Eduard VII en Caesar
Eduard vii, koning van Engeland, was behalve een verstandig vorst een beminnelijk hondenman, trouwens de hondeneiging zat in de familie. De laatste vriend van zijn oude dag was een terriër, Caesar, volgens veler getuigenis een onaangenaam, verwend dier. Daar kon Mr. Asquith van meepraten, want toen hij minister was werd hij eens in Buckingham Palace ontboden om over staatszaken te spreken. De koning, over papieren gebogen, verzocht hem te gaan zitten, maar Asquith keek niet naar de stoel, ging zitten en sprong dadelijk op, naar men zegt met een lelijk woord op de lippen en een gebaar naar zijn broek. De scherpe tanden van Caesar, die daar neus aan staart lag te slapen, waren ergens diep in hem gedrongen. Natuurlijk bood de koning verontschuldiging aan en berispte hij de ongemanierde hond, die gehoorzaam ging liggen en zijn slaap vervolgde.
Toen de koning op zijn laatste ziekbed lag waren er voortdurend lijfartsen in de kamer aanwezig en ook Caesar liep daar rond, onrustig, slechtgeluimd, brommend. De artsen meenden dat de hond verwijderd moest worden, maar de koning, die dit hoorde, zeide: Neen, Caesar blijft, verstaan? Caesar blijft.
Later, toen koning George in Buckingham kwam wonen, moest Caesar verhuizen, want de nieuwe koning bracht een nieuwe hond mee, met wie Caesar niet overweg kon.