| |
| |
| |
VII
Reeds maanden hadden de vrienden zich bezorgd gemaakt over het gezin van Valk en dikwijls kwamen zij te zamen om te overleggen wat er te doen kon zijn, soms bij Krien, die nu hoofd was van de school, soms bij Hazenaar, een gul gastheer. Twee van hen waren met Heiltje aanverwant en hoewel er, voor zij trouwde, weinig omgang was geweest, kenden zij haar toch van de jeugd aan, dus meenden zij verplicht te zijn met raad te dienen nu er gevreesd moest worden voor moeilijkheden. Krien waarschuwde steeds dat men zich niet te veel met hun zaken moest inlaten, want een ieder had zijn bezoekingen die hij alleen door eigen kracht kon te boven komen. Blok vond dat zij nooit de hand terug mochten houden, vooral niet als het een vrouw gold die hun achting verdiende. Maar Hazenaar had een breder oordeel. Verwant of vriend of vreemde, meende hij, men moest voor iedere naaste toezien en hem op zijn gevaren wijzen. Van alle drie was het de eerlijke overtuiging dat zij helpen moesten, maar zij werden door Kasper niet verstaan en hij zeide dat hij het zelf wel weten zou. Hij had twee nieuwe rijen van bakken aangelegd en de schuur laten vergroten, ter bewaring van de kool. Zij noemden het lichtvaardige overdaad, omdat hij immers timmerman en glazenmaker niet dadelijk kon betalen, en onverstand bovendien omdat men zonder knecht zo veel werk niet kon verrichten. Want of nu voor hout en glas geen betaling geëist werd binnen het jaar, wie kon zeggen of Valk sterk genoeg zou blijven voor de last? De oorzaak van zijn zorg lag bij de broer, daarvoor stak hij zich in schuld en zonder het onderhoud van die broer zou hij genoeg verdienen.
Het was moeilijk te raden in het geval omdat hij hem niet verstoten mocht, hoewel men er ook anders over kon denken, maar zeker moest hij zo verstandig zijn de man te verbieden sigaren te roken fijner dan Hazenaar ze kocht, nog wel de hele dag, en dan rijksdaalders weg te geven. Thomas was slordig met zijn geld en zij meenden dat Kasper, die zij altijd voor een matig man gehouden hadden, nu eveneens de zin voor verkwisting kreeg.
| |
| |
Wie naar raad niet wilde luisteren moest door ondervinding leren. Men had ook in het dorp opgemerkt dat de blinde, na het ongeluk met het kind, vreemd in zijn manieren was geworden.
Nooit zag men hem meer zijn broer met de kleine bezigheden helpen, men zag hem zelfs niet in de tuin, maar altijd voor het huis op de bank, met een sigaar. Morgen en middag maakte hij zijn wandeling, de vaste weg gaande aan dezelfde zijde van de brug, langs de kerk, de weg op aan het meer dicht bij de bomen, dikwijls het hoofd omwendend of hij iets hoorde. Hulp weerde hij altijd af, met een nors gezicht, ook wel met een vloek erbij, behalve als het een kind was dat hem voor iets waarschuwde. Dan kon hij vrindelijk zijn, naar de naam vragen, zich een eindweegs laten leiden, en menigmaal gaf hij een stuivertje of een dubbeltje voor lekkers. En vreemd deed hij wanneer hij geen geluid hoorde en dacht dat hij alleen was. Dan stond hij telkens stil, maakte driftig met de stok strepen op de grond en praatte in zichzelf. Soms sloeg hij zich op de borst. En hij scheen zo afwezig in de gedachten dat hij voor een kar niet opzijde ging voor er hard geroepen werd. Men had Kasper Valk al gewaarschuwd beter op hem te letten opdat hem geen ongeval overkwam.
