Aanslag op de taal
Er wordt beweerd dat de spelling van het Nederlandsch moeilijk is en dat zij gemakkelijker gemaakt moet worden. Velen hebben die klacht nooit ernstig gevonden. Wie de krant leest, of een roman, of een gewone brief, krijgt niet den indruk dat de spelling den schrijvers inspanning heeft gekost en wie aan zijn schooltijd denkt zal zich herinneren dat hij van de spelling niet meer last heeft gehad dan van de geschiedenis of de aardrijkskunde. Sommigen konden niet overweg met de e en de o, zeker, maar anderen vonden de rekenkunde even onaangenaam.
Hoe het zij, de spelling heet nu eenmaal moeilijk en aangezien de leerling immers ook de minder moeilijke spelling van Fransch, Engelsch, Duitsch heeft te leeren, zou men die van Nederlandsch wel wat kunnen veranderen.
Maar hoe kwamen de menschen, die een gemakkelijker schrijfwijze wilden, aan hun afkeer van een vorm der taal? Als zij het zoo moeilijk vonden den kinderen te zeggen wanneer men den stoel moet schrijven, hadden zij den minister kunnen vragen hun meer tijd voor het onderwijs in het Nederlandsch te gunnen. Een paar uur meer voor het onderwijs in onze taal en de gedachte om een van haar vormen te vernielen zou bij niemand opgekomen zijn.
De verbuiging bestaat, ook in Holland immers in de geschreven taal, en als men een van haar vormen niet meer op school onderwijst maakt men waarschijnlijk de moeilijkheden grooter.
De leeraren, die voorgesteld hebben de buigings-n af te schaffen, hebben misschien vergeten dat de taal niet alleen een vak van het onderwijs is.
Maar het is niet te gelooven dat iemand, die de verantwoordelijkheid draagt, zijn naam zou verbinden aan deze poging om de taal te verminken.
[1 juni 1934]