, maar het was hem nu of hij iets herkende dat hij niet thuis kon brengen, hij dacht aan een studievriend lang geleden uit het oog verloren. De Liever sprak enkele woorden en zweeg dan, beurtelings mevrouw en hem aanziende.
De kachel moet opgestookt worden, zeide de tante, want voor Thomas is het zeker te koud. Wij zijn zooals sommige kamerplanten die het best gedijen in een matig koele lucht. Bij menschen die wat jonger zijn zie je tegenwoordig juist de neiging zich te koesteren in een warmte die ons nadeelig zou zijn, die schijnen dat noodig te hebben. Net als met het licht, te veel licht voor ons. Maar voor Thomas steken we straks de kandelaber met drie nieuwe kaarsen op, want je hebt zeker geen sterke oogen, is het niet?
Ik ben gewoon veel te lezen bij een sterke lamp, antwoordde hij, het is waar dat ik op een afstand niet zoo goed meer zie als vroeger.
Hoor je wel, Melchior? Veel lezen, niet goed meer zien. Het is een wereld waar men voor alles moet betalen en winst beteekent er ook verlies. Leer dan ook wat daarbij behoort, de zuinigheid, en lees niet meer dan je noodig hebt, want op den duur | |
| |
wordt de prijs die je er voor betaalt te hoog. Je moet je er in het leven dat je gekregen hebt aan wennen, net of je in een klein bootje zit op de groote zee, al schommelend en slingerend, zoodat je gedurig je best moet doen je evenwicht te bewaren als je niet wilt dat je bootje te vroeg omslaat. Te vroeg? Ja, ik vaar al bijna een eeuw en ik zou vandaag te vroeg noemen. Daarvan kan ik mijnheer Melchior nog altijd niet overtuigen, hij vindt dat men niet te veel mag eischen van den tijd. Zeker eisch ik veel, voor mijzelf, voor iedereen, nooit genoeg, en dat zal ik altijd blijven doen...
Zij praatte voort, nu en dan Thomas scherp aanziende, steeds met een beteekenis achter haar woorden die hem echter te snel voorbij ging om haar dadelijk te vatten, te meer omdat hij van het begin al werd afgeleid. De schemering nam toe in de kamer waar hier en daar de scheidende dag nog glom op het hout der stoelen, op de piano. Hij hield het gezicht naar de tante gekeerd, maar hij voelde gedurig dat er iets trok terzijde waar mijnheer De Liever zat en telkens wanneer hij naar hem keek zag hij hem in de zelfde houding, achterover geleund, de handen gevouwen achter het hoofd, de oogen neergeslagen, donkere plekken in het gelaat dat nu bleek scheen en grooter.
Melchior, wil je aan het belkoord trekken? vroeg de tante.
Toen zag hij die oogen openen op hem gericht, koolzwart met twee groene vonkjes. Hij schrok, maar terwijl hij hem zag gaan naar den hoek der kamer en terug naar zijn stoel dacht hij dat zeker door het schemerlicht die oogen zoo wonderlijk zwart hadden geschenen. Hij hield nu het voorhoofd voorover, beschut met de hand, klaarblijkelijk voor de kaarsen die binnen werden gedragen. Nadat de dienstbode de kandelaber op de piano had gezet kwam zij voor mevrouw staan en vroeg of het eten opgediend moest worden.
Het is goed, antwoordde mevrouw Wildereede, en als mijnheer Melchior geen bezwaar heeft mag je in de eetkamer de lamp hoog opdraaien.
Volstrekt niet, haastte De Liever zich te zeggen, vandaag heb ik geen hinder van het licht. Dat treft uitstekend, want anders zou mijnheer Thomas vanavond de noten niet kunnen zien.
Je hoort het, Thomas, we zijn zoo ongeduldig eindelijk een trio te spelen dat wij je zelfs den eersten dag geen rust kunnen gunnen.
| |
| |
Ik vraag excuus dat ik daar niet aan gedacht had, maar natuurlijk kunnen wij wachten tot mijnheer volkomen is uitgerust. Ja, het was gedachteloos van mij te vergeten dat hij ongetwijfeld de gelegenheid wil hebben de partijen goed in te zien.
Hierna zweeg hij weder en hield de hand aan de oogen terwijl tante Sibylla weder de heldere stem liet hooren tot zij zich naar de eetkamer begaven.
Een maaltijd in gezelschap had Thomas het meest gevreesd als een erge stoornis zijner gewoonten daar hij, altijd alleen voor de schotels, zijn lectuur kon voortzetten zonder op tafelgenooten acht te slaan. Nu zou hij moeten luisteren en wachten op hetgeen hem aangeboden werd, hij zou spijzen voor zich zien, geen gedrukte woorden, en de aanwezigheid die achter dat lezen hem nabij bleef zou verdwijnen. Toen hij besloten had tot dit verblijf had hij geweten dat de eenzaamheid verbroken zou worden en de stilte die haar vervulde, maar voor deze tafel komende, een heldere plek in het halfduister waar drie borden lagen in witten eenvoud, werd het hem duidelijk welke beproeving hij moest doorstaan. Van het oogenblik echter dat hij ging zitten tegenover De Liever wachtte hij tevergeefs op de woorden die hij zou moeten aanhooren, hij was het die herhaaldelijk opkeek naar de gastvrouw en den anderen gast, die geen acht op hem schenen te slaan, zich verwonderend over hun zwijgen, over de traagheid hunner bewegingen ook, want hun eetlust scheen nog geringer dan de zijne. De tante legde soms ontevreden vork en mes neder, maar De Liever hield geduldig den blik op het bord gevestigd. En gesproken werd er niet, behalve wanneer Lentje schalen bracht en rond diende. Thomas bemerkte niet hoe in zijn hoofd het oud gemijmer begon dat er gisteren was geweest en alle avonden wanneer hij alleen zat, hij staarde in de duisternis voorbij de lamp zooals hij steeds placht te doen en eerst toen hij lichtgele appelen voor hem gewaar werd en zag dat tante Sibylla er een zorgzaam schilde besefte hij weder dat hij hier aan het eten zat. Haar stem klonk ook opnieuw, aanhoudend, diep en zacht in een toon alsof zij iemand die geklaagd had een opbeuring gaf.
Nu de dagen lengen moeten we er aan wennen, het zijn ook maar weken die ons nog maar scheiden van de lichte Juni, dan kan de zon zoo schitteren dat je den donkeren bril noodig hebt...
Terug in het salon, waar nog een kandelaber met drie kaarsen was nedergezet, duurde het niet lang voor De Liever de vioolkist | |
| |
opende, daarna de piano, en tante Sibylla op de kruk ging zitten, het bovenlijf recht gestrekt, met glansen van kaarslicht op de stof. Thomas zat in afwachting op een leunstoel bij de tafel, want zij hadden aangedrongen dat hij eerst morgen zou spelen. De viool was al gestemd, de strijkstok had eenige volle streken gemaakt, De Liever scheen begeerig de tonen te doen klinken. In deze houding staande, den arm gestrekt, de borst vooruit, was er een jeugdige forschheid in de uitdrukking van zijn gezicht gekomen, de grijze knevel uitdagend aan de wangen. Tante Sibylla hield den vinger op, iets zeggend dat hij alleen verstond, en hij knikte geruststellend, toen de deur openging en de dienstbode kwam zeggen dat er bezoek was, van juffrouw Wel, die mevrouw moest spreken, dringend, had zij gezegd. Het gezicht der oude dame toonde dat zij teleurgesteld was, De Liever liet geërgerd den strijkstok hangen. Mevrouw zou zelf begrijpen hoe noodzakelijk het was, had juffrouw Wel gezegd, zij wilde niet storen, daarom wachtte zij in het kabinet. Op het grind buiten waren wielen van een rijtuig hoorbaar.
Dat zal voor mij zijn, zeide mevrouw. Wat heeft juffrouw Wel gezegd?
Niets anders als dat Dubbel op bed lag, voor een man van die leeftijd, zei ze, kon men dat ook verwachten, maar hij had aan den dokter niet genoeg en hij zou alvast den wagen voor u zenden, daar zal hij ook al zijn, denk ik.
Goed. Houd je gereed, Melchior, mijn oude vriend zal mij geleiden en Thomas moet een uurtje alleen blijven met zijn gedachten. Jupiter heeft dezen avond niet voor Apollo beschikt, dat konden wij niet voorzien.
Toen zij de kamer uit waren gegaan en hij de wielen over de steentjes had hooren knarsen werd het stil. Terwijl hij alleen zat, voor zich starend langs de kaarsen, verscheen in zijn herinnering het beeld van het zittend meisje dat hij dien middag in het album had gezien, dan dat van den officier dat zijn aandacht had geboeid, en het was hem of het een zoowel als het ander gezicht hem bekend was, of hij van het een de houding van het hoofd, van het ander den blik eerder had gezien. Beelden doken op en verbleekten, er was iets dat hij zich niet herinneren kon, misschien maar iets dat hem op een ander portret was verschenen. Een kleinigheid in een trek immers, een lijn, een buiging, kon een overeenkomst hebben met iets dat men op een onverwachte | |
| |
plaats had waargenomen, een dier, een plant of zelfs een voorwerp. Was het, bij dien officier, de knevel? Maar op bijna alle aangezichten van een halve eeuw geleden was een knevel of een baard, haar, een verschijnsel van het uiterlijk, terwijl datgene dat hem niet te binnen kon schieten iets van het wezen betrof. Wat kon het zijn dat hem in die beide portretten zoo geboeid had dat het terugkeerde in zijn gedachten? Of kon het zijn dat zijn hersens al te ontvankelijk werden voor indrukken, zijn waarneming al te gevoelig door den inkeer? De gepeinzen en de vragen gingen voort, de seconden, de minuten.
Hij zag dat er naast zijn elleboog een theekopje stond dat ledig was. Hij sloeg de oogen op, voor de kachel stond een dienstbode, de andere, want zij had witte haren, zij hield de handen over den boezelaar en staarde op den vloer. Maar toen hij een beweging maakte opende zij de oogen voor hem, blauwe oogen, klaar.
Mevrouw zal laat zijn vanavond, zeide zij, ik blijf op tot u naar bed gaat, het kon zijn dat u iets noodig hebt.
Hij keek op zijn horloge, het was laat, hij moest weer gaan slapen.
Ja, het is tijd, zeide hij en er volgde een lichte zucht.
Hij ging naar boven, achter hem kwam de oude meid die in de slaapkamer de kaars aanstak. Zij vouwde de sprei, schikte de kussens, sloeg den deken op. Daarna schoof zij het gordijn voor het venster een weinig open en zeide:
Kijk, mijnheer Thomas, hoe rustig het buiten is. Een bedekte lucht, niet heelemaal donker, je kan langs den heelen weg de boomen zien en daarginds die oude eschdoorn. Het is eigenlijk nooit donker in den nacht, als je goede oogen hebt kan je zien wat er is evengoed als overdag.
Het is niet overal bewolkt, zeide hij, daar is een ster.
Waar? Daar boven het sparrenbosch? Neen, u vergist u, dat ligt aan de oogen, maar daar is niets dan effen wolk.
Hij tuurde scherp en hij moest toegeven dat zij gelijk had, er was aan de lucht niets te zien. Zij wenschte hem welteruste en liet hem alleen.
| |
III
Hij hoorde hooge klanken in vlug rhythme, een roep uit de verte, en in de ontwaking herkende hij tonen van een viool, licht | |
| |
en levendig ergens in huis. Uit den slaap had zijn hart een arm gevoel behouden dat hij iets achtergelaten had in een voorbijgeganen dag, er rees een afkeer tegen de dartele beweging van die klanken, maar luisterend onderging hij hun bekoring. En terwijl hij staarde naar den donkeren beddehemel bemerkte hij dat er iemand in de kamer was gekomen, hij zag een witte hand uitgestrekt naar het koord van het gordijn, dat zich opende zoodat de dag binnenviel. Het was Agaath, zij kwam met een koffieblad en hem goedenmorgen wenschend zette zij het bij hem neer. Hij zag hoe mager de handen waren, dunne vingers in een bocht geopend gelijk moederhanden die een kinderhoofd beschermend hebben vastgehouden. De eene hand, bleek in het morgenlicht, hief zij naar het venster en zij zeide:
De zon schijnt al door de wolken tot in de verte op den straatweg toe, een belofte van het voorjaar. Mevrouw heeft een korte nachtrust gehad want er was voor haar al vroeg iets om voor te zorgen en mijnheer Melchior speelt zoodat u alleen aan het ontbijt zal zitten.