Maar Kasper had andere zorgen. In juli had hij zich al ongerust gemaakt over het aardappelveldje toen de onderste bladeren donker werden. Daar zat armoede. De kool groeide spichtig en de wortelen maakten te veel loof. Er schoot veel onkruid op, ook paardebloem die hier in lang nauwelijks was gezien. De grond vermagerde, zoals hij had moeten weten omdat hij te zuinig was geweest en hier te weinig mest gegeven had om ruim te zijn met de bakken. Misschien was de grond vermoeid, misschien ook had de bagger van vorig jaar niet gedeugd, want de biezen aan de slootkant hadden zich vermeerderd. Hij vreesde dat hij al een tijd de grond te karig had bewerkt, omdat hij het geld had moeten tellen. Wat er in huis meer aan het voedsel werd besteed, dat werd de planten onthouden. Maar hoe kon hij thans nog de mest bekostigen, met schulden al voor het volgend jaar? Hij had met Heiltje over de bezorgdheid gesproken, dat het mis zou gaan, en zij had gezegd dat zijn broer immers overhield en kon bijspringen, maar dat wilde hij niet. Zij moesten bekrimpen en voor de winter hoopte hij op de bakteelt. En zodra de middelen er waren zou hij het beproeven met de nieuwe wijze van kunstbemesting, die doelmatiger en goedkoper scheen te zijn. Kasper | |
| |
werd stil. Heel het najaar, ook toen de vorst al was ingetreden, bleef hij enkel aan het werk gewijd. Hij merkte niet dat ook Heiltje met zorgen ging.
Zij was het schreien nog niet te boven, de tranen kwamen dikwijls en onverwachts, en hoe zij ook bad, vertroosting had zij nog niet gekregen. En nu kwam de onrust weer over het jongste kind, dat gedurig bleef sukkelen met kleine kwaaltjes, bleek en mager werd en lusteloos, zij kon de reden niet begrijpen. Marie zeide dat het dit was, Mijntje dat, zij rieden andere middeltjes uit de apotheek aan, maar het kind verdroeg ook deze niet. Soms liet zij zich overtuigen dat er geen reden was voor ongerustheid, de andere kinderen hadden immers evengoed hun kwalen doorstaan. Zij wist ook waaruit haar vrees voortkwam. Het hart was getroffen en dan voelde men pijnen waar men anders geen acht op sloeg. Wie geraakt was bleef schrikachtig en zag schaduwen die er niet waren. Maar met dat al, werkelijk of ingebeeld, zij voelde het toch. Wanneer Dirk Blok bij haar in de keuken zat en sprak, en zij vouwden de handen op de tafel, biddend om vertrouwen, kon zij wel een zucht van verlichting krijgen en zij ging weer moedig aan het werk. Men moest aanvaarden wat gegeven werd en het was onverstand te vrezen dat God tweemaal slaan zou.
Zij deed haar best om rustig te zijn. Wanneer zij onder haar werk, alleen met het kind in huis, voelde dat er tranen konden komen, nam zij haar bijbel en las om de donkere gedachten ver te houden. Zo vergat zij wel de tijd met lezen terwijl aan haar voeten Leentje op de stoof zat met haar pop, en het was stil, alleen het getik van de klok te horen, want Thomas ging nu ook in de regen uit. Als Kasper bijgeval binnenkwam en haar met de bijbel zag, zeide hij niets, maar legde in het voorbijgaan even de hand op haar schouder.
De tijd viel haar dikwijls zwaar hoewel er veel te doen was van morgen tot avond. Pas wanneer Sofietje van school kwam en bij haar bleef ging de beklemming van haar af. Zij was een zacht kind, zorgzaam, dat oplette wat zij doen kon en het dadelijk deed, zonder veel te praten, somtijds een van de schoolliedjes zingend met haar fijne stem.
In de wintermaand keerde de ongerustheid erger terug. Men zeide dat het een nieuwe ziekte was die er heerste in het hele land, het scheen dat geen huis gespaard bleef en dat er geen dokters | |
| |
genoeg waren voor zo veel zieken. Kasper had in de stad gehoord van huizen waar niet opengedaan werd voor melkboer of bakker omdat iedereen te bed lag met de koorts. Gevaarlijk heette de ziekte niet te zijn, maar zij maakte de mensen langdurig onbekwaam. Spoedig kwam zij ook hier in het dorp en breidde zich schrikbarend uit, de school werd al na een week gesloten. Iedere nacht stond Heiltje op om naar de kinderen te kijken, of zij goed sliepen, vooral over Leentje stond zij lang gebogen.
De eerste die huiverig werd en op een avond vroeg onder de dekens moest was Fietje. De dag daarna moest ook Toon naar bed. Plotseling kon Heiltje alle bedrukte gedachten van zich afzetten, zij voelde de sterkte in haar lichaam omdat er nu veel te zorgen was. Leentje hield zij in haar slaapkamer met de deur dicht en een kachel, daar geplaatst, warm gestookt. Lang voor er een haan gekraaid had was zij op, zodat zij nu ook voor Kasper zijn brood kon klaarzetten, lang voor het daglicht was het woonvertrek geveegd, gestoft, het bord voor Thomas op de tafel. Dan bleef zij verder in de keuken waar zij dadelijk kon toelopen als er een hoestte of iets nodig had.
