| |
| |
| |
VI
Het viel Heiltje spoedig op dat Thomas zich rustiger gedroeg en volgens zijn belofte nu weinig last gaf. Daarom vond zij het vreemd te merken dat zij meer dan vroeger op hem lette en gadesloeg hoe hij tegen de kinderen deed. Zij dacht dat het redeloze wantrouwigheid moest zijn. Zelfs de vrienden hadden gezien dat hij zich gebeterd had en de kinderen waren niet meer zo schuw van hem. De kleine Gerritje klom wel op zijn knie, trok aan zijn baard en speelde met hem, en wanneer zij hem weg wilde nemen omdat zij dacht dat het hinderde, zeide Thomas dat hij het integendeel wel aardig vond. En Fietje, pas zes jaar, die al graag hielp zoals kinderen doen, was zorgzaam met hem geworden, zij raapte zijn stok op en hield zijn hand als hij naar iets tastte of verkeerd liep. Heiltje meende dat het aan haar ergdenkendheid moest liggen. Maar hoe zij ook haar best deed het te overwinnen, zij kon soms, in de keuken met de aardappelen bezig of met de was, plotseling zo onrustig worden dat het hart ervan klopte, en dan moest zij even de tuin inlopen om een oog op ze te slaan, het een hier, het ander daar, maar vooral als zij er een bij Thomas zag lette zij op. Zij had er met Kasper over gesproken, wat het zijn kon, of hij ooit die achterdocht in haar had waargenomen en zij had hem gelijk gegeven toen hij antwoordde dat zij vertrouwen moest hebben en geen spoken zien die er niet waren.
Het beschaamde haar dat hij, zonder geloof en zonder gebed, zo rustig van vertrouwen kon spreken, terwijl zij, die beter moest weten, bij al wat zij deed het gevoel had dat zij niet genoeg op de kinderen paste. Zij maakte zich verwijten dat zij te kort schoot in het geloof, zij twijfelde of zij wel het ware hart had om tot God op te zien. Altijd waren haar gedachten ermee bezig en wanneer Dirk Blok haar opzocht en een halfuurtje bij haar zat in de keuken kon zij er niet van zwijgen. Dirk liet haar dan haar bijbel halen, hij noemde haar de teksten en hij zeide: Lees dat, lees dat zo dikwijls tot je er in de ziel het licht van ziet, dan ben je zo veilig als een vogeltje in de hand. Zij wist dit alles.
| |
| |
En buiten in de klare zomermorgen de stemmetjes horend kon zij wel opeens de zekerheid krijgen van de bescherming uit de hemel. Zij dankte Blok dat hij haar weer geholpen had en bij zijn woorden: Vrees niet, gezegd met een glans in de ogen, voelde zij zich weer sterk. Ook Mijntje beurde haar op, maar op andere wijze, want die begreep dat er ondanks alle goede wil om het vertrouwen op God te stellen, toch in het binnenste een angst kon schuilen. Doe alles wat je kan, zeide zij, daar zijn de moeders voor.
Op de natte dagen, wanneer Thomas in de kamer zat, liet zij de kinderen bij hem spelen, maar de keukendeur hield zij open om het dadelijk te horen als daar geschreeuwd werd. Soms ging zij er binnen zonder noodzaak. Telkens deed het haar genoegen te zien hoezeer hij veranderd was, rustig luisterend met het gezicht gekeerd naar de kleinste op de grond, ofwel met de hand aan het voorhoofd in gedachten, want dan hoorde hij niet eens wat Fietje of Toontje tegen hem zeide. Alleen tegen haar scheen hij nog iets te hebben. Zodra zij hem aansprak verging de glimlach op zijn gezicht, hij gaf maar het kortste antwoord, meestal neen als zij vroeg of hij iets wenste. Ook dat zou mettertijd veranderen, meende zij, het beste was hem met zichzelf te laten betijen.