Het waren niet de woorden waar hij op lette, maar de hand die nog wees naar het venster en nu langzaam daalde naar de borst. De deur ging toe, beneden speelde de viool uitbundig de hooge tonen en dat gevoel, dat hem iets ontgaan was, kwam in zijn hart weer boven.
Maar, de oogen nog naar het licht gekeerd, stond hij op uit het bed en ging naar het raam om te zien wat daar gewezen was. Voor hem lag het land in een gloor van vochtigheid, de boomen dichtbij met starre takken, die verderop in het waas van ontluiking. Er moest daar, rechts van den weg, een zijpad zijn waar hij eens geloopen had op een der liefste dagen van zijn leven, er verschenen beelden van haar gestalte, haar gelaat onder den blauwen hoed toen zij naast hem ging langs de wilgen. Hij tuurde naar den weg, die een flauwe bocht maakte van het dorp tusschen boomen en daken tot hier, maar hij zag geen ander zijpad dan dat voerend voorbij het kerkhof, waarheen hij gisteren was afgedwaald, er was geen ander, hoe hij ook zocht. Meenend dat de herinnering kon bedriegen peinsde hij hoe het geweest was. De beelden kwamen even duidelijk, van een smal pad met diepe karresporen en gebogen staande boompjes, maar in welke richting het geloopen [had] wist hij niet meer, ofschoon hij het voor den dag van gisteren helder had geweten. Het scheen of er in de | |
| |
herinnering, tot dusver trouw en zeker, een leegte was gekomen, immers het pad, waarvan hij het beeld had bewaard, moest fantasie zijn, want het was daar niet te vinden. De viool speelde gedurig en met dat gevoel van een verlies, waarmede hij ontwaakt was, stond hij een poos te turen naar den zijweg die, van het kerkhof komende, in een boog langs de weilanden ging, langs een sloot en verder langs scheef gegroeide wilgen. Daar voorbij werd de lijn onduidelijk, maar ginder weder scherp door het zonnig groen, tot in verte waar zij afbrak op den rechten straatweg in een punt, blauwig licht, aan den einder. Het verwonderde hem dat men hier zoo ver kon zien, verder dan van het venster bij hem thuis. Alom, van links, van rechts, zag hij hoe wijd de horizon lag gestrekt, hoe licht en klaar.
Terwijl hij zich kleedde kwam hij telkens aan het venster om er weder naar te zien, in telkens blij der verwondering, en hij nam zich voor langs die uiterste weilanden aan den straatweg te wandelen.
Toen hij voor de ontbijttafel zat had hij het vergeten. Hij dacht dat hij niet mocht nalaten oom Gesinus, die altijd in de brieven zijn welzijn ter harte had genomen, een bezoek te brengen, hoe eerder hoe beter, en hij besloot er nog dezen ochtend heen te gaan. Lentje, die hem bediende, vertelde op zuchtenden toon dat mevrouw alweer beslommering had, alweer door dien deugniet die nu en dan aan kwam geloopen en misbruik maakte van mevrouws goedheid om in de schuur te slapen, eigenlijk het oude tuinhuis, waar de matten werden opgeborgen. Een dief was de man gelukkig niet, men had nooit iets gemist, maar hij had een afstootend voorkomen met die holle oogen, zoodat de menschen in het dorp een schrik van hem kregen als ze hem zagen en hem liefst zoo gauw mogelijk kwijt zouden zijn. Mevrouw was een weldoenster, altijd met hem begaan, zij zorgde er ook voor dat hem te eten werd gebracht, door Agaath, want Lentje griezelde van hem, maar intusschen had zij den veldwachter gezegd een oog op hem te houden, ook de tuinman deed dat, ook de melkman, alle daglooners die hier in de buurt werkten. Mevrouw was veel te goed, altijd hulpvaardig, en vooral daar waar niemand anders kon of wilde helpen.
Zij babbelde gemoedelijk voort en hij luisterde, hoewel onwillig want de woorden leidden zijn gedachten af van het zoeken in de herinnering, de vraag hoe het kwam dat iets, dat hij jaren lang | |
| |
voor zeker had gehouden, louter vergissing was gebleken en een plek, waar hij een der teederste oogenblikken had gehad, niet bestond.
Zoodra hij met het brood gedaan had stond hij op en ging naar buiten. De sparreboomen ziende dacht hij aan de witte hand die in deze richting gewezen had, aan den straatweg ginder. Het begon hem nu duidelijk te worden hoe velerlei kleinigheden den rustigen stroom van zijn gevoelens hadden afgeleid van het uur dat hij in dit dorp was gekomen. Daar moest hij zich tegen weren want hij kon niet verdragen dat het heilig beeld, in zijn hart vereerd, achter een stofwolk van nietigheden werd verborgen. En langzaam gaande over den weg talmde hij bij den ingang van iederen tuin om te speuren tusschen de knoppende struiken of daar vroeger een pad geweest kon zijn. Het was onmogelijk dat hij zich vergist had. Al wat gedurende jaren in zijn geheugen had geleefd, met al de tafereelen uit het verleden, gekoesterd met zijn innigheid, kon geen bedrog van de inbeelding geweest zijn, hij kon evengoed tot de ontdekking komen dat de groote gebeurtenis van zijn leven, dat het verleden zelf een waan was geweest, en als dat mogelijk was zou dan ook het oogenblik van heden niet een illusie kunnen zijn? Er waren poëten en filosofen die het leven louter voor een droom hadden gehouden, een zichtbare gedachte, maar zeker hadden zij niet de hardheid ondervonden waarmede het lot hem geslagen had. Hoe het ook mocht zijn, de werkelijkheid van een mensch met een bloedend hart of de idee van een dwalende schaduw, hij wilde het beeld zijner vereering, uit tranen geboren, ongerept in zijn binnenste bewaren tot het einde van dit bestaan en hij moest er voor waken dat zijn oogen ervan werden afgekeerd. Indien de woelingen van buiten te sterk aandrongen zou hij het liefste dichter beveiligen, er de handen over vouwend zoodat geen smet het kon beroeren.
In de rij der huizen lag dit, van den oom Gesinus, in deftigheid door een hek afgesloten van den weg. Er was een koperen belknop die een statigen galm verwekte. In de gang al begreep hij dat hij zich te midden van drukte begaf, want de dienstbode zeide dat de notaris nog niet thuis was, maar de huishoudster, juffrouw Rondeel, zou hem ontvangen en dat trof heel goed nu er tevens twee dames op bezoek waren die mijnheer wel van vroeger kende. De drie dames, gezet, met sjaals en wol gekleed, zaten | |
| |
aan de met groene trijp bedekte tafel, ieder met een kopje voor zich. Toen hij ze begroette herkende hij ze, juffrouw Rondeel met de oogen als bollen waterblauw glas, bij iederen opslag achterdochtig op hem gericht, alsof zij iets van hem duchtte. Naast haar zat Martha, de dochter van Krabs, bij oom Gesinus in hooge gunst als een eigen dochter, een bedeesde jonge vrouw met bleeke lippen en grijze oogen onder een schaduw van melancholie. De derde was de lachende juffrouw Jane Wel, op wier gerimpeld gezicht de blijmoedigheid straalde, de onderwijzeres van de dorpsschool die sedert eenige jaren in ruste heette te leven, maar zich nog steeds verdienstelijk maakte bij al wat ten nutte der dorpsgenooten gedaan kon worden. Zij was het die de conversatie had geleid toen die werd afgebroken en haar nu vervolgde.
Mijnheer kent hem zeker niet meer, dus moeten we hem verklaren wat een wonder hier is gebeurd. Dubbel, dat is de oudste boer uit den omtrek, acht-en-tachtig, maar nog vol levenslust en bij zijn kracht, liep hier net voorbij, een minuut of vijf geleden, zoo recht als een kaars. Daar is geen wonder aan, denkt u, voor Dubbel bestaat er geen ouderdom. Maar eergisteren, Maandag, had dokter Prat gezegd dat hij den morgen niet kon halen, dat was onmogelijk volgens zijn wetenschap, en ik hoor dat Joost van het kerkhof zijn graf gisterenmorgen ook al klaar had. Maar Dubbel wou er niet aan en daarmee uit. Je kan het mevrouw uw tante ook dikwijls genoeg hooren zeggen, dat een mensch niet uit het leven hoeft te scheiden als hij meent dat hij daar nog te doen heeft, iets van nut of iets van menschenmin, ja, iets van eigenbelang als hij er maar sterk genoeg aan verkleefd is. En het is waar, we hebben er allen wel voorbeelden van vernomen, van een moeder die op het ziekbed maanden wachten kon tot haar zoon uit het buitenland terug was. Ik neem dan ook wel aan dat het mogelijk is den laatsten levensdag uit te stellen niet alleen met medicijnen, maar met de kracht van den geest, of met de kracht - ja, welke kracht? Kort en goed, Dubbel liet mevrouw de Gracieuse halen in zijn tentwagentje en hoe ze het gedaan hebben weet ik niet, maar hij loopt weer parmantig langs den weg. Nu moet u hooren, mijnheer, waarover we het niet eens zijn, juffrouw Rondeel en ik. De juffrouw vindt dat God aan alles een einde heeft gesteld, zoo goed als een begin, en dat het goddeloos is als je tracht dat te overschrijden, behalve dan | |
| |
door geoorloofde middelen, zooals drankjes en pillen en zoo meer. Ach ja, een einde, maar wie kan uitmaken waar het einde is? Nu verdenkt zij mevrouw Wildereede er van dat zij gebruik maakt van een of andere macht, zooals die waar vroeger die zoogenaamde heksen voor verbrand werden. Ik geloof daar niets van. En zelfs al zou iemand gebruik maken van een buitengewone kracht, magnetisme om maar iets te noemen, dan zie ik nog niet in waarom het niet gebruikt mag worden - als het maar geen helsche macht is, maar wie gelooft daar nog aan? Ik ben niet jong meer en soms denk ik dat ik er genoeg van behoor te hebben en met berusting afscheid zou nemen, maar neen, het leven is veel te mooi, je houdt van de menschen en hoe langer je van je recht om te leven gebruik kunt maken hoe beter.
Daar heeft u gelijk in, zeide juffrouw Rondeel, de mensch heeft het recht zoo lang te leven als hem beschoren is en er is geen reden waarom hij zich daarvoor niet bedienen zou van alles wat het licht mag zien, of het nu de kunst van de slaapster is of van den kruidenman of van den dokter met zijn examens. Bij ons, waar ik vandaan kom, had de baron van het kasteel het privilege de kiespijn te genezen, gewoon door het opleggen van de hand, ik heb het hem zelf zien doen, en van zulke dingen hoort men wel meer. Maar er is toch wel verschil tusschen kiespijn en zoo'n crisis als Dubbel doorgemaakt heeft. Ik ben misschien wat achterdochtig, maar bij zulke wonderbaarlijke gevallen heb ik het idee dat er misbruik gemaakt wordt van iets onnatuurlijks wat ook. Praatjes zijn praatjes, toegegeven, maar juffrouw Jane heeft vroeger toch ook gehoord van geruchten over de oude mevrouw die tot ernstigen twijfel aanleiding gaven. Natuurlijk, ik geloof net zoo min als u aan zulke malligheden als een verbond met den duivel, maar dat neemt niet weg, er zijn onder de zon nog genoeg dingen waar men geen begrip van heeft en waar men niet voorzichtig genoeg mee kan zijn. Wat zegt u ervan, mijnheer Thomas?
Hij bloosde bij de onverwachte vraag, hij stamelde eenige bedremmelde woorden, over zich zelf beschaamd, en antwoordde eindelijk dat hij het geval niet goed begrepen had, maar dat hij te veel eerbied had voor de oudtante om te veronderstellen dat zij zich zou inlaten met iets dat de juffrouw onnatuurlijk noemde. Juffrouw Rondeel keek hem eerst verbaasd aan, dan met argwaan, zeggend dat zij het heusch met hem eens was wat | |
| |
den eerbied betrof. In het vervolg van het gesprek zweeg zij, nu en dan de oogen opslaande voor Thomas, en liet het woord aan de welbespraakte juffrouw Wel.
