[Prozagedicht]
Hoog, hoog in den diepen hel-schitterblauwen hemel licht en straalt de zon goud wit-goudgloeiend licht. De wind zweeft dun-zoel stroomend geluidloos laag langs den grond. Ik lig in den tuin, een grooten groenen tuin waar het donker zwaarhangend groen van de met lichtengelijke witte bloemen gesierde kastanjes en de aan den kant van bruingroen-geelig nu en dan zachtgolvend hemelblauw-flets-weerkaatsend water over rustende grijsgroene wilgenblarenmassa een rustige, kalme, zachte, stil-koele schaduw schemerig over mijn nattig-warm lichaam laten talmen. Ik rust zoo stil, zoo zoet stil in het pasgemaaide kortsprietengras, dat mij kittelt, ik rust zoo stil, zoo vredig stil, zoo stil. En de musschen tjilpen lieflijk-schel vreugdejubelend in en tusschen de kleine zachtwiegelende blaren dat mijn in wonder voorgevoelen dommelende ziel moe wil gaan droomen, zoet droomen, met rustig frisschen streelenden adem ga ik droomen en met langzaam kloppend hart droomen, droomen, droomen van mijn lieve lief, mijn lief, lief. Ze is Venus met haar geurige lelieblanke vel, haar kastanjebruin haar met een bocht golft langs den witten mooien hals vlok-krullend eindend op de volle frissche borsten die van warmen, warmen, pijn-zaligen lust op en neer zich bewegen telkens een adem-wasem van binnengloeiend vuur uitzuchtend. Haar donkere blauwstralende oogen smachten vurig door de zwarte wimpers. Ik kus in het kuiltje in den wang met zacht appelgloedje en haar adem is zoo warm, smeltend warm, ik kus de gloeiende roode lippen... o die lippen, lippen! Felgloeiend schokt en trilt haar mooie lijf, de blauwe aartjes zwellen en tikken, zij opent wijd de volle beenen drukkend krachtig en zalig klemt zij mij tusschen de mammen, zoet, heerlijk, smeltend-zoet, hard, bedwelmend hard zoet, alsof men in den hemel komt -o Venus!
En lauwe groote regendroppen leken van de blaren titrend op mijn moe gezicht, ik zucht vol de zwaarheid van mijn hart uit en ik ben wakker... O Venus o!
[ca. 1890 - 1891]