| |
R.N. Roland Holst Hond en mens
Ja, juist wanneer gij wat ouder wordt, meer afgekeerd en zelfvervulder, wanneer de herfstkleurige stilte in u, ver nog van winterse onttakeling u tot een te licht gewonnen vrede neigen doet, ja juist in dat levenstijdperk, wens ik u een hond toe tot gezel, ook wel omdat gij troost behoeft allicht, maar veel eerder nog, omdat het heilzaam is, dat naast u een hartelijk wezen leeft, dat niets weet van wat gij hebt bereikt, noch maalt om wat gij bereiken wilt, dat wat gij gewichtig acht niet telt, en veeleisend als hij is, u nimmer spaart... doch telkens overwint.
Sedert de onheugelijke tijden dat de hond zich hechtte aan de mens, deelt hij 's mensen lot en staat hij bloot aan dezelfde vernederingen die ook de mens bedreigen.
Vervreemd van de wilde natuur en van de vrije jacht, is hij door de eeuwen heen geraakt in steeds groter afhankelijkheid, zo gij kortzichtig zijt kunt gij hem tot slaaf maken van de broodkorf, of hem dwingen tot een onderdanigheid, die ons in onze medemen- | |
| |
sen nauwelijks meer verrast. Gij kunt hem leren kruipen zeer zeker en hem misbruikend, kunt gij hem africhten tot gendarme, hansworst of trieste clown. IJdeltuiten, luiaards, snoepers en vleierige hoerennaturen kunt gij van hen maken. Dank zij de mens kunnen zij vals en verbeten worden, of tot drieste zwervers verworden zo zij geen haard vinden voor hun trouw, maar ook kunt gij er, en o hoe goed is dit gelukt, akelig berekende kleinburgers van fatsoeneren, bij duizenden.
Gij kunt dit alles, door honger, pijn en list, gij kunt dit niet omdat gij hun meerdere zijt, maar omdat gij hun tegenover juist over dezelfde machtsmiddelen beschikt, die ons in staat stellen elkaar te vernederen, en elkaar verachtelijk te maken.
Dit alles kunt gij.
Maar ook kunt gij, de natuur van de hond erkennend, en zijn ondoorgrondelijkheid vruchteloos peilend, dank zij de hond menselijker worden en wijzer ook. Ook zult gij, hoe oneindig vele malen, juist door hem worden getroost en dan ook kunt gij, beter dan door het verwarrend gepraat der dwingende mensen, uw geloof in de mensheid schragen, bedenkend hoe de mensen, die andere arme honden, op den duur wellicht hun fierheid en zelfbeslotenheid kunnen herwinnen, zo zij zichzelf een edeler en wijzer baas weten te zijn.
Maar onthoudt dit, iedere hond is een karakter, hoe vervormbaar zijn aard ook moge zijn, en zo gij uw gezel niet kiest, maar lukraak koopt, komt gij vaak bedrogen uit. Waarlijk het is onnodig uw moeilijkheden nog te vermeerderen, door nog naast en met een hond te gaan leven die niet bij u past, die u niet begrijpt zomin als gij hem, want, geloof mij, slechts wederzijdse kwelling en vernedering kunnen hiervan het gevolg zijn.
Gij acht dit overdreven?
Koopt dan maar uw hond blindweg, opdat gij ervare wat het betekent, door een dier niet bemind noch vertrouwd te worden, maar slag op slag gehoond.
Neemt ook geen hond uit medelijden, want waarlijk, wij zijn al ruim genoeg over onszelf gesticht, en sentimenteel te over. Maar zo gij het geluk hebt een hond te bezitten, die het gevoel van verantwoordelijkheid in u versterkt, dan zijt gij een bevoorrecht mens, want in wat gij mint zult gij veranderd worden.
| |
| |
Twee oerinstincten tekenen sterk en zuiver in iedere hond zich af. Door honderden eeuwen heen zijn die twee instincten behouden gebleven en in ieder jong, wankel en piepend hondeleven, liggen zij onaangetast besloten, als twee polen waartussen hun bewustzijn groeit: het emotioneel instinct, dat hem voert tot de mens, het fysiek instinct dat hem drijft tot zwerven en tot de jacht.