Men moet niet vergeten dat welbeschouwd de menschen het allemaal met elkaar eens zijn. Over geboren worden en over doodgaan verschillen we eigenlijk niet van meening, het een is een begin waar we niets aan kunnen doen, het ander een einde, dat we zoo lang mogelijk willen uitstellen, en wat daar tusschen ligt, daar kunnen we over kibbelen, of het mooi is en goed, of andersom, en hoe we het beter kwenen maken en zoo, maar dat begin en dat einde, daar ontsnappen we niet aan, die zijn boven de menschelijke macht verheven. Daarom voelen we vreugde voor het wonder waar een klein mensch geboren wordt, ontzag voor het wonder waar er een heengaat. Wat mij betreft, er zijn heel wat jaren over mij gepasseerd, met werk en met rust op mijn ouden dag, ik ben tevreden en men kan niets voorspellen, maar ik geloof niet dat ik een tentwagentje zou zenden om de oude mevrouw te halen als het mijn beurt is. Maar alle menschen zijn niet gelijk, er zijn er die angst hebben voor het onbekende, er zijn er die aan het leven verknocht zijn als aan het hoogste bezit. Ja en ach, een mensch moet maar vertrouwen hebben, en ik denk zoo, dat wordt een ieder wel geleerd als het zijn tijd is.
Daarop tinkelde de pendule luid het uur, juffrouw Wel herinnerde zich dat zij iets te doen had en stond op. Ook juffrouw Martha, die zuchtte, moest naar huis. En Thomas zeide dat het hem speet zijn oom niet thuis getroffen te hebben, groette en ging haastig.
Toen hij terugkeerend de brug was overgegaan en zich al verheugde de ongestoordheid der gedachten terug te vinden, werd hij achterhaald door een man die een spade onder den arm droeg en, de pet afnemend, hem aansprak.
Mijnheer kent me misschien nog wel, Joost van het kerkhof. Ik zag u gisteren al, maar ik dacht, mijnheer kom ik een anderen keer wel tegen, want u zal zeker nog wandelen zooals u vroeger deed. Hier aan den weg zal u een paar nieuwe huizen gezien hebben, maar anders is er niets veranderd. En rustig is het nog net als vroeger, er komt maar weinig van die overlast als vandaag, die daklooze, meen ik, die op het goed van mevrouw toevlucht heeft gevonden. Mevrouw heeft het voor het zeggen en hij wordt er zoo uit gezet. Het hoeft anders niet, zeker moet de | |
| |
een den ander helpen, en de Samaritaan is daar een voorbeeld voor, maar soms denk je of er wel hulp noodig is. Die man daar schijnt niets geen honger te hebben, want toen ik hem vanmorgen van mijn brood wou geven duwde hij het van hem af, net of ik niet genoeg had voor mezelf. Maar een dak om zijn eigen te noemen heeft hij niet. Ze zijn hier wat mistrouwig tegen hem, hij heeft zijn gezicht tegen zich, zijn schriele gedaante, en hij is wat schichtig, maar wie zou dat niet zijn als al de menschen je schuwen? Ik houd hem voor een stakker, zonder maag of vriend, die nergens zijn tehuis heeft. Nu vraag ik u, zijn we dat niet allemaal, zonder tehuis, meen ik? Ik denk zoo, de menschen zijn maar reizigers hier op de wereld, ze hebben hun tehuis verlaten en zoeken den weg er naar terug, maar intusschen moeten ze toch schuilen voor nacht en ontij, en de een vindt dan een rijkelui's woning, de ander maar een schuur of stal, misschien wat riet, armoe met een groot gezin, het is eender, voor een korten dag maar en morgen moeten ze weer voort naar het tehuis voorgoed. Landloopers gaan te voet, daarom mag je voor dat slag wel wat over hebben, de rijkelui zorgen voor zich zelf. Nu moet ik nog even door het raampje naar hem kijken, want dat heeft de bode me gevraagd als ik passeer.
Hij nam de pet af en sloeg het laantje in dat van den ingang naar den achtertuin voerde. Thomas zag dat bij de immergroene heesters de oudste dienstbode, Agaath, hem tegemoet kwam, zij droeg een mandje aan den arm, waaruit zij hem een boterham aanbood, dien hij in den mond stak. Het scheen niet noodig te zijn naar den landlooper te kijken want pratend met haar keerde hij naar den ingang terug.
De deur werd geopend door de andere dienstbode. Mevrouw hield nog altijd de kamer en mijnheer Melchior had gezegd niet te wachten met de koffie. Het is zoo'n ordelooze man, zeide Lentje, buiig, druk met de muziek, je kan aan hem precies zeggen wanneer het nieuwe maan is, net of hem het verstand omhoog wordt getrokken.
Ook aan de middagtafel zat Thomas alleen en hij voelde zich opgewekt toen hij de kamer rondzag naar de ledige stoelen, zitplaatsen voor afwezigen met monden thans geluidloos, evenals bij hem thuis. Ja, het was zelfzucht die hem opgeruimd maakte, de zelfzucht van den zwakke die de eenzaamheid zoekt omdat hij daar alleen het liefste kan verstaan. De menschenschuwheid | |
| |
wordt geboren uit een zuiver verlangen van den schuchtere, den klein geslagene.
In zijn slaapkamer kwam hij in het klare zonlicht en hij vond er op het tafeltje met de hand geschreven muziek, de partij voor de cello uit een sonate van een componist met initialen genoemd. Nauwelijks had hij de bladen opengeslagen of hij hoorde beneden de viool weder in springende maten juichtonen inzetten, plotseling in diepe klanken van versmachting overgaande en dan, door een licht capriccioso dat hem vreemd aandeed, tot de melodie van een bekend concerto, sleepend droef gespeeld. Mijnheer Melchior fantaseerde en Thomas hoorde in stijgende verbazing hoe virtuoos hij het deed, een meester die de tonen over de grenzen van het verstand voerde. Zoo had hij gisteren niet gespeeld, zoo in verrukking een oude melodie passend aan harmonieën dat oogenblik in een zingend hart gevonden. Hij luisterde, hij zag alleen het zonlicht in de kamer. Toen de viool ophield gevoelde hij hoezeer die man hem verwant was geworden en hij wachtte gespannen, minuten lang want de zon over het tafeltje was verder geschoven, of die klanken opnieuw zouden komen.
Er werd op de deur geklopt, alweer een afleiding, en Lentje bracht een blad. Mijnheer Melchior had gespeeld, zeide zij, alsof alle kreupelen dansen moesten, maar hij was zoo juist uitgegaan. Toen droeg Thomas de kist uit den hoek en nam zijn violoncel er uit, hij stemde en streek eenige tonen terwijl de dienstbode met welgevallen knikte, de deur achter zich sluitend.
Arioso stond boven de partij met krulletters geschreven, maar hij aarzelde nog en speelde langzaam in lichte tonen, den blik op den horizon gevestigd waar al schemer dwaalde. Hij bemerkte niet eens dat hij was opgehouden. En starend over de boomen voelde hij een behoefte aan frisschen wind.
De lucht was verrassend zacht in den schemer, er klonk ook al geluid van een vogel van tak tot tak voor de nadering van de lente. Bij de steenen paaltjes van de oprijlaan aarzelde hij, maar het was laat, hij keerde naar rechts het laantje met de buxusheesters in. Vóór hem boog die laan langs een donker cederboschje en toen hij dit om was geloopen zag hij den achtermuur van een huisje, hij dacht het tuinhuisje dat de landlooper tot slaapplaats mocht gebruiken. Aan den voorkant waren drie smalle vensters, hij stond stil en hij zag voor een daarvan de | |
| |
gedaante van een man, gebogen, die naar binnen gluurde, zich oprichtte en haastig heenliep. Hij herkende hem aan den witten knevel, aan het groote hoofd, mijnheer Melchior. Thomas keek hem na tot hij achter de heesters verdween en ging toen verder. Waarom liep hij weg? Was het uit schaamte dat hij zich betrapt zag op nieuwsgierigheid?
Het was toen een omgespit warmoesveld waar hij langs kwam, achter een bladerlooze haag, geharkt en in paadjes en bezaaide bedden verdeeld, aan de andere zijde begrensd door een sloot, een weiland onder een lucht vol grijze wolken die aan den einder nog een rood randje hadden. Twee kraaien wiekten over de kale berkeboomen ter wederzijde.
Een man verscheen er langs de sloot en bleef staan, misschien omdat hij gewaar werd. Het was die vagebond, zijn oud bekende uit de stad, hij herkende hem, al was het licht nu zoo schemerig geworden dat hij de gestalte niet duidelijk onderscheiden kon, aan de schuwheid van zijn houding. Zij stonden beiden onbewegelijk, hij hier boven de haag, de man daar aan den slootkant. En toen Thomas terzijde keek hoe hij door dien moestuin kon gaan keerde de ander langzaam terug, liep een plank over zonder geluid van de voeten en verdween over de weilanden, in het duister van den horizon die voor hem scheen te wijken. Opeens was links boven de takken van den berkeboom een dun streepje van de maan, bleek goud, uit een wolk te voorschijn gekomen.
| |
IV
De zon glinsterde nog nieuw in de laan toen hij het donkere boschje naderde en er een kleine gestalte in het lila zag, een figuurtje als op een ouderwetsche modeplaat, op den rug den driehoek van een zwarte sjaal met wit borduursel, de eene hand op een hoogen stok met een lint, de andere den sleep ophoudend. Hij herkende haar niet ofschoon zij naar de gedaante tante Sibylla kon zijn. Voor het tuinhuisje stond zij stil, zij keerde zich om en wachtte hem met een tintelenden glimlach boven het kant aan haar hals. Ter wederzijde van haar was de grond geel en oranje gekleurd van de crocussen. De jeugd der kleuren verbaasde hem en met nieuwe verbazing zag hij den glans van vrouwelijke toegenegenheid, er was bewondering in zijn zwij- | |
| |
gen en het gebaar waarmede hij den hoed afnam.
Ja, die verbazing is goed, zeide zij, om het even of het over de ontloken crocusbloemen is, over mijn lichte japon of over de nieuwheid van den ochtend. Alles verandert, altijd, maar wij menschen zijn er zoo aan gewoon dat het hart ons versuft en het moet een groote gebeurtenis zijn, een schok, die ons nog verrast, maar voor de verandering van iedere minuut zijn wij al blind. Alles verandert. De oogen zijn er zoo aan gewoon dat men denkt dat het geleidelijk gaat, zooals een wiel over glad ijs, en dat er geen verschil is tusschen de oogenblikken, geen afstand, behalve als het heel groot is, zooals tusschen gisteren en vandaag. Is er dan geen verschil tusschen zes uur en één minuut en zes uur en twee minuten? Toen ik jong was had men een nieuwmodisch woord, evolutie, men had ontdekt dat de eene toestand uit den anderen voortkomt, zooals een kind uit de moeder, nieuw en toch gelijkend, men dacht dat alles worden en ontwikkelen is, niets dan overgaan van het een in het ander. Maar er is toch een één voor dat het vergaat en er is toch een ander als het eenmaal geworden is? Neen, het gaat met breken en stooten, evenals ik vanmorgen mijn zwarte japon in de kast heb gehangen en deze lichte heb aangedaan, zooals die crocussen opengaan en bloemen zijn opeens, geen knoppen meer. Het is waar, het lijkt of er een geleidelijke overgang is als je naar een mensch kijkt in den loop van de jaren, hoe hij van lieverlede vergrijst en verrimpelt en verkromt, maar als je goed kijkt zie je dat er iedere minuut een stukje van de haren wit wordt en het vel een rimpeltje meer heeft gekregen, je ziet dat die mensch ieder oogenblik van den dag een beetje doodgaat. En als je dan naar zijn oogen kijkt, waar de ziel uit blinkt, zie je daar ieder oogenblik iets nieuws, een nieuwe gedachte, een nieuwe ontdekking, een nieuwe kennis. En als je dan zelfde oogen zijn geopend zie je van dat hoofd iedere seconde een nieuwe straal schitteren van een nieuw leven dat daar uitbreekt. Uit sommige menschen, moet ik zeggen, uit diegenen die niet sterven lang nadat het graf is dichtgemaakt. En dat is de verbazing waard, te zien hoe de knoppen, die gisteren oud waren, vandaag tot bloemen zijn opengebroken, dat je tante in een lichtkleurige japon geen geraamte is, maar - een praatster als een kind.