Toen hij even stug met haar bleef vroeg zij Kasper wat de reden ervan kon zijn. Thomas was, door de twee grootsten geleid, naar het dorp gelopen, dus kon zij ongestoord met hem praten. Kasper ging voort met verplanten op de bedden terwijl hij sprak, zij op het krukje zittend. Heb je niet gehoord, zeide hij, hoe vrolijk zijn stem klonk, gelijk met het roepen van de kinders? 't Is of hij groeit met het lentezonnetje, 't is of hij opengaat. Wij vergeten dikwijls dat een ander mens niet is zoals wijzelf. Kijk, hier zijn drie weeuwen, alle drie even gezond uit de bak genomen. Nu zet ik de ene zoals het hoort en het wordt een goede plant, de onvoorziene tegenspoed voorbehouden, kwaad weer of rupsenplaag of vroeg bederf dat al in het zaad was. Daar kan ik niet voor beschermen. Laat ik nu deze twee onvoordelig zetten, de ene te diep in de grond en deze te hoog. Dan kan ik bijna zeker zijn dat het verkeerd gaat met allebei. Als er van zulke plantjes iets terechtkomt moeten ze een ongewone kracht meegekregen hebben. Maar als er bij deze ook in het zaad al gebrek zat, of loopt het ze bovendien nog tegen, dan | |
| |
wordt het een gewas treurig om aan te zien. Toch kan ik er nog veel aan doen. Ik kan ze voorzichtig rechtzetten, er iedere dag naar kijken en zorgen dat ze het beter dan andere krijgen, een beschutte plek, zon of schaduw naargelang, volop water. En dan kan het ze nog schappelijk gaan. Je begrijpt dat ik het met kropsla niet doen kan, daar heb ik geen tijd voor. Maar met mijn broer is het net zo. We komen allebei van dezelfde boom en vertel jij nu eens waarom hij zus is uitgevallen en ik zo. Twee gelijke zaadjes, het een groeit op met ongeluk en het ander heeft de kracht om gewoon te groeien. Voorzienigheid noem je het, maar voor mij is dat een raadsel. Alleen weet ik dat het in de macht van de mens ligt om een gebrekkige bij te staan, hetzij plant hetzij medeschepsel, om zijn leven nog zo goed mogelijk te maken. Thomas is niet alleen getroffen aan de ogen, ook vanbinnen is hij niet welgeschapen. Zijn broers hebben nooit iets voor hem gedaan, zijn vrouw heeft hem niet geholpen. En nu we zien dat hij zijn best doet, zodat hij het niet onmogelijk maakt zoals vorig jaar, laten wij ook ons best doen, niet afwachten, maar de hand toesteken. Als hij dan niet van zijn kant vrindelijk kan zijn, wees jij het, je zal zien je wint het. Er zal in de bijbel ook wel zo iets staan, geloof dat dan als je het van een gewone man niet aan kan nemen. Goed, zeide zij, het moet van mij komen als het bij hem niet zit.
Maanden gingen eer zij enige toenadering bemerkte.
In het begin was het verbazing op het gezicht van Thomas als zij 's middags met het breiwerk naast hem op de bank kwam zitten. Hij stond op, hij liep heen en weer op het pad. Dan volgde een tijd dat hij wel bleef, maar niet antwoordde op hetgeen zij zeide. Ook tegen de kinderen werd hij dan opeens onverschillig en Heiltje merkte dat hij luisterde naar haar bewegingen, aan trekjes op het gezicht was te zien dat hij de ongeduldigheid bedwong. Maar zij bleef praten, gewoon of hij ogen had waarmee hij kon waarnemen zoals een ander, omdat zij dacht dat het hem op zijn gemak zou zetten als men zijn gebrek vergat. Soms, onverwachts, zeide hij weer iets dat haar vroeger gegriefd zou hebben, maar nu begreep zij dat hij het niet helpen kon en het deed omdat hij het moeilijk had met zichzelf, door verkropte ergernis dat hij niet zoals een ander was, door achterdocht omdat hij zich hulpeloos voelde. Zij antwoordde dan of zij het als een aardigheid opvatte. En eens, dat was al een halfjaar na- | |
| |
dat zij begonnen was de toenadering te zoeken, zeide hij: Vergeef het me maar als ik nare dingen zeg, het komt voor ik het weet en ik heb er altijd spijt van.
Die zomer werd er weer een kind geboren. Marie en Mijntje zagen dat de schoonbroer met de kinderen speelde en uit de toon, waarop hij sprak, merkten zij dat het met de vijandschap gedaan was. Ook Blok zeide, toen hij op bezoek kwam, dat het beter zo was, al had hij geen fiducie in de man en vond hij het verkeerd dat Kasper en zij zich afsloofden om een godloochenaar het bed te spreiden.
Een nog strengere rechter voegde zich bij de vrienden. Barend Hazenaar, de oudere vrind uit Kaspers jongenstijd, thans deurwaarder in de stad, kwam in het dorp wonen voor de gezondheid van vrouw en kinderen. Thomas kende hij niet, maar hij had omgang met zijn veel oudere broers in Amsterdam, die in welgestelde stand verkeerden, en van hen had hij meer gehoord dan Kasper bekend was. Speelt onze vrind nog altijd de hoogmoedige, zeide hij tegen Peter Krien toen hij vernam wat de Valks deden voor de broer, wil hij rechtmaken wat God krom gemaakt heeft? Dan loopt het morgen mis. Barend was niet zo welbespraakt als Peter, maar harder in het oordeel en hij kwam vaker aanlopen om zich te laten horen.