En haar kracht werd op de proef gesteld toen het met de jongen zo slecht ging dat de dokter eens nog laat in de avond kwam. Zij moest 's nachts bij hem zitten want Toon had geen rust van het hoesten, en woelde en ijlde, dat Fietje met schrik uit de slaap sprong en zij ook haar weer moest bedaren. Kasper kon spoedig zien dat het haar te zwaar werd, hij zeide dat hij in het dorp zou vragen naar iemand die overdag kon helpen, om haar wat rust te laten, maar een vreemde wilde zij niet en zowel Marie als Mijntje lag zelf te bed.
Heiltje merkte dat zij overspannen werd. Soms begon zij plotseling te beven, of zij schrok omdat zij dacht dat zij een schaduw op het venster had zien gaan. Zeker was het de vermoeidheid die op de ogen sloeg, want al de dag daarna was het vaker alsof zij iets zag, nu voor de deur, dan aan de balken, iets donkers, en soms, in de gang komende, zag zij iets verschieten. Het was alles verbeelding, want op een keer herkende zij de gestalte van Thomas die met de paraplu langs het venster ging, ofschoon hij nooit achter het huis kwam. Zij had gehoord dat de ziekte na een dag of tien verminderde, maar hier duurde zij al langer.
En toen zij in de diepe stilte van een nacht op bed ging liggen om even te rusten, kreeg zij een huivering en een gloed naar het | |
| |
hoofd, zij stond weer haastig op omdat zij zelf niet ziek kon worden, zij dronk veel koud water en vulde de lamp, die bijna uitging. Op de stoel viel zij in slaap. Toen schrok zij wakker uit een droom, zij hoorde Leentje zachtjes huilen en tot de morgen hield zij haar op de schoot.
Nu ook dit kind ziek werd, zoals zij gevreesd had al die dagen, overwon zij haar vermoeidheid, tegen zichzelf zeggend: Als ik moet neervallen, in godsnaam, maar eerder laat ik de zorg niet uit de hand. Kasper moest zelf de aardappelen schillen en zijn broer het zijne geven, zij moest haar krachten sparen.
Een week lang hield zij zich ter been, de lange nacht, de lange dag, tot Fietje van de koorts bevrijd was. Toen huilde zij van dankbaarheid, denkend dat het ergste wel voorbij zou zijn, en zij ging op bed liggen. Maar de slaap kwam niet, zij was verward in het hoofd, zij schrok telkens op van geluiden in de gang of in de woonkamer. Zij vroeg Kasper zijn broer te zeggen toch niet zo te sluipen, want al deed hij het nog zo zacht, zij hoorde het en zij kende zijn voetstap.
Toen zij met de koortsen lag zorgde Kasper voor haar, voor de kinderen in bed, voor het eten, voor zijn broer. Om haar niet te storen ging nu ook Thomas op de sokken door het huis. Maar zij hoorde hen, allebeiden, hun voetstappen en al wat zij deden. Eens hoorde zij dat Thomas in de woonkamer viel met aardewerk en zijn vloeken onderdrukte, daarna nog lang gebrom tussen hem en Kasper. Met de ogen toe zag zij hun donkere gedaanten dwalen, nu hier, dan daar, met grauwe schaduwen. Tussen droom en waken zag zij ze allebeiden, grauw, met vogelkoppen ingedoken naar elkaar toegekeerd, het was verschrikkelijk ze te horen, Tijd en Toeval! riepen zij om beurten.
Hevig was de ziekte bij haar geweest, maar kort en toen zij opstond lagen Toon en Leentje nog in bed. De dokter, die weer kwam, ried haar voorzichtigheid met het kleinste, want het was magerder geworden en zo zwak dat het het hoofdje niet kon oprichten. In haar binnenste wist Heiltje dat zij niet meer hoefde te vrezen en dat God de zwaarte van zijn hand van haar had afgenomen. Wat er nu nog geschieden moest kon de mens doen en dat was zij zelf, al zou het nog veel van haar kracht vergen.