Zij lachte met een zacht geluid en terwijl zij zijn hand vatte voerde zij hem mede naar de deur van het tuinhuis die op een | |
| |
kier stond. Er kwam een blosje op haar wangen en zij zeide:
De vogel is gevlogen.
Toen trad zij binnen, Thomas stond achter haar en hij zag over haar schouder de rietmat waarop de landlooper geslapen had. Op den tegel er naast lag een ovaal stuk gevlekt carton. Hij raapte het op en bekeek het en, ziende dat zijn oogen groot werden, nam zij het hem uit de hand. Het was het portret van een meisje, jong als het meisje van wie hij het portret in het album had gezien en er op gelijkend, maar uit dezen tijd. Ook tante Sibylla scheen verbaasd want het ontlokte haar een woord dat hij niet verstond omdat zij de hand voor den mond hield. Zij zag Thomas onderzoekend aan en zij vroeg:
Wie zou dat zijn? Wat denk je? Het geheim van een man dien wij niet kennen of een toeval, waarom zouden wij er naar gissen?
Thomas zeide: Ik heb in uw album een gezicht gezien dat er op gelijkt als een droppel water op een andere, alleen was het een portret dat lang geleden is gemaakt, zoo lang dat het onmogelijk hetzelfde gezicht kan zijn.
Ja, het komt mij ook bekend voor, net of ik het mij herinner. Maar er zijn zooveel gelijkenissen in de wereld, hoe kan het ook anders met de beperktheid van onze menschelijke vormen? Een andere ziel kan ons aanzien uit een gezicht dat wij meenen eerder gezien te hebben.
Met aandrang leidde zij hem buiten de deur en wandelde heen aan zijn arm, gedurig pratend, wijzend naar crocussen die zij tusschen het gras ontdekte, naar de glimmend gezwollen knoppen aan een kastanjeboom, zoo aanhoudend dat hij meende dat zij het gesprek over de vondst wilde vermijden. Toen zij aan de deur stonden en zij zorgvuldig haar schoenen op de mat veegde veranderde haar praten van vloeiend gemurmel tot een onverwachten hoogen toon, zij zeide:
Een verlangen van de ziel is gemakkelijk te herkennen want het is er bij al wat wij doen, bij al ons spreken en denken, het komt boven zonder dat wij het weten, tot in onze droomen toe, dat is een mysterie dat openbaar wil worden, een vorm, een gedaante hebben. Je begrijpt dat niet, Thomas, ik zie dat je geest deze minuut nog sluimert, net zooals het gevouwen blad in den knop, maar straks wordt hij wakker in de lente.
Zij strekte zich, het hoofd naar hem heffend, en maakte de sjaal los van haar schouders met een bevallige buiging van de handen | |
| |
en een zoete teederheid in de oogen. Hij had de gedachte dat zij in haar jonge jaren veel bemind moest hebben.
Er lag een briefje voor hem van oom Gesinus, die hem uitnoodigde dien morgen hem te bezoeken. Toen hij er kwam werd hij in de kantoorkamer binnen gelaten, waar de oude heer, met de roode wangen glimmend geschoren tusschen de bakkebaarden, hem vergenoegd ontving alsof hij hem niet eerder ontmoet had. Hij bracht hem naar den hooggerugden stoel bij het raam, dat uitzicht had op den tuin waar een man bezig was te spitten en een andere de leiboompjes aan de schutting te snoeien. Dan, een kistje sigaren voor hem gezet hebbende op het tafeltje, schoof hij zijn eigen stoel bij, stak zijn goudsche pijp aan en wreef zich de handen. Hij begon hem te ondervragen hoe de reis geweest was, hoe hij zich bevond daarginds in de stad, of hij er behoorlijke verzorging had. Hij wilde nauwkeurig van de bijzonderheden op de hoogte zijn, van zijn gewoonten en bezigheden, zijn doen en laten, hij knikte soms, maar schudde vaker het hoofd en fronste de wenkbrauwen, vooral toen hij hoorde dat Thomas niet den minsten omgang met vrienden onderhield. Die teruggetrokkenheid noemde hij een beklagenswaardig gebrek, maar Thomas zeide dat hij tevreden was en niet anders wenschte dan zijn eenzaamheid.
Dat is het juist, zeide oom Gesinus, het ergste gebrek is wanneer een gebrekkige zijn gemis niet voelt, dat begrijpen wij alleen die de gaven van het leven volledig kunnen genieten. Het is of een blindeman in een boomgaard loopt en niet ziet hoe vol de boomen met appelen zijn beladen, erger, het is of hem de smaak en de begeerte vergaan zijn en hem het genot, dat de vruchten geven, onbekend is, al was het dan maar in de verbeelding. Dat is een kwaal en wat is de oorzaak? Ik heb, mijn jongen, op een vroegen leeftijd mijn beminde vrouw verloren, mijn vrouw en ons eenig pasgeboren kind. De smart die het verlies mij gaf, God weet het, ik dacht dat ik die nooit te boven zou komen en, ik mag het jou wel bekennen, nu nog, op mijn hoogen leeftijd, voel ik hier soms knagen, zooals een oude ziekte die nooit heelemaal geneest. Dat zijn de dagen dat ik mij afvraag of ik niet genoeg gehad heb van het leven, het geluk, dat kortstondig was, is mij voorbij gegaan en ik kan niet verwachten dat het eens terugkeert. Dat zijn de dagen dat men aan het einde denkt. Maar de natuur is sterk, het leven blijft nog lokken met beloften. Wij | |
| |
weten dat wij niet mogen en ook niet kunnen toegeven aan de wanhoop, want de mensch is aan den mensch verbonden, de vader aan den zoon, de vriend aan den vriend, een ieder aan een ieder, en die band is het, die schakel van den een aan den ander, die het leven voort doet stroomen en onvergankelijk maakt. Het recht van den een roept om den plicht van den ander om het leven te aanvaarden. Wij zijn allen voor elkaar aansprakelijk, wij hebben allen den plicht te dragen wat ons gegeven wordt, hoe zwaar het ook mag zijn, want als wij weigeren doen wij anderen te kort. Ik hoef niet te zeggen dat ik veel over je heb nagedacht, ik begrijp den slag die je getroffen heeft, er zijn er meer die het ondervonden hebben, geloof me. Dat is nu tien jaar geleden en in dien langen tijd heb je je opgesloten in de smart en de klacht, zooals een gewonde die geen kracht meer heeft om op te staan. Ik heb daar veel over nagedacht, ik meende dat de troostende natuur je tot het inzicht zou brengen dat je verder moet, niet eindeloos stil staan. Het leven is een stroom, Thomas, niet een duistere poel waar wij aan den oever kunnen zitten en gelooven dat de dag, die ons tranen gaf, eeuwig voortduurt. Dat heb ik je al dikwijls gezegd in mijn brieven en j e antwoordde altijd dat het verstand mij gelijk gaf, maar dat hart bleef rouwen. Wel, nu je hier op ons dorp bent gekomen, nu acht ik het mijn plicht je te waarschuwen en je een raad te geven.
De pijp was uitgegaan, hij schraapte de asch uit en drukte de tabak vaster aan met overleg en langzaamheid, alsof hij nadacht over hetgeen hij zeggen zou. Hij staarde door de ruit naar de witte wolken en Thomas wachtte geduldig.
Er zijn twee wegen voor je om uit de duisternis van dien doolhof te geraken. De eene ziet er licht en aanlokkelijk uit omdat je er ongestoord kunt voortgaan met je gedachten, je droomen van het verleden, het dierbaarste van je wenschen. Het valt mij moeilijk je duidelijk te maken wat die weg is, want hij is mij vreemd, maar ik heb waargenomen hoe anderen hem bewandelen. Ik noem het den weg van de illusie, hoe zal ik zeggen, van fictie en exentrieke bedenksels, van betoovering, als je wilt, zooals kinderen in de sprookjes lezen, waar aan het verlangen voldaan wordt, ja, en waar de tegenspoed, de teleurstelling, nu ja, wel tranen verwekken, maar geen echte. Geen echte, dat is het woord voor alles wat zich aan dien weg voordoet. Je hebt voor je verblijf in Vinkeleghem de omgeving gekozen waar die weg in eere | |
| |
is. Je oud-tante is, zoolang ik haar ken, en dat is ruim vijftig jaren, een persoon geweest voor wie de wereld een soort operatooneel is, gedecoreerd met geschilderde landschappen, gefingeerde paleizen, kasteelen van zakkengoed en plankjes die marmer moeten verbeelden, met marionetten die menschen voorstellen en woorden spreken op maat en rijm door een dichter voor ze verzonnen. Het kan zijn dat het ook een soort geluk is wat die speelpoppen daar ondervinden, maar voor menschen van ons slag, alledaagsche menschen van vleesch en bloed, is het maar schijn waar een wreede ontgoocheling op volgen moet. Ja, men kan tot den laatsten adem in illusie en verzinsel leven, zooals een heiden in zijn wangeloof, en wat er dan met de ziel gebeurt, wie kan dat weten? Het is met je tante Sibylla een vreemd geval, met ongehoorde ideeën in het hoofd, die misschien ingeblazen zijn door een van die nieuwerwetsche zoogenaamde secten. Ik kan je alleen vertellen wat ik daarvan zeker weet en ik laat het oordeel over aan je eigen verstand. Mijnheer De Liever was vroeger officier, nog voor den tijd dat jij geboren werd, want hij is van mijn jaren. Er ging toen op zekeren dag het bericht, met man en paard genoemd, van een schandaal, een duel waarbij hij gedood zou zijn. Dat was niet juist, maar in ieder geval leefde zijn familie jaren lang in de overtuiging dat hij dood was, tot men tot de ontdekking kwam dat hij nog leefde, in Brussel, en wel als musicus die voor het publiek optrad en succes scheen te hebben.
Thomas, die tot dusver de oogen neergeslagen had gehouden en in gelatenheid had geluisterd omdat hij overweging en raad van den oom reeds vaak gehoord had, boog zich thans voorover naar hem toe en zag hem in spanning aan. Oom Gesinus schudde bedenkelijk het hoofd en vervolgde:
Het schijnt dat zijn geestvermogens gekrenkt waren. Ik heb hooren verklaren hoe in sommige gevallen, door een schok, iemand het geheugen kwijt kan raken, of wel de persoonlijkheid kan verliezen, tenminste het bewustzijn daarvan, zooals de doctoren dat verstaan, en zoo iemand kan dan gelooven dat hij een andere persoon is. De Liever herkende zijn eigen broer niet, ook zijn intieme vrienden niet, hij weigerde hun hulp, zijn eigen geld, hij werd boos en wantrouwig jegens een ieder die hem wilde overtuigen van zijn ware identitiet of iets voor zijn bestwil wilde doen. Je tante Sibylla werd toen zijn toevlucht, zijn eenige | |
| |
vriendin. Zij had hem al voor dien schok gekend, let wel, zij wist dus wie hij was. Maar zij stijfde hem in zijn waan dat hij een ander mensch was, niet de gewezen officier. Ik zelf heb haar hooren zeggen, in een gesprek met zijn broer, dat hij zich vergiste, dat de musicus De Liever misschien in een vroeger bestaan officier geweest kon zijn, maar dat niemand dat zeker kon weten. Verbeeld je, alsof er geen feiten waren, geen bewijzen en papieren. Een vorig bestaan, God beter het. Ja, zeker, er zijn godsdiensten waarvan de aanhangers gelooven aan een zielsverhuizing, maar de theorie is dan dat de ziel in een bepaald aardsch lichaam heeft gewoond en dan in een ander lichaam op aarde terugkeert, nooit in hetzelfde lichaam. Een ander bestaan! Hoeveel keeren hebben wij het er niet over gehad, je tante en ik, zij in den hoogmoed dat ik nog maar een kind was voor zulke vraagstukken. Want het geval De Liever is niet het eenige waarin zij haar fantastische geloof volhield, ik zou je er meer kunnen noemen die er door haar suggestie van overtuigd werden. Nu, men leest in tijdschriften van zooveel zonderlinge of kromme ideeën, ik kan er mij niet in verdiepen. Maar de slotsom is, ik zou het betreuren als jij er den geest door liet bevangen.
