In de nieuwe dageraad buitenkomend ontwaarde hij onder het loof van het perk een rose blaadje, glinsterend en open, als een schelp. Hij nam het op en beschouwde het in de hand, hoe het verbleekt was, en die bleekheid maakte hem koud. Het viel en was een licht plekje op het gras.
Heel de dag deed hij bij de planten zijn werk zonder gedachten, bedrukt of er een zwarte wolk hing. Het was zulk weer zonder zoelte waarin alle blad, nog in de knop verscholen, zich haastig openvouwt en nederbuigt. Waar hij ook bezig was in de tuin voelde hij zich door dat rozenperk geroepen. En toen de vogelstem horen liet dat de dag ten einde ging en hij zich oprichtte voor het gazon om rond te schouwen, ontwaarde hij behalve het blaadje op het gras enige lichte plekjes onder de rozestruik, maar de stengel had nog twee wimpeltjes van rose. De bloei is gedaan, dacht hij, het is jammer dat ik er niet genoeg van genoten heb. Hij wilde zich afwenden, maar hij kwam langzaam dichterbij. De tengere bloem, met de blaadjes hangend, stond boven het groen gerezen of zij er niet meer bij behoorde, het hart was groot en donker. Hoe kwam het dat de rose kleur daar voor zijn gezicht weer begon te blozen? Hoe kwam het dat er een warmte door hem voer, dat hij zuchtte en de handen strekte? Was het om een uitgebloeide roos?
Uit de schemering van het pad verrees de gestalte in de rose kleur, statig, met brede glansen over het kleed, wisselend bij iedere tred. Het hoofd was donker en terzijde gebogen, de handen lagen op de borst wit te zamen. Hij hoorde het geruis van de voeten langs het gras. Toen zij naast hem stond ging er een koelte en de bladeren trilden. Zij sprak: Wat de verbeelding ziet heten vormen van de waan zonder de kwalen van geboorte en dood. Wat de herinnering ziet is niet anders, vormen van hetgeen geweest is, onsterfelijke schimmen. Zij naderen, zij wijken, hun nabijheid wordt de verte, hun verte de nabijheid. Er was een tijd, dat ik deze tuin en hem, die er dwaalde, niet eens kon onderscheiden, zo klein was het beeld voor mijn ogen, en nu moet ik geloven dat ik bij een mens en bij planten sta. Is het dan het oog, dat verschil maakt tussen werkelijk of niet? Of is het, zoals ik een andere tijd geloofde, het licht van een zon? Toch niet het licht van een zon in deze wereld? En zou het dan ook ons verstand van deze wereld zijn, dat begrijpt? Ons sterfelijk hart, dat