Het voorjaar kwam vroeg. Toen er lichte wolkjes aan de hemel gingen en haar drie kinderen weer bij haar zaten in het zonnetje door het venster, las Heiltje weer in haar bijbel, nu met innig- | |
| |
heid in het hart. De kinderen voelden hoe zacht haar harde hand kon zijn, strelend over de wangen, zij hoorden hoe lief haar stem klonk wanneer zij voor de vader en de oom had klaargezet en bij hen aan de tafel kwam zitten. Zij vouwden de handen, de moeder bad en zij zeiden het amen. Toen Dirk Blok sprak over de beproeving die zij doorstaan had, zeide hij: Niet alleen het goede komt van de Almachtige, ook het kwade, en wij moeten het een en het ander aannemen. Je hebt het zelf gezien, als je maar moedig draagt en vertrouwt en bidt, komt ten langen leste weer de zegen. Ja, antwoordde zij, maar men moet er sterk voor zijn. En sterk bleef zij want Leentje had nog veel hulp nodig. Alleen zag zij in de spiegel dat zij ingezonken wangen had gekregen en al veel witte haren, hoewel zij pas vijfendertig jaar was.
En zij keek Kasper aan, nog even donker van haar, maar ook op zijn gezicht had de zorg een merk gezet. Zij had het al begrepen door de verdienste die hij thuisbracht van de stad, zij zag nu zelf, toen zij naar de tuin keek, hoe schraal het gezaaide stond, ondanks het gunstig weer. Hij wees het haar, vragend of zij het ooit zo bleek gezien had, en de sla, nog niet eens gezet, met rode puntjes aan de blaren. Hij wroette en hield wat aarde in de hand voor haar op, hij wist niet of het alleen kwam door gebrek aan bemesting, maar er moest een slecht zuur zijn in de grond. En hij voegde erbij dat zij daar maar niet over moest spreken in bijzijn van Thomas, die zich weer iets raars in het hoofd had gehaald. Er kon een slechte tijd verwacht worden, met krapheid in huis. En toen zij weer zeide dat hij zijn broer moest vragen, die immers wat geld over had, antwoordde hij dat het voor kalk en guano te laat in het seizoen was. In de winter, toen zij ziek lag, had hij er met Thomas over gesproken, maar het was zo onwillig toegestemd dat hij er verder over gezwegen had. Zij had hem al die weken niet gadegeslagen, hoe hij weer zijn bui van wantrouwigheid had, overal kwaad achter zoekende en sluw oplettende of hem te kort werd gedaan. Er was in die tijd een brief van zijn vrouw gekomen, die vroeg weer met hem samen te wonen, en daar had hij de hand van Kasper in gezien. Zij moesten hem maar ongemoeid laten, dat hij niet weer last veroorzaakte zoals vroeger.
En gelijk Kasper voorzien had, zo gebeurde het, al het werk van de zomer loonde weinig. De glazenmaker en de timmerman vertrouwden hem, zij zouden geduld hebben met de betaling.
| |
| |
Met de herfst moest Heiltje borgen om het brood, maar Kasper verwachtte betere verdienste van de fijne teelt in de winter.
Ook dat ging mis. De winter zette al in november in met strenge vorst, al het onder schutting gezaaide, nog niet onder glas gezet, was verloren. Zo hard werd de vorst dat de kool, in de schuur opgestapeld, in de bergplaats binnenshuis gebracht werd, ondanks de kans op broei. In twee weken bevroor de grond een steek diep, zodat geen rietmatten en geen bossen stro de koude uit de bakken hielden en wat daar stond te lijden kreeg. Kasper liep hulpeloos langs de ruiten heen en weer, de vingers verstijfd ondanks de wanten, schikkend aan de matten, met zakkengoed de reten dichtend. Het hielp niet, al het gewas werd hard en ijzig. Er was niets voor hem te doen en hij hoefde niet naar de stad te gaan, maar hij zocht werk in de schuur. Er waren kwekers die veel meer schade leden in deze winter, vooral degenen die vaste struiken hielden, maar bij Valk leefde men van de hand in de tand.
Kasper, die zich nooit hoefde te bedwingen, ergerde zich nu menigmaal aan zijn broer. Al lang had hij zijn klachten moeten horen en in deze dagen kwamen er meer, de meeste redeloos, en hij moest hem dikwijls van antwoord dienen. Thomas mopperde dat hij minder suiker in de koffie dan anderen kreeg, hoewel die zelfs aan de kinderen, behalve aan Leentje, niet gegeven werd; hij mopperde over minder boter, oudbakken brood, bevroren aardappelen. Wij hebben niet beter, zeide Kasper en hij snauwde: Maar ik betaal ervoor. Hij gromde dat de kachel niet genoeg gestookt werd, dat het tochtte door de ruiten, dat de kou hem tot het gebeente drong. Wij hebben de kou niet gemaakt, zeide Kasper, en de grond is dit jaar schriel met de kost geweest. Als hij van de grond hoorde vloekte Thomas. Die grond van jou, zeide hij, daar zit de duivel in, het zal je rouwen dat je mijn raad niet wou volgen en geen betere hebt gekocht. Vandaag de honger, morgen de reumatiek, en dat zal nog het minste zijn, wacht maar. Het is vervloekte grond, dat kan jij niet zien omdat je met andere ogen kijkt, nog blinder dan de mijne. Een valse kracht zit eronder, zo groen als vergift, je kan het ruiken als je geen ogen hebt.
