op stelde, op zijn eigen ideeën en fantasieën, zinneloos voor sommigen, voor anderen zinrijk.
Twee vermaarde heren, een dierkundige en een zielkundige, kwamen eens in de stad en werden uitgenodigd bij Duimelot. Zij zaten bij hem in de hoge kamer aan het venster, vertellend van hun wederwaardigheden in Afrika. Daar hadden zij jaren doorgebracht in de studie van de gorilla. Met geduld en wetenschap waren zij erin geslaagd een fraai exemplaar van dit apengeslacht op te voeden zodat hij, evenals de mens, in staat was werktuig te gebruiken en over de taal beschikte, zij het ook in bescheiden mate.
Het is merkwaardig, zeide Duimelot, waar zal de grens zijn? Ja, mijnheer, sprak een der heren, merkwaardig. Het experiment bewijst de mogelijkheid dat de dieren leren wat de mensen kunnen, althans de zoogdieren. Maar daar ligt, dunkt ons, de grens van de mogelijkheid. Van het weekdier kan men geen spraak verwachten. Waar geen orgaan is kan geen functie zijn. De grens is door de natuur gesteld. Een vis kunnen wij niet gelijk maken aan een mens, een mens niet aan een bovennatuurlijk wezen, als u daaraan geloven mocht.
Zeker geloof ik daaraan, antwoordde Duimelot, daarom juist ben ik nieuwsgierig naar de grens. Met de grens bedoel ik de grens van uw kennis en van uw werk, niet van de loop der gebeurtenissen, waarvan uw experiment er één is. Gij weet het, men kan enerzijds beweren dat er aan de kennis een grens moet zijn, anderzijds evengoed dat de kennis geen grenzen mag aanvaarden. Wie zulke dingen als eindeloosheid of bovennatuurlijkheid wil doorgronden en daartoe ook met voldoende verstand begaafd is, mag zich niet laten weerhouden door het begrip grens. Dit is theorie. De practicus, die de spanne van zijn bestaan overziet en van een bepaalde tijd zaad, groei, vrucht wenst te aanschouwen, stelt zich tevreden met een maat van kennis, een maat van werk, hetzij groot, hetzij klein. Heb ik u begrepen, mijnheren?
Wij zijn praktisch, als u het zo noemen wil, mijnheer Duimelot.
Laat ik u dan zeggen dat ik het niet aardig van u vind, dat gij aan de kwallen en de infusiebeestjes de mogelijkheid ontzegt om te leren praten en met de breipen om te gaan. Het is maar een gevoel, misschien sentimenteel. Dat is ook de hoop die ik op de