| |
| |
| |
Laat de kinderen tot mij komen
Fel flonkerend stralend-goud in purperwaas,
Van wraakzucht gloeiend daalt de avondzon
In 't bloedig Westen neer gevolgd door tergend
Spotgekrijsch van gieren strijkend op de
Malsche verschgevelde menschenlijken
En schaterlachend om den broedermoord;
Vol woede en toorn en afschuw werpt zij
Voor 't laatst een glinster-rooden gloed op 't woeste veld,
Verbergt zich dan de aarde diep verachtend
En laat de sombere duisternis het heerschen.
Een woelige warreling van strijd en vrede...
Hier een spatbom, daar een menschenhoofd
Van 't forsche lichaam afgerukt, houwitsen,
Vaandels, wentelkogels vredig bij de
Doode moordenaars en dáár weer
Onder opgespatte aarde en modder
Bloedbemorste generaals en paarden,
Vertrapte velden, uitgebrande hoeven,
Kanonnen zwartgesmookt, verplette karren...
Ontzettend hellespel van moord en bloed,
Te ontzettend voor een vroom gemoed!
Ginds daar bij een steenblok komt er een
Tot bewustzijn weer en slaat de matte
Oogen, diep pijn-zuchtend, op ten hemel;
Den zwaren arrem brengt hij naar de plek
Waarvan het rechterbeen geschoten werd
Door een granaat gedonderd van den vijand;
Veegt dan het bonzend klambezweete hoofd
En tracht de borst met versche lucht te vullen:
Een zware reuteling is het begin
Van de worsteling met den zwarten dood.
| |
| |
Het uur van 't afscheid, is gekomen en hij
Stamelt afgebroken als een dronken man
Verbandelooze zinnen door het
Reutelen heen en richt zich kermend op
Ter wering van het fladderend roofgediert.
‘Raven, raven, laat mij kalm toch sterven,
'k Heb geen bloed meer, niets dan dood, o neemt
Later toch mijn arme ingewanden,...
En wat is voor mijn vrouw, en voor den luit'nant?
Mijn moeder is een oude weduwvrouw...
o, o Mijn been, mijn been, hebt medelij,
De wreede God - ach, God! - die helpt mij toch niet!’
De koele avondwind ruischt in de blaren
En laaft de heete koorts des armen zacht;
Hij bedaart nu en zijn pijnen worden
In de stervensstonde zaligzacht;
Langen tijd geniet hij van de frissche lucht
En ziet omhoog de koude maan,
De maan, het heerlijk beeld van de eeuwige natuur!
Van vroeger zoete souvenirs
Streelen nu den armen stervende:
Hij ziet zichzelf als knaap weer dartelen in het
Veld met broers en zusters jubelend
Van vreugde om den gouden zonneschijn,
Hij ziet de armelijke hutte weer
Waar het geluk een zee van licht in straalde,
Hij ligt te droomen in den boogerd luisterend
Naar het blij getjilp van musschen of het
Bijgegons en volgt het scheren langs het
Watervlak van blauwe zwaluwen,
Met volle teugen ademt hij de geuren
Van lavendelbloem en wilde tijm,
En toen hij 't eens te kwaad had met den jongen
Van een rijken buurman, he, wat raakte
Hij hem toen, hij sloeg hem bont en blauw,
Maar, vader strafte hem daarvoor ook duchtig...
Ach, die vader, die is lang al dood
En moeder ook en zouden nog zijn broers
En zusters leven of misschien ook sterven
| |
| |
‘Mijn been, ai, raven ga toch heen,
Wreede raven! Water, geef mij water,
Mijn keel verschroeit, mijn tong... Water, water!
Ha, ik zie mijn moeder! Moeder, geef mij
Drinken, drinken, 'k heb zoo'n dorst o moeder!...
Ach, moeder ligt in 't graf bij vader
Zij zingen lofgezangen voor den God,
Hm, God, de wreede God, die mij zo vreeslijk
Kwelt wijl ik geen hymnen meer ter zijner
Eere zing als vroeger in de kerk...
En zou hij daarvoor mij nu zóó bestraffen?!
Ja, ja, ja ik was ongeloovig, o ik wil
Gelooven, maar mijn been, mijn keel...!
Ach, waarom ben ik toch niet eeuwig kind
Gebleven, 't was zoo heerlijk als er 's-middags
Na den disch werd voorgelezen uit den
Bijbel, of wel Zondags in de kerk,
De zon scheen dan zoo vredig, onze beste
Kleeren hadden we aan, het orgel dreunde
En bromde en de koren galmden blijde
Vreugdelijke psalmen... 'k zat dan altijd
Luisterend in een hoekje achter het
Altaar en altijd kwam 't verhaal mij voor
Den geest van Christus, die aan d'oever van het
Water zeegnend, zaalgend, zalvend riep:
‘Laat de kinderen tot mij komen!’
Ja, toen was ik nog een kind, een kind! Sinds groefde
Het harde noodlot rimpels in het jonge
Voorhoofd, leerde vloeken en... vermoorden!
o Waarom ook trok ik mee ten oorlog!
Verdoemd, verdoemd, de Keizer zij verdoemd!
Gewetenloos, bloeddorstig laat hij ons
Als ongedierte slachten! - O Die lucht...
Die frissche morgenwind maakt mij zoo licht...
Stil nu, stil, ik sterf. Hoor, hoor hoe
Uit de open kerk de psalmen dobberend
Op een daavrende orgeltonenzee
Bruisen en suizen, het juichend en jubelend: ‘Looft den Heer!’
En dáár, daar zweeft de man in witten mantel
| |
| |
Weer en hoor hoe 't van zijn lippen ruischt:
‘Laat de kinderen tot mij komen! Laat
De kinderen tot mij komen!’ o Zalig, zalig!
Ha... laat de kinderen tot mij komen, tot mij
Komen, o het wordt zoo licht, zoo licht...
Vader, ja ik ben uw kind, uw kind...
Laat ze tot mij komen!... Hier ben ik!’
De morgen gloort en 't kind is bij zijn vader.
9 mei 1891
|
|