Die malligheid keerde telkens terug, daarom liet Kasper hem maar praten. Zeker was het geen beste grond, maar de magerheid had een natuurlijke reden, anders niet. En hij liet hem alleen met zijn geknies.
| |
| |
Maar zodra Thomas alleen moest zitten en niet kon mopperen, kwamen de gedachten terug waar hij bang voor was Hij wist dat zij verkeerd waren en dat zij hem aan het malen zouden brengen als hij ze niet de baas bleef of ze verjagen kon. Hij wist dat het alles onzin was, inbeelding, angst uit de gekwelde geest. Hij had het alles zo mooi overwonnen en hij had zich zo tevreden gevoeld, maar het was teruggekeerd. Waarom zouden zij meer dan anders op hem letten als hij immers niets gedaan had? Het hoofd zat vol met enkel redeloze dingen. Maar die moesten toch ergens vandaan komen? Misschien werd er niet op hem gelet, maar hij had nu eenmaal het gevoel dat zij hem aankeken en aan dingen dachten waar zij niet van spraken. Hij voelde dat zelfs die kleine Leentje, wanneer zij achter haar moeder binnenkwam, daar staan bleef en gedurig naar hem keek. Zeker moest er meer aan hem zijn dan de ogen konden zien, daarom staarden zij zonder te weten wat. Het hinderde omdat hij dan denken moest aan de dingen die hij niet wilde. Was het zijn schuld geweest dat het kind verdronk? Hij die van de kinderen was gaan houden en juist zoveel van dat jongetje. Het kon niet waar zijn, hij moest een nachtmerrie gehad hebben toen hij het voor zich zag, dat hij het met de ene hand had aangeraakt, niet geduwd, maar bij ongeluk hard aangeraakt. Dat had hij niet gedaan, dat wist hij zeker. Maar er was zoveel dat hij zeker wist en waar hij toch aan twijfelde. Eigenlijk zeker was hij nooit van iets geweest, behalve van zijn ellendigheid. Een nutteloos wezen was hij, dat maar wat liep en at en op bed lag, al de dagen van het jaar, altijd kniezend met gedachten aan zichzelf, maar al te dikwijls gedachten zoals een gek ze heeft. Hoe was die angst voor de grond in zijn hoofd gekomen? Stomme aarde was het, zwarte korrels met de mest die men erin begroef en vuil water eronder, alleen goed voor de planten om erop te groeien, voor de mensen om erin te rotten. Hij herinnerde zich wanneer dat mal idee,
dat er een kracht in verborgen lag, zich in zijn hoofd had vastgezet, dat was toen hij Kasper had horen zeggen dat de grond misschien moe was. Van die dag was het hem geweest of het gevaarlijk was erop te lopen, de malligheid. Maar erger dan die malligheid, de zwakte dat hij er zich niet tegen verzetten kon wanneer die gedachte begon te woelen. Erger dan de wantrouwigheid dat hij gedurig in het oog werd gehouden. Ja, soms werd die angst even zwaar als die andere, dat hij het misschien toch gedaan had in het schuitje, al | |
| |
had hij het op het ogenblik niet geweten. Hij kon het wel uitschreeuwen dat het alles onzin was, maar hij moest op zijn mond passen, dat hij zich niet verried.
Met de strenge koude moest hij in de kamer blijven, wekenlang, en hij zat dicht bij de kachel, waar maar weinig turf in brandde, met het gezicht naar de schemerige plek van het venster gewend. Dikwijls was het stil in zijn hoofd wanneer hij daar de druk niet voelde. Dan kwam er wel een treurige gelatenheid. Hier zat hij, nutteloos, sigaren rokend. Maar wat deed zijn broer daarbuiten, heen en weer lopend in de kou, was het anders dan nutteloos? De mensen tastten als blinden in deze wereld rond.
|
|