groei, een wrok voortgebracht. En hoewel hij van oorsprong een argeloze, welwillende aard had en een iegelijk gunde wat hem toekwam was hij, met de gedurige holte van de maag, een bittere mopperaar geworden, een verongelijkte die zelfs bij het dankje zeggen nijdig keek. Een kaal, koud leven was het geweest in een verkleumd en pijnlijk lichaam, geslagen, veracht. Toen hij kromliep, niet van gebrekkigheid alleen, was het hem of hij al zijn dagen in de gevangenis had gezeten voor een misdaad.
Het is wel zonderling dat hij ondanks al dit leed gehecht bleef aan de grond. Zolang hij zich herinneren kon had hij verlangd dit leven nogmaals door te gaan, natuurlijk in louter genot, nergens anders dan in deze straten, langs deze grachten. Dat het geluk op een andere plaats te vinden was had hij nooit kunnen vermoeden. Hier, van deze plek der aarde was hij te kort gekomen, van deze plek hoopte hij de schade met loon terug te krijgen. Voor zulk een arme man moest de hoop al geloof genoeg zijn en toen hij dus vanhier vertrok betekende zijn zucht ook een tot wederziens in betere tijd.
Het is niet na te gaan waar hij verbleef of rondwaarde, noch hoe lang het duurde, want de tijd wordt, zoals men weet, slechts voor dit aards bestaan gemeten. Nieuwe gedachten of andere inzichten scheen Tenbeste hiernamaals niet te krijgen. Hij was vermoedelijk vrij van zorg, gewiegd op het ritme van de sferen. Soms luisterde hij naar geruchten die misschien iets betekenden, maar daar hij ze toch niet begrijpen kon luisterde hij liever naar de stem die binnen in hem sprak van zijn oude wens het leven op aarde nogmaals te beproeven in de toestand van geluk. En dan dacht hij aan de Amstel en het IJ, aan het rasphuis en aan de galgen, maar hij glimlachte met een gevoel van veiligheid, want als hij weder in die stad kwam zou hij voor zulke dingen niet hoeven te vrezen, maar in deugdelijk laken rondgaan, met een gepluimde hoed en in de zak een beurs zwaar van daalders. Het arme volk, dat hij er zou tegenkomen, zou hem zegenen voor zijn gulheid. Hij zou met de burgemeesters spreken en zeggen: Ziet hier, mijn brave lieden, neemt dat bedelpak van de straat, geeft ze wat christenen toekomt en voor het geld sta ik je borg. Iedere arme kreeg dan haring en bier zoveel hij wilde, daarenboven een knap stel kleren. En hij Tenbeste liet een fraai huis bouwen met een hoge stoep, ofschoon hij nog niet beslissen kon