Tante Sibylla heeft mij nooit over dit onderwerp gesproken, antwoordde Thomas, en ik meen dat mijn geest er tegen bestand zou zijn.
Het doet mij genoegen dat zelfvertrouwen te vernemen, het geeft mij hoop dat je binnenkort nog besluit tot het normale leven met de plichten die daaraan verbonden zijn en met de vreugdie het schenkt. Komaan, laat ons nu gaan zien wat de goede juffrouw ons voor de koffie heeft geschaft.
In de eetkamer troffen zij, behalve juffrouw Rondeel, de nicht Martha Krans, door den oom met teedere genegenheid begroet, waarbij hij haar aan de borst drukte. Haar bleeke wangen kleurden. Aan de tafel, waar Thomas naast haar zat, hoorde hij zekere toespelingen die hij wel begreep want de oom had in zijn brieven vele malen geschreven dat Martha een geknipte partij voor hem was en dat hij niets liever zou wenschen dan een vereeniging met haar. Martha bloosde herhaaldelijk, Thomas aarzelde het woord tot haar te richten. Eenmaal, bij het aanbieden van een kopje, hielden zij de oogen recht op elkander. Thomas ontwaarde iets groots, waarvan hij ontstelde en den blik moest afwenden. Van dat oogenblik was het hem of haar nabijheid hem niet vreemd | |
| |
meer was en hij haar beter kende. Hij wist dat hij zich het grijs van die oogen, de kleur van de houtduif, herinneren zou. En hij luisterde naar den klank van haar stem, een gedempt geluid zooals van een moeder die een wiegelied neuriet.
In de kantoorkamer teruggekeerd kwam oom Gesinus, een sigaar in de hand, bij het venster dicht voor hem staan en sprak met verteedering:
Zeg me nu of ik geen gelijk heb, Thomas, is ze niet bekoorlijk? Een allerliefst karakter, zuiver als een kind, een hart van goud. Dat wordt een vrouw met wie men veilig door het leven gaat. Voor de goedkeuring van haar vader kan ik instaan. Wat mij betreft, ik zal met een gerust hart de jaren die mij nog resten tegemoet gaan als ik weet dat de twee, die mij het dierbaarst zijn, de zekerheid van een vereeniging hebben.
Hij had het geweten, maar het kwam onverwacht. Thomas kon niet dadelijk antwoorden en het was maar aarzelend, alsof hij zich verontschuldigde, toen hij sprak, zeggend dat hij nooit er over gedacht had, dat hij te eenzelvig was geworden om met iemand samen te leven, en eindelijk, de ware reden, dat hij te zeer vervuld was van hetgeen hij verloren had en daaraan trouw wilde blijven. Hij was ontevreden over den toon waarop hij sprak, alsof de oom het hem vergeven mocht. Oom Gesinus maakte inderdaad een gebaar van berusting en zeide alleen:
Het is goed, ik zal wachten tot je eindelijk tot het inzicht komt dat je als mensch behoort te leven.
Daarop staarden zij zwijgend naar de mannen die in den tuin nog bezig waren te spitten en te snoeien. Thomas stond plotseling op, dankte voor den raad, groette en vertrok.
Op den weg terug trachtte hij zich te bevrijden van de verwarde gevoelens van beklemdheid en wrevel. Al de keeren dat oom Gesinus hem zijn raad had gegeven had hij gemakkelijk kunnen terug schrijven dat hij dien niet aanvaarden wilde, waarom dan had hij hem nu in onzekerheid gebracht, uit schuchterheid en vrees om te kwetsen? Tusschen Martha en hem was immers geen woord gewisseld, geen verzwegen woord. In het duivengrijs van de oogen had hij een verwachting gezien en wat school er achter zijn onzekerheid, zijn verwardheid? Er was een vaag gevoel dat hij vluchten moest, maar vluchten voor wat? En hij wist het duidelijk dat er warmte in de stemmen had geklonken, de warmte van menschenharten, die hoorde hij toen | |
| |
hij binnen de paaltjes van Vrede-Oord trad en het was of er een hek achter hem gesloten werd.
In het salon vond hij een verrassing, een nieuwe gast. Dat was een slanke dame, levendig, met coquette gebaartjes met mijnheer Melchior in gesprek en onderwijl de fluweelen oogen in de richting van Thomas gevestigd. Niet jong, dacht hij toen hij een andermaal naar het gelaat keek, maar evenmin zoo oud dat zij zooals de tante volgens de oude mode van het portretalbum gekleed moest zijn, in een japon van tabakkleurige glimmende stof die bij de geringste beweging glansjes van parelmoer vertoonde, een roomkleurige sjaal van kant met een ovale agraaf van git vastgespeld en schoenen van goudleer, waarvan slechts de punten zichtbaar waren. Mijnheer Melchior, die spraakzamer dan gewoonlijk was, noemde haar mevrouw Ozay, de tante sprak haar zooals een oudere bij den meisjesnaam toe, Amelie.
Dien avond verscheen Thomas vluchtig in de herinnering dat gelaat van het portret in het tuinhuis gevonden, maar er konden in het hoofd geen gedachten zijn want er klonk overvloed van welluidendheid in de ooren van viool, klavier en violoncel en van opera-melodieën gezongen door een altstem.
| |
V
Op een der avonden, nadat viool en violoncel in hun kist waren geborgen, verbrak mevrouw Amelie het zwijgen dat er volgde met de vraag om likeur, waarop mijnheer Melchior opstond en het kastje op de tafel zette, daarna de kristallen kelken antiek maaksel op zilveren voetstuk. Zij bracht uit haar reticule een gelakt doosje te voorschijn, waaruit zij cigaretten aanbood. Hoewel Thomas sedert jaren geen wijn of likeur had gedronken, noch gerookt, nam hij een cigaret en stemde hij toe dat er een kelk voor hem gevuld werd. De rook, die in kalme lagen door de kamer dreef, verspreidde soms een dwalenden geur van bloemen. Witte bloemen, zeide mevrouw Amelie die zat te staren door den rook, ijlang-ijlang. Na een poos sprak zij verder:
Ik ben benieuwd of u het ook ziet, mijnheer Melchior, maar ik weet niet eens of ik het ben die het zie, of een ander in mij. In mij? naast mij? Wat weet ik eigenlijk? Een doctoor zeide eens dat ik verfijnd nerveus ben, hypersensitief, dat was een man die | |
| |
dacht door de huid heen te kunnen schouwen, iederen vezel te kunnen onderscheiden, ieder druppeltje van het bloed, een man die een meening had en alles regelrecht wist. Sensitief en nogwel hyper? qu'importe? Er bestaat iets, nietwaar? en er bestaat iemand die het ziet, het doet er niet toe hoe ik hem noem, ook niet met wat voor oogen hij ziet, die van een koe, die van een nimf. Maar hij is een ik. Ik? wie is ik? Een durende macht, zooals een godheid? Neen, de ik die voor twintig jaar gebruik maakte van deze oogen en ooren, van dit hoofd om te denken en van deze stem om te spreken, was een andere dan zij die het nu doet, en deze zal plaats maken voor een andere van morgen. Wij zijn een doorgangshuis, een hotel voor verscheiden gasten - en niet eens dat omhulsel is altijd hetzelfde, nu frisch, dan verlept. Maar ik spreek van mijn ik, welteverstaan, die komende en gaande gasten herbergt, zoo verklaar ik mij mijn sensaties, die soms tegenstrijdig zijn, zooals zwart en wit, ook mijn droomen, waar ik dingen zie die ik bij waken niet zien kan en daden doe waar mijn verstand mij niet toe in staat acht. Mijn intuïtie, mijn instincten, mijn voorgevoelens of innerlijke waarschuwingen, al die onbegrepenheden die voor den doctoor zoo duidelijk waren, zijn dat niet de stemmen van de verschillenden in mij die allemaal ik zijn? Mijn herinneringen, zoo levendig soms dat ik veertig jaar geleden leef, zijn die niet van iemand in mij die wakker wordt, die vergeten geheimpjes fluistert, die zucht om wat niet kon zijn, die zingt, die jubelt? Ah, mijn hemel, ah, ik heb zooveel Amelies gekend, sommige heel leelijk, maar enkele ook die ik wel mooi zou noemen...
Ik herinner mij, mijnheer Melchior, een avond toen u pas optrad, jaren geleden, madame Sibylle zat naast mij. U speelde een stuk van Henri Wieniawski, de Légende, nietwaar? Op het oogenblik dat u de sourdine op de snaren zette zag ik, door een schijnsel zooals hier door den rook, achter u een man duidelijk worden, in een uniform, met een dikken knevel, ik zag dat het zijn arm was, zijn hand die de sourdine bevestigde, en toen u verder speelde verbleekte zijn hoofd achter u en verging in lucht. Weet u nog, madame Sibylle, dat ik wees en dat ik zei: nu gaat de andere Melchior weg? Welnu, mijnheer, zooals ik u in het dubbel heb gezien, zoo besta ook ik in het dubbel, in het drievoud, ik, zeg ik, welteverstaan, niet dit lichaam dat hier voor u zit.
| |
| |
Mijnheer Melchior knikte glimlachend. Maar, mevrouw, een uniform? Kon u zich laten beïnvloeden door die praatjes van destijds? een inval van een krankzinnige?
Tante Sibylla hief de hand op om deze afdwaling te stuiten en hij zweeg maar knikte nog goedmoedig. De tante sprak:
Ik wist niet dat het je nog in het hoofd spookt, Amelie. Dubbel, drievoud, wie weet? Zeker zijn wij niet altijd dezelfde menschen, zij die in ons wonen veranderen gedurig, gaan over tot nieuwe samenstellingen en verwislen van plaats, dat noemt men groei. Dat er in dien groei een bewoner niet dadelijk zijn plaats afstaat aan een nieuwen en het lastig maakt, verwarring sticht, of dat hij terug keert, wel, dat is waarschijnlijk, en dat er oneenigheid kan zijn tusschen ik en ik, dat weten wij allen, zelfstrijd, aarzeling, twijfel, nietwaar? Men spreekt van dubbele naturen, van gecompliceerde of gespleten karakters, en men vat dat op als een wijze van spreken, niet letterlijk, van een man die wreed is en toch teerhartig kan zijn, oprecht en toch bedriegelijk. Ja, waarlijk, de vergelijking met een hotel is goed. Mag ik die uitbreiden? Er is toch een eigenaar van het hotel, of liever een directeur. En zoo is er ook immers een ik dien wij op een zeker oogenblik als het hoofd beschouwen, den patroon die alles te beschikken heeft, alles waartoe hij bij machte is tenminste. Ik had mij niet voorgesteld, Amelie, dat je nog zoo verward was dat je niet aan hem gedacht hebt. Je moest toch weten dat je ik, degene dien ik bedoel, altijd bestaat, in welke gedaante hij ook wonen mag, op welk punt van de ruimte ook, zelfs buiten je voorstelling. En hoeveel gasten hij ook mag onderhouden, hoeveel verwanten, ouders, grootouders, kinderen, nakinderen, al hebben zij dan allemaal een gelijkenis met dien eenigen ik, ze zijn toch anders. Even onvergankelijk, ja, maar toch gasten, niet de gastheer. Een individu is evenmin begrensd als een persoon, evenmin als een ziel, die zijn alle onderhevig aan duizend invloeden van klimaat, aan licht van zon en sterren, aan de krachten van duister en heelal, zij kunnen verdeeld en versmolten worden, zich oplossen tot andere individuen, dat begrijpt een vrouw beter dan een man. Maar er is een ik die de eeuwen door eenzaam blijft, eeuwig,
eenzaam. Een geest zooals de geest waaruit hij is voortgekomen. Je weet waar ik van spreek. Dat ik dat nog moet aanroeren, Amelie, bij likeur en cigaret.
Mevrouw Amelie slaakte een langen zucht, zij hield de oog- | |
| |
leden donker nedergeslagen, de dunne vingers met den opaal aaneen gestrengeld.
Ja, dat is zoo, antwoordde zij en er was in haar stem een diepe klank. Eenzaam, weemoed. Het geluk dat ik soms voel en dat een ander ik zou willen weggeven, kan ik nooit uitspreken, hoe dan de melancholie, grijs en opgesloten. Ah, mijnheer Melchior, die Légende geeft daar maar een deeltje van te hooren, een gefluisterd toontje dat van den eindeloozen weemoed maar iets laat vermoeden. Zelfs uw Beethoven, dien ik u vanmiddag heb hooren spelen, kon niet meer dan een tipje ervan geven, in al die variaties...