Hij volgde Kasper, die aan zijn werk bleef, langs het pad, hem wijzend op zijn onverstand en dwaasheid, alles te wijten aan het ongeloof. Soms keek Kasper hem slechts met een lachje aan, maar soms stak hij de spade in de grond en antwoordde. Het schijnt of je uit je bijbel alleen geleerd hebt om overal kwaad te zoeken, zeide hij. Maar er staat toch zeker ook wel in dat men zich niet voor beter dan een ander moet houden, en van de balk en de splinter. Wat je tegen Thomas te zeggen hebt weet je uit de mond van zijn broers, die hem in jaren niet gezien hebben. Waarom neem je aan dat zij het weten en waarom steek je niet je licht bij mij op? Bij zulke vragen, vriendelijk gesproken, wist hij niets te antwoorden dan een krachtige spreuk, te onpas aangebracht en door Kasper niet verstaan. En daar Kasper voortging met zijn werk, verliet hij hem, waarschuwend dat het hem slecht vergaan zou als hij de raad in de wind sloeg. Maar hij vond spoedig aanleiding om vaker te komen en te vermanen.
Laat op een donkere dag met wind en regenvlagen zag Kasper aan de andere kant van de sloot, achter het huis, een man en een | |
| |
vrouw, bezig een tent van schamel zeildoek op te zetten. Twee kinderen droegen stokken aan en op een handkar zaten twee kleinere onder een stuk zakkengoed. Zij waren van het armste zwerversvolk. Kasper riep hen aan wat zij daar deden en de man kwam met een moedeloos gezicht aan de kant, hij vroeg of het weiland van hem was en of zij er tenminste deze nacht mochten blijven. Op andere plaatsen had de veldwachter ze weggejaagd en met de vallende duisternis en de regen wisten zij niet waar zij de tent konden zetten. Moeten de kinderen de hele nacht onder dat zeil liggen? vroeg Kasper, met de regen door de gaten? Dan zijn ze beter hier in de schuur. Breng je kar maar aan de voorkant. De schuur stond zo vol dat hij wat werkgerei eruit moest halen. Toen hij er een paar rietmatten had uitgespreid ging hij naar de kar en droeg zelfde kleinsten binnen. De vrouw ging dadelijk op de grond zitten, zij zeide alleen: Je wordt zo moe. De man kwam met een zakje brood en een kan water.
Toen Kasper hen alleen had gelaten en nog even redderde zag hij dat voor de vroege novemberschemer in huis de lamp al op de tafel stond aangestoken. Binnengaande vroeg hij om melk en koffie en een deken, die hij naar de schuur bracht met een nieuwe kaars in de lantaarn. In de nacht moest hij opstaan voor het kloppen van de stoelenmatter, die hulp vroeg voor zijn vrouw. Ook Heiltje ging mee. En nog voor de morgen droegen zij de zieke het huis binnen, waar in de bergplaats onder een hoog venstertje een goed bed was gezet. Heiltje verzorgde haar zowel als de kinderen.
Eerst kwam de dokter, die zeide dat de vrouw onmogelijk langs de weg kon gaan en dat het wel lang kon duren. Toen kwam de veldwachter inlichtingen vragen en hij waarschuwde Kasper dat hij zelf moest weten wat voor volk hij in huis nam, want deze Gonkel was in de streek bekend. Dirk Blok stond in de tuin naar de man te kijken, bezig met de hark, mager en gebogen, met twee van zijn kinderen aan de knieën vastgeklemd. Hij zeide tot Heiltje naast hem: Het staat jullie mooi de nooddruftigheid bij te staan, maar denk aan het woord dat men niet al te rechtvaardig moet willen zijn. De ellendigheid komt niet zonder reden. Het was voor het eerst dat Heiltje hem tegensprak: Geen mens zou zulke stakkerds met het barre weer het land op jagen, zelfs al hadden ze iets ergs gedaan. Maar Blok haalde de schouders op en hij was het niet die zich veel ermee | |
| |
bemoeide. Noch Peter Krien, die alleen zeide dat Kasper zeker door schade wijs moest worden. Maar Barend kwam dikwijls met zijn raad.