Dit juist verleent de bekoring aan zijn wezen, de roerende behoefte aan aanhankelijkheid, en daarnaast zijn gehoorzaamheid aan die diepe roepstem vanuit de natuur, die hem lokt naar waar hij geheel zichzelf toebehoort en vrij leeft naar eigen wil. Maar bovenal ontroerend voor ons, gespleten naturen die wij zijn, is het doorzien hoe die twee oerinstincten in hem strijden, ieder voor hun eigen recht, hoe de hond zelf moeite heeft het juiste evenwicht te vinden tussen die twee dwingende doch tegenstrijdige begeerten, die zozeer zijn geluk bepalen. Wie die strijd in de hond niet doorziet, heeft nooit het martelend heimwee begrepen dat zich uit in de diepe zucht, waarmee hij zich oprolt in de hoek van de kamer, als hij alle deuren gesloten weet; heeft nooit de uitbundige vreugde begrepen, die hij toont, thuiskomend na een zwerftocht terug bij de baas, bij hem in wie hij, onder ons gezegd, een overdreven geloof heeft, maar verzwegen als die overschatting blijft, wordt zij nimmer als onder mensen een leugen in het openbaar.
...Wij wandelen samen naar mijn werkplaats, helder is de lucht, de dag is mooi. Daar komt één punt tot waar hij achteloos medeloopt of vrolijk vooruitgaat, maar op dat éne punt komt het ogenblik dat, iedere dag opnieuw, de strijd tussen zijn twee begeerten moet gestreden worden. Rechts liggen de bossen, het zwerven, de jacht, links ligt de werkplaats, de gezelligheid, daar is ook de baas. Hij weifelt, hij talmt, hij blijft staan, iedere dag opnieuw die strijd... behalve als het regent.
‘Ga dan maar, gan dan maar,’ en ik sluit de deur van mijn werkplaats. Na een tijd komt hij terug en eist toegang, hij is nat van de dauw en buiten adem, zijn snuivende voldaanheid herinnert aan de opgewektheid waarmede een schaatsenrijder na lange tocht de warme kroeg binnenstapt, zó dat niemand kan twijfelen aan de tintelende vreugde daarbuiten.
Hij is gelukkig, maar nu moet ook zijn tweede drang spoedig bevredigd worden. Kletsnat of niet, om het even, hij springt | |
| |
naast zijn baas, dringt zich tot vlak tegen hem aan, nu eerst voelt hij zich gaaf en volkomen bevredigd.
Wat heeft de baas in die tijd volbracht? Vaak nog niet één voor geploegd in zijn dagtaak. Ook hij had toch geluk kunnen vinden in de heldere morgen daarbuiten. Onze innerlijke drijfveren zijn te vaak slap gespannen, zelden maar is het dat de toon gaaf en helder zijn richting neemt.
Zeker, ook honden zwerven wel eens in hun liefde. Doen wij dat soms niet? Zij hebben bevliegingen bijwijlen, zo goed als wij. Maar hoe spoedig weten zij de veiligste haven weer terug te vinden, en het is of die lichte bedreiging de herwonnen vastheid, inniger maakt en blijder ook. Wie een ommuring maakt van zijn eigen persoonlijkheid en daarbinnen zijn vriend gevangen houdt, ontneemt aan zichzelf de voldoening van zich boven allen erkend te weten en ten slotte toch de waarlijk uitverkorene te zijn.
Thuiskomend, terug uit de wereld der mensen, bitter over het eeuwig teveel aan woorden, het innerlijk vertrouwen doorschoten en geknauwd, moe van dit alles en kleurloos vanbinnen, wordt gij opgewacht door de zwijgzame vriend. Vertederend al reeds dadelijk door zijn blijdschap, zet hij zich daarna stil en stevig leunend tegen uw been. De dierlijke warmte straalt uit, trekt hoger en hoger, de niets-eisende rustig afwachtende liefdebron daarbeneden, vertedert en ontdooit ten leste het hart.
Zo de baas straks bevrijd van hoogmoed en geprikkeldheid, zachter over de mensen denkt, die toch niet zo heel anders zijn dan hij, dan komt dit waarlijk niet omdat zijn bitterheid zonder rede was, noch doordat hij in zó korte tijd wijzer is geworden, maar het komt doordat het zwijgzame dier hem onmerkbaar gevoed heeft uit die enige bron die voor alle bitterheden van het leven lafenis geeft.
Soms ook glijdt hij af en valt in slaap over de voeten van zijn baas. Slaapt hij wel waarlijk, wie zal het zeggen?
Gij voegt u naar hem, en blijft stil zitten, wachtend tot de vriend wakker wordt en wat anders wil. Wie onzer is het niet overkomen wakend bij een zieke, dat uit de stille sfeer van ledige aandacht, onverwachte schone erkenningen ons hart werden toegevoerd?