Zij neuriede met vastgesloten lippen, die den mond een strakken glimlach gaven, in lichte tonen de melodie, dan met de plechtigheid van haar diepste altstem, het was of zij alleen zat in den schijn der kaarsen over het glimmend zwarte haar en de lange oude handen, tezamen opgeheven. Mijnheer Melchior stond op, legde voorzichtig zijn viool aan de kin en de melodie ruischte in volle klanken van de snaren, maar zacht als uit een donzige verte. De oude dame zat met het aangezicht gebogen, een glans over het voorhoofd. Maar plotseling scheen het of zij een ander geluid hoorde, zij ging op stille voeten naar een der vensters en tuurde door een kier van het gordijn, en zoo lang stond zij terwijl de andere twee in de muziek waren, dat Thomas nieuwsgierig werd, hij had het gevoel dat daar iets duisters moest zijn. Toen zij, de plooien in het gordijn recht gestreken, zich omkeerde zag zij hem aan. Mevrouw Amelie hield met neuriën op en nam een nieuwe cigaret, mijnheer Melchior legde zijn viool weer in de kist, en hij was het die, toen zij een poos in zwijgen hadden gezeten, zeide dat het laat moest zijn. Het was middernacht.
In de slaapkamer komende liep Thomas terstond naar een der vensters en schoof het gordijn terzijde. De tuin lag in stilte en donker waar de stammen met hun takken en de bosschages uit verschenen bij den vagen gloor van de halve maan terzijde van een onbewogen wolk. Links onder den ouden beukeboom, lag een kleine schimmering op het vijvertje, recht afgesneden langs den muur aan het raam, aan de andere zijde waren twee grauwe plekjes zichtbaar onder de sparren, de paaltjes van den ingang, en ginder, bijna niet te onderscheiden, een lichter veegje in het donker, dat moest het pad zijn langs het kerkhof. Hij zag niets dat de belangstelling van tante Sibylla gewekt kon hebben, hij | |
| |
liet het gordijn dicht vallen, kleedde zich uit en ging in bed. Hij wist nog dat de slaap dadelijk kwam, dat zijn hoofd verzonk.
Het was een droom en hij wist het, want hij droomde dat hij droomde.
Een man, een breed bovenlijf in een tabberd van karmozijn waarop een zilveren kruis, wees met twee vingers en zeide: Daar, het is daar, zoek. Hij ging, hij keek om toen hij nog hoorde: Jongen, ik wacht wel. Dat was de bisschop Gesinus want hij gaf hem met zijn ring den zegen na. Die heeft toch een goed hart, dacht hij, altijd voor mijn bestwil. Bij een grijzen muur stond een oude vrouw door een spleet te gluren, zij schudde het hoofd toen zij zich omkeerde en hem aankeek, er was geen deur en de muur was hoog. Aan de andere zijde hoorde hij stemmen, praten, lachen, een speeldoos maar zonder geluid. Muziek zonder geluid, dacht hij, dat moet een droom zijn waarin ik loop. En hij stond binnen den muur in een nauwe gang, er werd achter hem stil een deur toegedaan, voor altijd toegedaan. Hij gevoelde zich bevrijd nu alles zonder einde zou zijn, de hemel van zwart fluweel met duizenden glinsterende sterren van wit goud, de nokken van de daken voorover gebogen naar elkander, tot in de verte. En aan zijn voeten de hobbelige keien, die ook voor eeuwig zouden bestaan, waar een warme lucht van opsteeg, soms een bedwelmende vleug van hyacinthengeur. Er waren donkere hoeken, brokkelige stukken huizenmuur, andere gangen. Aan het einde van de steeg, zoo smal dat hij met de elbogen aan beide kanten de huizen aanraakte, stond bij een scheeven lantaarnpaal de boer Dubbel, draaiende op een handorgeltje voor zijn buik. Hij ging er langzaam heen om hem iets te vragen. Aan de huizen ter wederzijde waren ruitjes en glazen deuren, die open gingen, een voor een terwijl hij naderde, en voor het zwart van elke opening kwam een vrouw op de stoep staan, burgervrouwen met hoedjes op, dames met gekrulde haren, boerinnen op klompen, dienstmeisjes met tullen mutsen, allen de handen gevouwen voor den schoot, allen zwijgend naar hem kijkend, bedeesd of schuw, alsof zij bang waren dat hij iets vragen zou. Hij voelde de blikken ook achter zich, een warmte waar hij telkens terug wilde keeren. Hoe meer hij den hoek naderde, hoe schuwer de blikken werden, sommige vrouwen weken een schrede achteruit bij zijn nadering, hij zag de schoenen aan de rokken. Dubbel de boer had inwendig pleizier, hij zeide: Een stad binnen een stad, dat is maar | |
| |
schijn, dat is onwezenlijk, maar een mensch moet eeuwig leven. En hij vroeg Thomas of hij een herberg wist? Ja, hij wist er een, maar, zeide hij, weet wat je doet, als je er binnen gaat kom je er nooit meer uit. Twee bekenden kwamen er bij staan, een oude kolonel die gestorven was, en een magere heer wiens gezicht hij niet thuis kon brengen. Ook van den anderen kant naderden kennissen, een bleeke gymnasiast, een student, een muzikant in een geruite pandjas. En zij kwamen rondom hen staan, sommigen bevreesd achter zich kijkend, anderen met een blos van verwachting wat hij zeggen zou. Ja, zeide hij, jullie moeten geloof hebben, want eenmaal in die herberg binnen komt niemand meer buiten, je bent maar eens op dezelfde plaats. Toen schaarden zij zich achter hem, een voor een, want de ingang van de andere steeg was zoo nauw dat er geen twee naast elkander konden loopen. Het is maar een droom, dacht hij, ik zal nadenken wat het beteekenen kan, een waarschuwing uit daarginds misschien of iets van een mysterie wat je toch nooit kunt zeggen. In die steeg stonden huis aan huis weer vrouwen aan de deur, de handen voor den schoot gevouwen, behalve eene die ze voor de borst hield. Toen hij haar voorbij was bleef hij staan en keek om naar haar, ook de anderen, die volgden, stonden stil. Zij was bleek en had grijze oogen waaruit een mateloos verdriet hem donker aanzag. Hij knikte haar toe om haar moed te geven, hij dacht: dat gebrek heb ik zelf ook gehad, maar wij komen terecht, standvastig in het geloof en niet twijfelen, ik zal je helpen. Hij had nog meer willen zeggen, hij had haar willen aanraken want uit het zwart van die oogen was zij in hem binnen gekomen, maar de man achter hem drong hem voort. Martha? was dat Martha ? Ja, een gelijkenis, maar toch een ander, en terwijl hij verder ging voelde hij dat er iets van haar in hem was, een straaltje. Toen stonden zij voor een lage wrakke deur van glas, bespannen met katoen. Die opende hij en liet de vrienden binnen gaan, een trede af. Ook hij ging binnen, de deur sloot achter hem en kon nooit meer open, dat wilde hij niet want er waren velen achter gebleven. Maar het was onwezenlijk, wat hij met deze oogen zag kon niet waar zijn. Het was een lage kamer, een planken vloer, geverfde balken aan de zoldering. Aan den wand zat op een tafeltje juffrouw Jane Wel, de boer Dubbel met het orgeltje en een levenslustig gezicht, de dominee en dokter Prat, Joost en Gilles, Wijnand de klerk van den notaris en Alewijn de | |
| |
gemeente-ambtenaar zaten er om heen, de glazen in de hand, begeerig naar haar luisterend, maar zijn vrienden waren door een andere deur in de kamer er naast gegaan, nog dieper binnen het huis. Hij maakte zich ongerust dat zij onvoorzichtig zouden zijn, bezwijken voor een verleiding van vrouwen, wier lachende geluiden hij daar achter het schot kon hooren, van wijn, van onbekende verlokkingen, zij waren allen aan hem verwant, maar hij was niet zeker of zij standvastig waren. Wat die juffrouw Wel zeide verstond hij niet, zij had een goedhartig gezicht, donker-roode kleurtjes op de wangen, maar zij scheen zorgeloos te zijn, lichtzinnig, een persoon die het leven genieten wilde en zeker was van de duurzaamheid van het genot. Toen sprak Dubbel de boer: Het einde van mijn gedaante is een begin en waar dat toe leidt zal ik morgen zeggen. Weet Thomas wat het Eene is in de veelheid? Dat wist hij, de eenige Eene bestond hier, binnen in hem, de eenige van al zijn gedachten. Zij zwegen. Maar hij was ongerust over de vrienden in de andere kamer, hij keek naar de deur en zij kwamen er uit. Ook de glazen deur, die voor altijd gesloten was, ging open, zij traden buiten, zij volgden hem in een rij. Aan de deuren in de steeg, waar een duffe reuk hing, stonden weer vrouwen met de handen gevouwen. Hij was verbaasd bij de gedachte dat zij menschen waren, niet schimmen die hij voorbij ging, afgestorvenen. Hij begreep dat niet, menschen, hij moest nadenken. Hij was een mensch, een wereld, hoe konden er dan andere zijn? Verlangens, beden, verwachtingen achter die kleederen, niet zoo maar schaduwen, gedaanten. Hij liep te mijmeren zooals alle dagen, mijmering in de rondte, zonder einde, en in het midden de aanwezigheid. Toen stond hij voor den grijzen muur, achter hem riepen de blikken hem terug, smeekend, en hij voelde de warmte van menschenadem. Het was een ronde stad waar hij geweest was en buiten den muur zag hij dien bisschop die in beide handen een crucifix voor hem ophield. Er waren boompjes, een molen, een weiland tot den einder.
Toen deed hij de oogen open en zag het gelaat van tante Sibylla. Hij moest opstaan, hij moest naar buiten kijken. Het gordijn terzijde schuivend zag hij daar den nacht in den tuin, de halve maan er eenzaam boven en ginder een kleine ster, te ver om bij de maan te komen, dichtbij, aan den rechten kant van het kozijn, een glansje op den vijver. De boomen stonden in verlatenheid, alsof zij wachtten, en niets bewoog.
| |
| |
Maar bij den stam van den beukeboom zag hij iets geels, een gedaante met een zwarten zoom onderaan, die kronkelde zooals een rok aan bewegende voeten. Toen was zij opeens voor het boschje heesters, gaande, terugkeerende, weer gaande, aarzelende, dan bij den stam van een anderen boom, zooals een hond die iets zoekt. De kleur werd soms duidelijk, maar dikwijls zoo vaag dat hij niets zag, niets dan beweging alleen. En geluid had die gedaante niet, de nacht was stil zonder einde. En voor de sparren aan den ingang zag hij dat er iets in die gedaante fonkelde, even maar, zooals een juweel. Daar stond zij stil, al kon hij het niet onderscheiden, wachtend, luisterend of iemand haar gezien had. Toen bewoog een tak en, de oogen weer naar die sparren gewend, kon hij niets meer zien dan de duisternis.
Een droom, dacht hij, hier voor het venster, een droom waarin ik droomde, ik ben een raadsel. Op den tast keerde hij naar het bed terug en langen tijd lag hij wakker.
| |
VI
Aan de heesters was het nieuwe blad uitgeloopen, in de laantjes waar de luwe winden stil bleven stonden er al in het jonge geel of rose en de kastanjes praalden in glimmend loof waar het blauw door zichtbaar was, maar de oude eiken en beuken hielden zich star want onverwachts soms dreven er aan den hemel der lengende dagen wolken van hagel of late sneeuw. In de vroegte en bij den ondergang der zon lagen over de weilanden, in frissche tinten gekleurd, nevelen die den horizon verhulden. Het was een vogelroep die in hem gedachte aan het venster van zijn kamer wekte, heimwee naar zijn eigen eenzaamheid.
Het werd te druk in dit huis. Al de uren van dag en avond gevoelde hij dat de afleidingen de innigheid van zijn herinnering bedreigden en verwarden met andermans gedachten die binnen drongen, met vragen, stemmen rondom die een onbekende bedoeling hadden.