Het duurde vele weken dat de vrouw op bed moest liggen en Heiltje voor negen kinderen te zorgen had, zelf met een zuigeling. Om Kasper te helpen bij de ruitenteelt had zij geen ogenblik, maar Thomas vergat zij niet, want die klaagde over de lengte van de dag en ofschoon zij wel anders te doen had kwam zij in de middag bij hem zitten, en praatte met hem en hield de kinderen zoet. Fietje en Toon gingen al naar de school bij Krien, maar op de anderen moest het oog gehouden worden. Kasper bleef bij weer en bij ontij buiten. Met de lantaarn moest hij zijn ruiten dekken en het laatste opruimen omdat hij aan de uren van het daglicht niet genoeg had. Wanneer het stil was in huis, allen naar bed gegaan, en zij nog even zaten om te overleggen wat er voor de morgen gezorgd moest worden, vroegen zij elkaar hoe het gaan moest met het gezin van Gonkel, want zodra de vrouw weer gezond was kwam er een eind aan de hulp. Heiltje zeide dat zij ook dan nog graag iets wilde doen. Kasper zeide: Laat dat maar aan het lot, het kan goed zijn, het kan kwaad zijn, zo gaat het ieder mens. Wat wij doen moesten hebben wij gedaan. Zij schudde het hoofd, zij antwoordde: Rust hebben wij voor deze dag wel verdiend, maar wij zijn het niet eens, ik zeg dat men nooit genoeg kan doen. En dat zeg ik meer voor anderen dan voor jou.
Zij noemde de naam niet omdat zij wist dat hij weinig geduld had met het toenemend bezoek van Barend. Het kwam nu voor dat hij wel driemaal in de week verscheen, en meestal in de tuin bij Kasper bleef, waar hij door Thomas niet gehoord werd. Beiden geloofden dat hij het goed meende want voordeel kon hij er niet van hebben, maar altijd was het terechtwijzing op wat zij deden voor de broer en voor de behoeftigen. Je bent een verkwister, zeide hij nu eens, met de gaven die God je schenkt. Sterke handen heb je gekregen voor het werk en met voorspoed word je gezegend. In plaats van te bouwen en over te houden, zoals de plicht is, voor je kinderen, dat ze terug kunnen in de stand waar je zelf bent grootgebracht, gooi je het weg aan gespuis dat het brood niet waard is. Je hebt het misschien goed voor, maar je faalt in het verstand. Kasper bleef rustig aan het werk. Toch kon zij zien dat hij zich soms ergerde, voor- | |
| |
al wanneer Barend op zondagmiddag met zijn statige schreden de tuin binnenstapte. Het mocht verkeerd zijn op de rustdag te werken, maar er was veel te doen, alles met de eigen handen, en als het niet gebeurde ging het mis met het gewas, werd het loon gederfd. Dan hield Barend hem onder het oog dat het beter was voor zijn heil te werken dan voor het broed alleen. Als de nood komt, zeide hij, als je oud bent of neer moet liggen, waar zal je dan hulp verwachten als je God niet hebt gediend? Naar zijn hulp zal je uitzien, maar je ogen zullen bezwijken. Lang bleef Kasper zwijgen, zich met moeite beheersende, en als het hem te veel werd en hij antwoordde, moest Heiltje tussenbeide komen om over andere dingen te praten. Dikwijls hielp het niet. De mannen stonden tegenover elkander, de een in zijn beste kleren, de ander in zijn werkpak. De kinderen werden er stil van en keken, zo hard de stem van Kasper klonk, ook Thomas keerde het gezicht naar hen toe, maar die lachte. Je hebt een rare gedachte van God, zeide Kasper, te denken dat hij prijzen uitdeelt voor goed gedrag. Die erwten komen uit de grond en groeien en worden opgegeten. De mens heeft zijn werk te doen, de een weinig zodat hij een dag van de week rusten kan, de ander misschien te veel zodat hij vroeg verslijt. Het is genoeg dat hij het naar beste weten doet. En zo ging het voort, over en weer, het leek wel twist, tot Heiltje er een eind aan maakte en Barend vroeg met haar naar binnen te gaan.
In de huiskamer was zij het die de vermaningen te horen kreeg. Maar zo dapper kwam zij op voor haar man, met dezelfde redenen die hij gebruikte, dat Barend zich verwonderde en de vinger ophield, dat zij moest oppassen om niet voor zij het wist zelf in de dwaling af te glijden. Het leek ernaar, meende hij, dat zij al op weg was de ware plicht te vergeten. Maar hij zou niet aflaten, hij had de drang tot getuigenis.
Menig keer werd het ook haar te veel. De kinderen riepen, de zieke vrouw had haar nodig, er viel in de keuken te doen, zij had geen tijd voor lange reden. En Barend zeide: Zie je wel, het is werk en nog eens werk, maar niet in de wijngaard.
