[Inleiding bij R.N. Roland Holst,
Overpeinzingen van een bramenzoeker]
Gelijk in de herfst de kleuren der natuur dieper worden en nochtans ijler dan in de lente, zo verschijnen voor de dichter, wanneer zijn hart geleerd heeft enkel de wijsheid der liefde te verlangen, de dingen dezer wereld in een gloed, donker en toch lichtend, die de dorst zijner jonge dromen, zijn begeerte naar de verrukkingen van klank en beeld en kleur voor hem verborgen hielden. Waar zijn geest, dwalend en zoekend, het eenzaamst is, daar ontwaart hij een kleine straal en over al het land voor zijn ogen, over al wat er leeft valt een licht verder dan de zon geboren. Slechts weinigen kunnen hiervan spreken, weinigen immers hebben geleerd zo luttel maar zo zuiver te verlangen, en ook hebben weinigen de gave te spreken wanneer die wijsheid hun wordt gegeven. En wie de woorden kunnen vinden zal men in de drukte der stad niet horen.
In deze mijmeringen is het een bramenzoeker die de stilste woorden van zijn hart spreekt. Bramen heeft hij niet gezameld, want hij kon deze vruchten, hoe prachtig ook voor het oog, hoe smakelijk voor de mond, ongerept aan de twijgen laten omdat een ruime herinnering of een genaderijke gedachte in zijn ogen de schittering had ontstoken waardoorheen hij zien kon de waarheid van vrucht en blad, konijn en vogel. Waarom zou men nemen als het aanschouwen genoeg is? waarom begeren als men, in aandacht, rust en vreugde ontvangt? Hij was een wijsgeer die van ieder der dingen welke hij op zijn zonnige wandelingen aanzag de zelfstandigheid erkende, een wezen gelijk hijzelf; en ook was hij een romantische wijsgeer die geloofde aan de broederschap van al die wezens, de ware broederschap die bestaat voor degeen die allen zelf een broeder is.
Hoezeer de bramenzoeker dit is kan men lezen in zijn beschouwing van de hond. Ik heb vele honden gekend en vele hondenvrienden, en ik weet maar één die over dieren nog liefelijker dacht. Dit stukje is een kleinood voor dierenvrienden, die er