Mevrouw Amelie Ozay zou vertrokken zijn, zij was gebleven, zeggend dat de lente haar met nieuwen lust verjongde, zij sprak veel meer, veel levendiger van haar ervaringen en sentimenten, zij verscheen driemaal op een dag in ander toilet waarvoor haar oogen bewondering vroegen, zeldzame kanten, sjaals van | |
| |
Cachemir, écharpes van Damasc, juweelen aan de uitgespreide handen. Zij omklemde zijn arm met haar dunne vingers en noodigde hem voor een rondgang door den tuin om viooltjes te zoeken of, wanneer hij in zijn kamer zat te staren, klopte zij aan de deur, trad met blijde pasjes binnen, den sleep in de hand, en vertelde van kleinigheden welke hij niet kende, een kettinkje of een koordje van den sleep-knijper, de open ruches of de mouches op de voile, onderwijl bladerend in het portretalbum bij kreetjes of zuchten van herkenning. Hij zag meer en meer de bevalligheid van haar bewegingen, de blankheid van haar voorarm, versluierd onder de zijdige mouw, en hij verwonderde zich over de jeugd van haar voorkomen, zij die immers mijnheer Melchior bij zijn eerste optreden had gezien en dat moest veertig jaar geleden geweest zijn.
Toen had hij op een ochtend Hilaire ontdekt, pas aangekomen want zijn valies stond nog in de vestibule, voor het open venster bij mijnheer Melchior viool spelend, een magere man in een donkergroene jas aan de lendenen nauw toegeknoopt, met grauwe lokken over de schouders, een spitsen neus, oogen die flikkerden van ingehouden drift en een zwarte lavalière om het te ruime boord. Wel sprak deze nieuwe gast zelden woorden, daar hij meestal een buiging maakte of een licht gebaar ten antwoord, maar stilte was er niet aan hem, dat was ook te merken aan de luisterende houding van zijn hoofd, alsof hij innerlijk klanken voortbracht, en wanneer iemand het woord tot hem richtte hield hij zijn blikken op de piano of zijn vioolkist. Vaak tegenover zijn vriend Melchior staande, die voor hem spraakzaam was geworden, scheen hij niet te luisteren, maar onverwachts dan bukte hij zich, hief in een hoogen armzwier zijn viool en streek eenige tonen bij een blik die vroeg of dat juist was, of dat overtroffen kon worden. Dan nam ook Melchior zijn viool op, er was overal muziek tusschen die twee, muziek den ganschen dag, in het salon, in de gang, in den tuin, fragmenten, met de namen door een der dames genoemd, uit Haydn en Mozart, uit Rameau, uit Scarlatti, Lanati Paganini, Vieux-temps. De melodieën werden dan helder nagekweeld door mevrouw Amelie, geneuried op de klanken van la-la-la of, de lippen vast, in tonen van fluweel omwonden, maar die twee sloegen slechts weinig acht op haar, zoodat zij maar zong voor tante Sibylla of voor Thomas alleen.
| |
| |
Een week daarna dan, dat was op een ochtend dat Lentje iets gezegd had van het nieuwe dienstmeisje want met Gilles den tuinjongen alleen voor het laarzenpoetsen was er nog te veel werk, ging er een begrafenisstoet over den weg voorbij met talrijke volgers plechtig te voet en de eenige vigilante achteraan, met een wit paard bespannen, zwenkte opeens en reed in draf de hekposten binnen. Tante Sibylla was opgesprongen en had inderhaast aan het belkoord getrokken, zij was naar de voordeur geloopen waar Lentje al stond en de anderen zich bij haar schaarden. Toen de vigilante stilhield gingen beide portieren open, uit het eene wipte een hupsch dametje in een capote van schotsche ruiten die terstond de tante aan den hals viel en niet los kon laten, uit het ander kwam een heertje in het bruin getrippeld, bagage in beide armen, rollen, pakken, tasschen, doozen, den flambard schuin. Hortense! Thierry! Mevrouw Amelie omhelsde ze eveneens om beurte en riep verrukt verscheiden keeren Thierry! met haar innigste stem.
En dat is Thomas ? vroeg mevrouw Hortense. Hemel, wat ben je groot! Zoo mooi, zoo jong! Toen hief zij zich ook tot hem op om hem te omklemmen, haar hals rook naar linnengoed bewaard in een kast bij gedroogde kruiden, lavendel of verbena, een zweem van heliothroop. Ah Thomas, zuchtte zij, de oogen nederslaande en hield de hand op zijn borst alsof zij niet scheiden kon.
Daarna greep mijnheer Thierry zijn beide handen en bleef ze vasthouden, herhaaldelijk schuddend, hem recht aankijkend uit vochtig glinsterende oogen. En zoo lang hield hij hem vast dat Thomas kon opmerken dat er een knoop ontbrak aan zijn regenmantel, ook een aan het gebloemd vest, en er onder hing er een aan een draadje. Mijn vriend, sprak hij toen, je wandelt in de verrukkelijke tuinen van de jeugd, in dit heden dat ons niet behoort. Wij kenden je natuurlijk, maar nu ik je aanschouw, nu besef ik pas wat je mist dat je onze jeugd niet hebt beleefd. Tuinen, wat zeg ik? Lustgaarden waren het, groot voor een sultan, een hof van Eden, met honderdduizend geuren, gekwinkel op alle takken. Voor altijd verdwenen, de klok moet voort. Mijn Hortense en ik, wij rusten wel niet op een kerkhof, maar, ik verzeker je, wij zijn toch gestorven, evengoed als de duizenden lotgenooten die zich tevreden stelden met de wereldsche nietigheden. Gevloden onze droomen, onze zaligheid, waarheen?
| |
| |
want er is voor ieder ding, al is het nog zoo nietig, altijd ergens wel een plekje. Waarheen dan is ons verleden naar toe gegaan? O, als ik dat maar wist. Ja, ja - ik zal het weten, alles op zijn tijd, en dat is het eenig troostlicht bij dezen nevel waarin wij loopen.
Zij stonden alleen nu de anderen waren binnen gegaan en toen Thierry dit bemerkte nam hij Thomas' hand en trok hem mede naar de vestibule. Daar zette hij den flambard af en vertoonde een schedel verrassend glimmend in een rossig zilveren krullenkrans. Hij hield zijn hand nog, maar mevrouw Hortense trok hem bij den anderen arm het salon binnen en, hem naar den wand dringende sprak zij hem in gefluister toe, zeer zacht, kleine woordjes, wellicht een geheim, dat hij evenwel niet verstond. Hij hoorde: Morgen..., met een wenk van verstandhouding toen Thierry weer naderde en zij hem verliet.
Hij geloofde dat in die dagen van de vroege lente de verwarring in zijn hoofd begon. Alleen in bed, de oogen open in het donker wanneer hij den slaap niet durfde ingaan uit vrees voor de droomen, besefte hij het gemis van de vertrouwde gedachten die gewoonlijk zijn honger stilden en nu onder de woeling van den dag bedolven lagen. En het geliefde beeld verscheen niet meer. Het was verdrongen achter de menigte nieuwigheden, de onverwachte ideeën van Thierry, uitgesproken in scherts of melancholie, zoodat hij twijfelde wat hij ervan denken moest. Dien ochtend aan het ontbijt had Thierry een vriendelijkheid gezegd tot Lentje die de kopjes rond diende, waarop zij geantwoord had: Dat moeten we van de toekomst afwachten, mijnheer, en Thierry had naar zijn gewoonte een aardigheid ten beste gegeven, waarvan de inhoud was dat er geen toekomst was. En morgen dan? had de dienstbode gevraagd, zou er geen morgen zijn? - Als we in het graf liggen, Lentje, zouden we dan aan een dag van morgen denken of alleen aan vandaag dat we hier liggen, rustig omdat het niet anders kan? Neen, er bestaat alleen heden, een beetje donker, een beetje licht, met onze gedachten van een gisteren en een morgen er in besloten. - Het was spel met woorden, zeker, maar zoowel mijnheer Melchior als de beide dames schenen het te beschouwen als wijsheid voor zijn hoofd bestemd, hun blikken getuigden daarvan, en hij, Thomas, inderdaad verrast, peinsde er over en geraakte verward in de overwegingen.
En bovenal werden zijn eigen gedachten en gevoelens wegge- | |
| |
vaagd onder de blikken, de stemgeluiden, de kleine gebaren van die dames. Hij wist niet waarmede mevrouw Hortense zijn aandacht wilde trekken, de beweging der oogen, of zij geduldig iets verwachtte, soms of zij hem bespiedde, dan of zij iets bedacht had dat haar verblijdde, of het behaagziek gebaartje waarmede zij de japon te hoog optrok zoodat er een wit strookje zichtbaar werd. Mevrouw Amelie had steeds haar welluidende vleierij voor hem bestemd. De bedoelingen waren hem raadsels die vragen verwekten en verbazing. Zij lachten en noemden hem een veel te ernstigen jongen man.
Altijd ook, bij de muziek, bij de gesprekken, was het hem of hij werd gadegeslagen en wanneer hij het hoofd wendde naar tante Sibylla op de canapé zag hij dat zij langs hem naar den wand keek, rechtop gezeten, de handen gevouwen in den schoot. En toch, hij wist het zeker, in welke richting ook haar blik gevestigd was, hem zagen die oogen aan, iets binnen in hem. Zij was, bij het bezoek van deze gasten, iederen dag in een japon van lichte kleur gekleed, in lila satijn, in mauve of parelgrijs met kant overtogen, waarin haar figuur, het wit gezicht in den glimlach, het ivoren voorhoofd en het glad zwart haar, het voorkomen had van een meisje uit den ouden tijd, een beeld van roerlooze jeugd. En het was meer dan eens gebeurd dat het hem, steeds naar haar gekeerd en luisterend naar de violen en de fluit, geweest was of er een nevel rondom haar samentrok, zooals een wolk van fijne sneeuw, waarin haar gedaante langzaam week en verzwond, tot een vaag vlekje werd, en alleen twee vonkjes op hem gericht bleven, twee vonkjes uit git.
Hij zocht vaker afzondering in zijn kamer. En het verlangen naar de plaats aan zijn eigen venster werd dringender, hij stond soms op om tante Sibylla zijn vertrek aan te zeggen. Hij had dit eens gedaan en zij had geantwoord dat hij blijven moest, zoowel voor haar genoegen als voor zijn bestwil. Er was iets anders dat hem weerhield, hij begreep niet wat het zijn kon, een innerlijke stem die waarschuwde of iets dat naderde met een roep nog niet te verstaan. Hij wilde terug, hij voelde dat hij moest wachten, hoe onredelijk het ook scheen. Hij had hier lang genoeg vertoefd om de oude dame te overtuigen dat hij niet onverschillig was. Het gezelschap van de andere gasten mocht soms aangenaam zijn, althans in de uren van muziek, maar ieder hunner had zooveel verrassingen, - zulke zonderlinge verrassingen dat hij nu | |
| |
begreep waarom oom Gesinus van ‘onwezenlijk’ had gesproken - dat het zijn rust verstoorde. Zelfs hier, in deze kamer, kon hij zijn verdwaalde gedachten niet vinden bij de grilligheden van de fluit die Thierry blies in de kamer er naast, tonen van wilde, razende vroolijkheid, schril, doorborend en lang aangehouden, en dan, na een korte adempauze, opnieuw beginnend, maar aandoenlijk, zoo teeder van klacht dat hij wel luisteren moest. Maar er waren oogenblikken dat de onrust door het getierelier veroorzaakt hem te veel werd, de hitte van de ergernis hem naar het hoofd steeg, en hij opsprong van den stoel en haastig uitging.
Op een middag dat hij in de richting van het dorp was geloopen stond hij stil omdat hij met zichzelf wilde spreken, hier waar niemand hem kon hooren dan de boomen en het gras. Hij wist niet eens hoe hij het zeggen moest, de ontevredenheid - over gevoelens, gedachten die niet de zijne waren en drukte maakten, een ledigheid die gevuld was met beuzelingen, een verlies, een droefheid, en wat baatte het de reden te weten, dat er ook andere menschen bestonden en het leven een mengpot is ? En zelfs als hij een kluizenaar kon zijn in volkomen afzondering, beveiligd voor aanraking, zouden dan gedachten hem niet kunnen bereiken?