Het was waar dat zij in deze maanden meer werk had dan zij af kon doen. Maar toen met de mooie dagen de vrouw van het bed kwam en wat helpen kon, met stoppen en verstellen, gaf het haar verlichting zodat zij weer meer op de kinderen kon | |
| |
letten, ter hand nemen wat zij had liggen. Ook Fietje maakte het haar gemakkelijk met aardappelschillen of omwassen voor schooltijd.
Eindelijk konden de stoelenmatters vertrekken. De man had zijn handkar geriefelijker getimmerd, hij had strozakken gemaakt, degelijk zeildoek gekregen, nieuwe potten en pannen. Met de kinderen welgevoed en zelf aangesterkt hadden zij geen zorg. Voor zij gingen, bij het aanbreken van een zomermorgen, gaf Thomas hem twee rijksdaalders om eens aan hem te denken, die voor zulk leven als het hunne niet eens bekwaam was.
Het werd plotseling voor Heiltje leeg en stil en niet alleen omdat het gerucht verdwenen was en er veel minder te zorgen viel. Nog dagen daarna sprak zij erover hoe jammer het was dat zij niet beter voor de mensen had kunnen doen. Zij zat er dikwijls over in gedachten zodat zij vergat dat aanstonds de school uit zou zijn en Fietje, Toon en Gerritje dadelijk naar de keuken liepen om hun boterham. Ook wanneer die drie op de vrije middag thuisbleven vond zij het stil nu zij aan zo veel drukte gewoon was. En op andere dagen scheen het huis verlaten, want Leentje, het jongste, was een rustig kind met een zachte stem. Soms was er heel de morgen niets te horen dan het geluid van de spade, de voetstap van Thomas heen en weer, het stemmetje van het kind dat met hem praatte. En door het open raam in de zonneschijn kijkend moest zij denken aan die anderen, zwervend, zonder dak. Het was vreemd, dacht zij, zo zij aan ze gehecht was geraakt. De witte muur, waar nog de afdrukken van hun vingers stonden, gaf haar een gevoel van eenzaamheid.
Aan Thomas had zij nu gezellige aanspraak wanneer haar man naar stad was gereden. Hij kon nog wel moeilijk zijn, slechtgemutst en kribbig, maar zijn wantrouwigheid had zij toch overwonnen en het was te zien dat hij tenminste steeds zijn best deed. Misschien had hij langzamerhand berusting gevonden in zijn toestand. Nooit hoorden zij hem meer spreken van de kans op verbetering. En nu hij vaker onder geleide naar het dorp was geweest, soms alleen met een van de kleineren aan de hand, had hij meer vertrouwen gekregen. Hij ging de laatste tijd zelfs wel alleen en de mensen waren verbaasd zo voorzichtig en zo zeker hij zijn weg langs het water wist te vinden, tastend met de stok of hij bijzonder gevoel had voor de afstand. Hij zeide zelf dat hij nog wel vormen onderscheidde, maar dat het zijn voeten waren die konden zien.
| |
| |
Het was een heldere zomer en in het huis van Kasper en Heiltje heerste tevredenheid. Het werk loonde goed, de kinderen. groeiden gezond, met de broer leefden zij in eendracht. Toen moest er uit die klare hemel een ongeluk komen zoals hier nooit geweest was.
Thomas had zich op een warme middag, dadelijk na het eten, door de twee jongetjes Toon en Gerritje laten leiden naar het meer om daar wat van de koelte te genieten en Heiltje was alleen in huis daar Kasper naar de stad was. Toen zij om vijf uur nog niet terug waren liep zij de weg op om te kijken of er iemand was om ze te gaan roepen, het was de jongen van de bruggewachter die voor haar ging. Het duurde lang eer hij terugkeerde, hij had ze nergens gezien, maar een man had ze ontmoet wel een uurtje weg aan de Hoofdrecht. Spoedig daarna kwam Toon binnenlopen, huilend, het gezicht verbergend in haar schort. Hij was moeilijk te bedaren, maar eindelijk kon hij het zeggen. Zij waren met oom Thomas in een schuitje gegaan en Gerritje was in het water gevallen, hij had hem niet kunnen pakken, oom had hard geschreeuwd. Het was nog niet donker toen Thomas kwam, hij antwoordde niet, hij sloot zich in zijn kamer op. Kort daarna kwam Kasper thuis en hij ging weer haastig. Het was nacht met sterren, zij stond aan de deur toen hij alleen terugkeerde.
|
|