Wie onzer is het niet overkomen, ziek liggend, in de ongeziene, maar met gesloten ogen toch aanwezig geweten wakende liefde,
| |
| |
een bron van veilige en koesterende rust te erkennen? Waker en bewaakte tegelijk, is de hond een wever van rust, en terwijl gij meent dat gij het zijt die hem de rust gunt, dwingt hij u tot de rust die de halve genezing is voor het vermoeide hart, en de enige opening is, die kijk geeft op de te schragen bouw.
...Uren zijn voorbijgegaan, gebogen waart gij over uw werk; uw zoekende en klapwiekende gedachten achterna, zweeft uw blik op, en terzijde. Daar ontmoeten uw ogen twee andere oogjes, die, wie weet waarom, die, wie zal zeggen hoe lang reeds, u hebben aangestaard, daar vanuit de hoek van een stoel, waarop uw vriend zich heeft opgerold.
Niet één geluid, niet één gebaar, niets dan vier ogen die in de suizende stilte van de kamer elkaar ontmoeten en in die ontmoeting een onverwacht geluk erkennen. Hij kwispelt, nauwelijks merkbaar, maar onbewegelijk blijft hij u aaankijken, met een zó vasthoudende zachtheid, dat het is alsof hij vreest dat straks onmetelijke zeeën hem weer van u zullen scheiden.
Maar die brede zeeën, zij scheiden u reeds thans, niet te overbruggen kloven van geestelijke en lichamelijke verschillen, gij zijt inderdaad onbereikbaar ver van elkaar, en toch tegelijk zo ontroerend dichtbij.
Gij roept om wonderen, ziehier één der vele kleine wonderen die u omgeven, en die gij te achteloos gaat voorbij. Want dit toch is een wonder, groter dan de ontmoeting van twee zielen die elkaars noden en deugden na kunnen wegen tot diep in het eigen hart.
Dit toch is de ontmoeting van twee zielen, elkaar toevliegend vanuit twee werelden die gescheiden zijn, onmetelijk ver van elkaar, verschillend van wezen, verschillend van grenzen, van doel en bestemming gescheiden, onherroepelijk. En toch zoals de afstanden, de oneindige en niet-te-berekenen, door een kracht worden doorvlogen die het heelal beweegt, zo vermocht een klein vonkje van diezelfde kracht alle scheidingen en afstanden op te heffen tussen twee stervelingen, en de warmtedrang te ontsteken in hun beider hart.
Niet heb ik getracht u het beeld van één hond te tekenen, want dit toch zou onrecht plegen zijn aan de soort. Om eerlijk te zijn, met ik wel bekennen dat mijn gedachten zijn aangevuurd door de herinnering aan een kleine zwarte vriend, die mijn leven een | |
| |
eindweegs begeleid heeft. Te kort zeer zeker, want ik verzeker u, wij waren nog lang niet aan het einde van onze dankbare verwondering over elkaar.
Thans denk ik aan zijn komst, en aan zijn weggaan.
Voor het eerst zag ik hem aan mijn onderdeur, opgewekt, sterk, en piepjong nog, buiten adem van het blaffend rennen achter de fiets van een kruideniersjongen. We haalden elkaar eens aan, en hadden het dadelijk zéér op elkaar begrepen. Dus bleef hij bij mij. Voorwaar dit is een gelukkige dag geweest in mijn leven, voor mij, maar ook voor hem.
Wanneer ik denk aan al de warmte die hij mij heeft toegedragen, aan de bonte vreugde die hij mij heeft gebracht, aan de rust met al haar schone openbaringen, waar uit zijn nabijheid de tè grote eenzaamheid verdreef; wanneer ik aan dit alles terugdenk, dan begrijp ik, dat toen hij zacht gebed lag op een korenwan, uitgestrekt als op een grote schelp, en de gloed van zijn leven vloeide van hem af, dat ik toen zéér goed wist, dat hij mijn meerdere was geweest, mijn meerdere althans in altijd heldere oprechtheid, mijn meerdere ook in sterke zelfbeslotenheid.
Toen hij ten slotte zijn zachte kop aandoenlijk boog tot de grote rust, toen besefte ik, dat hij, die mij zo vaak wild-vrolijk had achterhaald, mij nu onherroepelijk vóór was, op die lange ononderbroken loop, die wij maken door de geheimen der ondoorgrondelijke natuur.
|
|