En terwijl hij daar stond met open handen in het gebaar van vragen zag hij een vrouw op den weg die hem tegemoet kwam, Martha Krans die pas opkeek toen hij den hoed afnam, zij aarzelde maar bleef staan, rondziende wat hier zijn belangstelling had gewekt, zij dacht dat het de madelieven waren die open stonden in de zon. Hij bemerkte dat zij de oogen naar den grond hield terwijl zij sprak, zeggend dat zij op weg was naar Vrede-Oord met een boodschap van oom Gesinus voor hem. Er zou morgen in het dorp het feest gevierd worden ter eere van juffrouw Wel om den dag te herdenken dat zij vijf-en-twintig jaar het zangkoor van de kinderen had geleid en zijn oom had gezegd dat de juffrouw het aangenaam zou vinden als Thomas aanwezig was, ook als vertegenwoordiger van de oude mevrouw. Thomas bloosde van verlegenheid. Toen hij verontschuldigingen mompelde hief zij de oogen naar de zijne op, hij zag dat het grijs donkerder was geworden en hij wist dat hij niet weigeren kon. Dus beloofde hij te komen en er verscheen een glans om haar mond. Naast hem liep zij zwijgend naar het dorp terug. De weg had ter wederzijde over het nieuwe groen een gloor van made- | |
| |
lieven. Bij den mijlsteen aan het bruggetje bukte zij en plukte er twee. Er werd een herinnering wakker, er begon een warmte te ontgloeien.
Toen hij aan de eettafel van de uitnoodiging sprak waren er drie die uitbundig hun vreugde uitten, de dames Amelie en Hortense noemden hem een geluksvogel en zeiden dat zij tot elken prijs mee wilden gaan om den zang der jeugd te hooren, maar Thierry sprak nog luider, hen overstemmend. Een uitverkorene, riep hij, en hij aanvaardt het of het zijn recht is zooals het dagelijksch brood. Het is een feest, vriend Thomas. Voor ons bestaan er geen bijzondere feesten, geen kermissen en carnavals, want iedere dag dat wij hier met wakkere oogen gaan is een kermis of een feestelijke hulde, wel niet in duizenden stemmen van de onschuld, nieuw en in de maat geleerd, niet van de grooten der aarde die hun klinkende taal ten beste geven, alleen maar van - ja, van wat Hilaire? van de muziek die het heelal vervult? van den wind die door de ruïnes van onze kastelen suist? Maar dat zijn eentonige geluiden, zooals het gezoem van de honigbij, zij geven geen schok meer, geen trilling, geen vervoering, het is alles eeuwige repetitie, gedreun van de sterren die ook maar machines zijn, geen feest van mensch tot mensch. Ach, jonge vriend, geniet ervan zooveel je kunt.
Tante Sibylla zat met haar glimlach. Breng juffrouw Wel onze complimenten voor dit feest, zeide zij, en zeg je oom Gesinus, die zoo graag van een einde spreekt, onzen wensch dat dit feest het begin van een nieuw mag zijn.
De vlaggen hingen van alle lage huizen tot den grond, er liepen kinderen bij twee en drie in Zondagsche jurken met groote strikken aan de vlechten en uit menig venster klonk al geluid van trompet of trombone toen hij voor de deur van den notaris kwam, tegelijk met mijnheer Krans, met hoogen hoed, een roos in het knoopsgat. In de ontvangkamer vond hij de andere leden van het comité, zijn oom, dokter Part, klein en gebogen, Dubbel de oude boer, Bommel de kastelein van het Witte Paard, juffrouw Rondeel. Thomas antwoordde hier en daar op vragen naar zijn gezondheid en die zijner tante, maar, zich ergerend over zijn schuchterheid, zocht hij een voorwendsel om de kamer te verlaten. In de gang zag Martha hem, die verwonderd scheen, maar dadelijk begreep en de deur der eetkamer voor hem openhield. Daar zaten aan de tafel Alewijn, de klerk | |
| |
van den notaris, en Wijnand, de ambtenaar van de secretarie, die eerbiedig opstonden en weer gingen zitten. Wijnand was de eerste die sprak, met een bedenkelijk scheef getrokken mond. Hij had een ontevreden stem.
Ik ben benieuwd hoe dat gaan zal, mijnheer. Misschien was het beter geweest als ze den dokter niet in het comité gevraagd hadden, maar dat konden ze toch niet goed laten, is het niet? Je kan den dokter niet over het hoofd zien. Maar hoe moet dat nu met zijn broer? Als het maar niet juist bij den burgemeester aan huis moet, dat aanbieden van het huldeblijk, maar dat kon ook alweer niet anders, dus moet de dokter daar ook wel over den vloer komen, als van het comité, hij kan toch niet op de stoep blijven staan. Hij is er in lang niet geweest, zeker in geen twintig jaar, wat denk jij, Alewijn?
Een-en-twintig, antwoordde Alewijn terstond. Dat weet ik zoo goed omdat het in Mei aanstaande een-en-twintig [jaar] geleden wordt dat het testament van den ouden heer Prat voorgelezen werd, juffrouw Rika was er natuurlijk ook, als zuster. Ja, als die er maar niet bij geweest was had het misschien niet zoo'n vaart geloopen. Maar zij stond haar mannetje en daar kon Eduard, haar broer de burgemeester dan, niet tegen op en Hendrik, de dokter dan trok één lijn met haar, een beetje onverstandig als je bedenkt dat het voor hem net zoo min voordeelig was als voor den burgemeester. Maar hij had altijd al den pik op hem gehad, ze zeggen dat ze toen [ze] student waren als bulhonden met mekaar gevochten hebben. Nu, daar weet ik niet van, maar wat er hier gebeurd is zooveel te beter, en dat alles om dat stukje grond van twee bunder, wat zou het waard geweest zijn, geen anderhalf mille. Niet dat het geen belangrijke som is, menigeen zou er mee gebaat zijn, maar als burgemeester en als dokter kan je er toch wel over heen komen en zoo'n som is in mijn opinie geen goede reden dat twee broers hun leven lang mekaar in het haar zitten, en niet zoo'n beetje. Mekaar uitvloeken, mijnheer, woorden die geen fatsoenlijk mensch in den mond mag nemen, op straat nogwel. De brigadier van de marechaussee is eens blijven staan toen hij ze hoorde, hij dacht dat hij tusschenbeide moest komen. En dan de dames, mevrouw van den burgemeester neemt geen blad voor den mond als ze over haar schoonzuster praat, en de vrouw van den dokter dan, die zelf al zoo over de tong gaat, want er gebeurt op een dorp meer dan u weet. En de kinderen | |
| |
zijn al net zoo, hoe kan het ook anders als ze het van kleins af geleerd hebben. Ik zal niet zeggen dat het zoo erg was voor het dorp, zonder die ruzies zou het hier soms een beetje saai geweest zijn. Maar als je er over nadenkt is het toch wel droevig dat het zoo moest gaan tusschen broers, kinderen van dezelfde ouders. Wat zal ik u zeggen? het was met Abel en Kaïn al net zoo. En dat is hier nu al een-en-twintig jaar de geschiedenis, en straks moet de dokter bij zijn broer in het salon komen, we zullen ons best doen er bij te zijn.
Het scheen dat Wijnand nog iets vertellen wilde, maar buiten klonken de lustige tonen van een marche door de harmonie, die het comité kwam halen voor de feestelijkheden. Zij schreden twee aan twee achter elkaar, ook Thomas met een roos gesierd die Martha in zijn knoopsgat had gestoken. Op het kerkpleintje, aan alle zijden kwistig bevlagd, ging een warrige menigte waar twee veldwachters orde in poogden te brengen om plaats te ruimen rondom de muziektent die daar was opgezet. Kinderen in het wit vormden een haag van een huis achter een vlag en een nieuw ontloken linde naar de deur van de burgemeesterswoning daar tegenover. Er klonk geroep en gejuich, er werd het volkslied gespeeld toen juffrouw Wel, door dominee en notaris begeleid, buiten kwam met blozend vol gelaat dat voortdurend knikte onder een hoed met een pluim. Bij den burgemeester stond de deur wijd open, daar trad de juffrouw binnen in de vestibule, bestrooid met bloemblaadjes, gevolgd door het comité.
Toen Thomas er kwam was de kamer al zoo vol dat hij slechts plaats vond bij den doorgang naar de andere kamer tusschen Martha en den kastelein van het logement, die hem telkens wilde helpen om beter te zien. Hij meende dat de toespraak reeds begonnen was, maar hij verstond het niet, maar Bommel, die de wenkbrauwen zeer hoog had opgetrokken, gaf hem een knipoog. Hij hoorde twee stemmen, luid, korte woorden, boos, spottend. Op de gezichten van de omstanders zag hij gespannen aandacht, op sommige verbazing. De woorden werden ruw gezegd, vooral door de eene stem, ze klonken als scheldwoorden die hij op straat had gehoord, hij meende zelfs als vloeken, dom herhaald. Bommel fluisterde verstaanbaar: De oude kan het er mee doen - en sommigen keken naar hem om. Hij hield de oogen gevestigd op het gebloemde behang, hij trachtte het wijsje uit | |
| |
de potpourri, buiten gespeeld, te herkennen. Toen hoorde hij de gemoedelijke stem van oom Gesinus: Zacht wat, heeren, dit is de blijde dag voor vrede waarop Vinkeleghem zoo lang gewacht heeft... - De burgemeester viel hem hard in de rede: Ik roep u allen tot getuige... Een ander overstemde hem met een grove uitdrukking om te zwijgen. Toen scheen er in de voorste rijen iets te gebeuren dat opschudding veroorzaakte onder de omstanders die achteruit weken zoodat Thomas de vergulde pendule kon zien, het geschenk voor de gehuldigde. Martha hield hem bij den mouw terwijl zij naar de andere kamer werden gedrongen, waar hij Wijnand en Alewijn zag, met gezichten die gelachen hadden.
Wijnand vroeg: Wie heeft de eerste opstopper gegeven, hebt u het gezien?
En Alewijn zeide: Allemaal om een stukje grond van twee bunder, net of het jongens zijn, en ze denken niet om de oude juffrouw, schandaal, allemaal om de duiten. Laten ze maar vechten, maar niet het feest bederven...
Zij hoorden nog verward gestommel, eerst in de voorkamer, dan in de gang, daarna de stem van den notaris in een toespraak die lang aanhield. Wijnand, die op de vensterbank was gaan zitten, vertelde iemand wat er gebeurd was, Martha stond Thomas aan te kijken, zij schudde het hoofd en staarde toen naar de lucht voor het venster. Hij zag de rustige beweging van haar borst, hij gevoelde dat er een band was met haar, de eenige mensch in het gewoel.
De torenklok had twaalf geslagen toen zij, langzaam achter elkaar, buiten kwamen waar de muziek speelde en kinderstemmen juichten. Thomas zeide dat hij nu gauw naar huis moest gaan, maar Martha antwoordde dat er op hem gerekend was bij het feestmaal in het logement.
In de zaal van het Witte Paard, waar zand in keurige figuurtjes over den vloer lag gestrooid, werden zij begroet door Lijntje, de vrouw van den kastelein, die hen naar hun stoelen aan de gedekte tafel bracht. Zij had glimmende kleurtjes op de ronde wangen en lichte oogen, fel en vast kijkend. Thomas had haar vroeger gezien toen zij nog niet zoo dik was, maar hij had nooit meer dan een groet met haar gewisseld, dus begreep hij niet waarom zij hem buitengewoon vriendelijk toeknikte telkens wanneer hij de oogen opsloeg. Er werden toespraken gehouden, men moest | |
| |
opstaan en gaan zitten, glazen klinken, liedjes zingen. Telkens wanneer hij rondkeek of achter zich in de zaal ontmoette hij die felle oogen boven de roode koontjes, duidelijk in toegenegenheid. Maar hij begreep het niet, de vriendelijkheid van die vrouw was nieuw voor hem. Dan keek hij naar Martha en vond veiligheid in de rust van haar blik.
Op den weg naar Vrede-Oord liep hij alleen, er lagen dunne wolkjes aan de lucht. Was dit wat oom Gesinus de werkelijke wereld noemde? Hij wilde er niet over denken, niet zoeken of vragen wat het verschil was met de gasten van tante Sibylla, hij wilde naar zijn eigen huis terug, zijn eigen eenzaamheid.
|
|