Twaalf boeren en een hond, dan heeft men dertien rekels. - Daarmede worden boeren met honden gelijkgesteld.
Het viel een witte hond met een zwarte. - Het viel even gelukkig als ongelukkig uit.
Een hond heeft liever 't gebeent/Dan 't kostelijkst gesteent. - Men doet beter met voor zijn onderhoud te zorgen dan voor praal en pronk.
Hij is zo paaps als Ducd'alf zijn hond, die at vlees in de vasten. - Dit wordt boertend toegepast op een roomsgezinde die niet stipt in zijn kerkgebruiken is.
Daar twee grieten in huis zijn, behoeft men geen bassende hond. - Door grieten worden hier zekere luidruchtige, kijfachtige vrouwen verstaan.
't Is maat hond, - zegt de ene gemene kerel van de andere.
De wolf neemt zijn kans waar wanneer de hond slaapt.
Wij honden vangen de hazen, zei 't keukenrekeltje. - Geldt het ijdel pochen van nietsbetekenende mensen.
Wat men spaart voor de mond is voor de kat of de hond. - Een aansporing om aan de maaltijd toe te tasten.
Hij heeft een hondeneus, - toegepast op iemand die iets weet op te sporen.
Hij heeft hem zo lief als een hond de knuppel.
Die zichzelve een schaap maakt, de honden bijten hem.
Er liep geen dolle hond zeven jaar, - felle gramschap duurt niet altijd.
Een hond is stout op zijn eigen dam, - zo is ook doorgaans iemand op zijn eigen erf het moedigst.