geleek. Toen zag hij in het midden van de laan een roodachtig beest, dravend met regelmatige sprongen. Het stond stil, keerde zich naar hem, hief de kop en begon zacht te huilen. Het jankte en kromp ineen alsof het geslagen werd, het rende weg.
Een ander zag hem de nacht daarna in het midden van de stad, een oude man die van dieren hield. Toen het beest hijgend om de hoek van de straat kwam, wist hij dadelijk, dat het een verwilderde hond moest zijn. Hij strekte de hand naar hem uit en wilde hem naderen, maar de hond ging grommend achteruit. Ook nu begon hij plotseling te janken en hij stoof weg, alsof er slagen op hem vielen.
In een buitenwijk, waar het vroeg eenzaam werd, hoorde men hem dikwijls al in de vooravond, maar meestal diep in de nacht. Men klaagde erover, omdat de kinderen wakker schrikten en bang waren van het jammerlijk gehuil en men merkte op, dat het beest altijd stilstond voor de woning van een grijze dame, die dan in nachtgewaad de voordeur opendeed en een kom water op de stoep zette. Daar dronk hij, terwijl die dame zacht tegen hem sprak, en hij kwispelde, de snoet snuffelend vooruitgestoken, maar aanraken liet hij zich niet, hoe zij hem ook lokte. Zij zeide dat hij leek op een does die zij gehad had en grappenmakers vroegen of het misschien een schim was. Want velen hoorden wel het gehuil, maar zagen hem niet.
Dat gehuil in de nacht werd een plaag en toen in de krant een arts maande tot voorzichtigheid, omdat het wel een dolle hond zou zijn, afgedwaald van de soort, die in verwildering leefde, gaf de overheid last hem te vangen en af te maken. Er begon een jacht, met stokken, met strikken, maar steeds wist de hond te ontsnappen. Zo onverwacht verscheen hij, in razende vaart springend en weer verdwijnend, dat de vangers zelf er bang van werden.
Ten leste zag men hem nergens meer, men hoorde alleen het hijgen en het huilen in de verte. Tegen het einde van de maand, toen de hondsdagen voorbij waren, werd men ook hier niet meer door gehinderd.
Misschien was die hond dol geweest. Misschien was de dolheid niet veroorzaakt door een bacil, maar door een reuk, die zijn hart dreef naar de mensen.
arthur van schendel